| |
| |
| |
Bibliographie
W. Huygens, Kentering en Bezinning. - H.D. Tjeenk Willink en Zn., Haarlem, 1936.
Ir. B. Wigersma, Richtlijnen en Schets eener redelijk-democratische staatsinrichting voor Nederland. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum, zonder jaartal.
Beide geschriftjes bevatten hervormingsplannen met betrekking tot het Nederlandsch staatsbestel. In beide gaat een min of meer wijsgeeriggetinte uiteenzetting aan de plannen zelve vooraf. De heer Huygens ruimt aan zijne rechts-theoretische beschouwingen zelfs het grootste deel van zijn boekje in en volstaat bij het ontvouwen zijner praktische denkbeelden met het aangeven van eenige algemeene richtlijnen, Ir. Wigersma treedt bij dit laatste meer in détails. Een zeker dilettantisme is geen van beiden vreemd. De heer Huygens heeft blijkbaar nogal wat over staatsleer gelezen en onderhoudt ons over het souvereiniteitsbegrip bij Krabbe, Kelsen, Heller en bij menig ander staatsrechtelijk of volkenrechtelijk auteur, zonder dat hij daarbij nieuwe gezichtspunten opent. Hij is trouwens zoo eerlijk meer dan eens te vermelden, dat hij bekende samenvattende werken als Krabbe's Kritische Darstellung der Staatslehre en von Schmid's Groote Denkers over Staat en Recht heeft gevolgd. Ir Wigersma treedt bij de uiteenzetting zijner reformplannen herhaaldelijk in détails, die weinig of niet afwijken van wat thans reeds rechtens geldt, zonder dat hij blijk geeft dit zelf te beseffen. Ook wat hun resultaten betreft zijn punten van overeenstemming aanwijsbaar. Zoo denken beiden zich een corporatieve organisatie van het economisch-maatschappelijk leven. De heer Huygens houdt haar echter scherp gescheiden van de organisatie van het politieke leven in partijen en parlement, Ir. Wigersma denkt zich ook het parlement op corporatieve basis georganiseerd. Ten aanzien van de taak van het vertegenwoordigend lichaam staan beide auteurs diametraal tegenover elkaar. De heer Huygens ziet het parlement weliswaar besnoeid wat den omvang van zijn taak aangaat (het verzorgen der sociaal-economische belangen draagt hij aan den corporatief-georganiseerden Algemeenen Economischen Raad op), doch overigens als een werkelijk wetgevend lichaam. Bij Ir.
Wigersma is het parlement daarentegen tot zuiver adviseerend orgaan gedegradeerd en berust de wetgevende macht uitsluitend bij de Kroon en hare ministers. Men zou zich kunnen afvragen of het betitelen van een dergelijke staatsregeling als (redelijk-) democratisch den traditioneelen zin van den term ‘democratie’ niet al te zeer miskent. Overigens zal wel geen van beide auteurs van meening zijn het laatste woord over hun onderwerp te hebben geschreven. Ir. Wigersma stelt dit juiste inzicht in zijne inleiding zelfs voorop.
B.M.T.
| |
| |
| |
Maurice Gilliams, Elias of het gevecht met de nachtegalen. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Ondanks veel glorieuze voorbeelden blijft het een gewaagde onderneming om in een romantisch verhaal het intiemste droomleven, de vluchtige toestanden van het geweten, voor te stellen als de door de eigen wetten van het emotief leven beheerschte werkelijkheid. Daartoe hooren niet alleen een subtiele verbeelding en het vermogen om deze in even subtiele taal om te zetten, maar vooral een onafgebroken esoterische stemming en een even bestendige tact in het behandelen van de broze stof. Nu mogen wij alvast zeggen dat Elias in elk opzicht een bijzonder geslaagd boek is. M. Gilliams had het reeds aangekondigd in zijn Oefentocht in het Luchtledige, dien wij hier bespraken (Juli 1933). Wij wezen toen op het gevaar van acrobatie in een ruimte waar wij den dichter slechts met de hulp van den verrekijker in de eenzaamheid zien werken. Schr. had daar eenige episoden beschreven van onderbewuste ervaring die wij eigenlijk niet aan de onze kunnen toetsen. Met Elias echter, die meer voldragen is, voelen wij iets meer contact, ofschoon sommige deelen nog moeielijk te benaderen zijn. In het midden gelaten of Elias onze letteren op het ‘Europeesch’ vlak zal brengen (wanneer zal het toch eens uit zijn met dien onzin?), staat het vast dat het gevoelsleven van den nog jongen schr. zoo ongewoon is beschreven dat wij ons over het bezit van dit boek mogen verheugen. Menig Vlaamsch dichter, vooral onder de na-oorlogsche, heeft een deel onderbewustheid in zijn werk gelegd, maar geen heeft het geheimzinnig gebeuren van het tweede ik tot stof gekozen van een suite van ‘melodische verschuivingen’, waar ontleed wordt wat Elias graag noemt ‘het in afzondering bedreven poëtisch kwaad’. In zooverre heeft het boek een meer dan nationale beteekenis dat de herinnering, die gaarne aanknooping zoekt, direct gaat naar de talrijke voorgangers waarvan de
Romantiek wemelt, naar Heinrich von Ofterdingen en Hyperion, naar Les Filles du feu, en Aurelia, en naar een aantal neo-romantische voorzaten, Proust, Alain Fournier, Radiguet, Rilke, Max Jacob, A. Roland Holst, - de serie kan naar believen worden voortgezet.
Een kasteel ergens in 't hart van de Kempen, maar feitelijk niet nader te situeeren dan het huis Usher, ‘waar ieder leeft voor en met zichzelf, vurig en naar zijn eigen droomvormen’. Personages waarvan wij zoo goed als niets weten handelen als in een toestand tusschen waken en droomen. Van daar de bestendige indruk van een lichte onbehaaglijkheid gelijk vóór sommige surrealistische schilderijen. Alledaagsche gebeurtenissen, of die althans als dusdanig worden voorgesteld, worden zoo door Elias' gemoed weerspiegeld dat men achter alles een fatale bedoeling vermoedt, - alles gebeurt immers ‘in de waarachtig ondoordringbare glorie van de droom’. Een atmosfeer geladen met woede, verveling, verdriet en depressie. Genegenheid, onderling begrip, vriendschap, de liefde die het leven goed en krachtig maakt, is zorgvuldig gebannen, of komt slechts tot uiting in den vorm van subiete nukkige vlagen die stuiten op vijandigheid of ironie. Maar in al de unheimliche situaties voelt men dat hier een dichter lijdt om de onmacht het leven te aanvaarden ‘volgens de gemeenzame voorstelling der waarschijnlijkheid’. De vorm van het gedenkschrift werd op eigenaardige wijze dubbel toegepast: in het eerste deel verhaalt Elias eenige jeugdepisoden
| |
| |
waar hij zich confronteert met Aloysius; in het tweede vertelt schr. de verdere lotgevallen van Elias. Aloysius is de eerlijke, de overtuigde, die niets aan het toeval overlaat, die met de werkelijkheid wil rekenen, die nochtans onderhevig is aan vlagen van teederheid en weemoed. Wat Elias betreft, het motto van Francis Jammes ‘La poésie que j'ai rêvée gâta toute ma vie’ bevat al zijn smart: hij wien sedert zijn kindertijd ‘de troebele hoeveelheden droom niet onthouden geweest zijn’, kan niet meer genieten zonder belangen, de alledaagsche werkelijkheid niet begrijpen. Zijn ‘verbeeldingszucht’ heeft een noodlottige kracht verkregen: zij vervormt het leven, en het kan niet anders of de waarheid der levendigen moet dan ‘ruw en harteloos’ bevonden worden. Het drama der te bewuste jeugd. Dat de nachtegalen de ‘onzalige droomverbeeldingen’ zijn die Elias bevecht wordt door het verhaal, of liever de reeks onsamenhangende episoden die met elkaar door metaphysische eenheid verband houden, zoo duidelijk dat het misschien overbodig was zulks op het slot nog even te verzekeren. Rond die twee dolen de schimmen van beangstigende nogal sexueel aangelegde tantes, die we niemand zouden toewenschen indien zij als realiteiten bedoeld waren, maar dat is nu niet het geval. Het heele stel van nobiljons maakt den indruk van een collectie wassen beelden uit het kraam van Spitzner, met al het griezelige van dat soort dingen. Er is nog een moeder, van wie wij ook al niets weten dan dat zij door haar familie ‘met hoonend zwijgen vernederd wordt’(?). Maar, in een werk als dit, in het teeken van den droom, zou het onbescheiden zijn naar de verklaring te vragen van die behandeling. De lezer is aangewezen op gissingen, en de eindelijke verklaring van de karakters en de episoden wordt gegeven door de atmosfeer.
Nuchtere Realgeist zal met dit boek geen raad weten. Aan éen enkele figuur heeft men een betrekkelijk houvast:: het is de kruimige, grove Oom Augustin, die er uitziet als een boschwachter, met handen die doen denken ‘aan gesmolten ossevet’. Wij citeeren hier opzettelijk die frappante vergelijking omdat de beeldspraak van Gilliams een groot deel uitmaakt van de vreemde bekoring van zijn werk. Het boek wemelt van soortgelijke dingen: ‘Als een doorbrande boomtronk is Aloysius op het bed neergeploft’. Zijn krachtige, soepele dichterlijke taal verrast gedurig door oorspronkelijkheid. Gilliams' kunst is detailkunst. Het lijkt ons zelfs dat hij voorbeschikt is voor de korte verhalen; vorig werk gaf ons reeds dien indruk, en ten slotte komt Elias ons vermoeden bevestigen. Naast onbegrijpelijke episoden zooals in het begin dat over en weer loopen naar die beek en de geschiedenis met de papieren scheepjes (wat beteekent dat toch? Of schuilt er soms freudiaansche libido achter?) zijn er andere die leven als kleine zelfstandige poëmas, waarbij wij weer moesten denken aan de beschrijving van het onweer in Oefentocht. Onder de mooiste hebben wij aangestreept het comediespel waar twee doode kinderen worden voorgesteld in den hemel, het Kerstfeest met de intrede van de krankzinnige tante Henriette ‘die zich verbrijzelt op een uiterste gedachtenpunt’, het schaatsen van Aloysius en Elias in den nacht, het leven in het pensionaat ‘waar men fijnheid leert misprijzen’ (beteekenisvolle ervaring!), de jacht op een losgebroken paard, angstwekkend als een nachtmerrie enz..... Maar ook de kleine bijzonderheden in het leven van Elias getuigen van een fijne gevoeligheid: het spelen van twee jongens onder tafel in het ongezellig huis, het openen van oude laden, het inpakken van een koffer waar de voorwerpen ‘een obscure beteekenis krijgen van roem en eer,
| |
| |
van historische veldslagen’, het kijken in het geheimzinnig binnenste van een viool, het nazetten van een ontsnapte kanarievogel, - veel andere die den lezer gedurig verrassen en in een stemming houden van bijna perverse nieuwsgierigheid.
Maurice Gilliams heeft onze letteren met een mooi werk verrijkt waarin hij zichzelf heeft gegeven. Wij zijn benieuwd of hij na dat gevecht met de nachtegalen het leven ook eens zal onder handen nemen in een minder ijlen dampkring?
A. Cornette
| |
F.N. Fonteyne, Pension Vivès. - Antwerpen, De Sikkel.
De insinueerende contrasten van Elza van Hagendoorn's teekening op dit boek zijn een waarschuwing voor den argeloozen lezer die zich zou laten verschalken door den titel Pension Vivès, Brugsche roman. Wij zien daar een wankel huis met kromme vensters en verraderlijke watertrap, door den gevel, expressionistisch gevlochten, eenige desperate en uitdagende figuren, en op den achtergrond domineeren geruststellend de Halletoren en die van O.L. Vrouw de obligate trapgeveltjes, terwijl een Biedermeyer-achtige koets zich profileert boven de welving van een bruggetje. Pension Vivès maakt den indruk dat het misschien tijd wordt de opvatting Brugge te herzien? Wij zijn zoo verwend door den prestigieuzen klank van dien naam dat onze gestereotypeerde voorstelling der stad gevaar loopt niet meer aan de werkelijkheid te beantwoorden, althans niet aan het beeld van dezen roman. Is het mogelijk dat Brugge waarlijk nog iets anders zou kunnen beteekenen dan mystische mijmering, eenvoud en gemoedelijkheid, patriarchaal geluk en provinciale pais en vreê in het kader van godvruchtige kloosters, hermetische patriciërshuizen, beierende torens en Gezelliaansche moestuinen? Brugge is mettertijd veranderd, - een wonder dat het niet nog meer door modernisme is vervormd! Ik heb Brugge gekend, - ongeveer een halve eeuw geleden! - Brugge met zijn onbedorven Groote Markt, het ongepoetste Gruuthuuse, de Steenstrate zonder bioscopen of kwakende radio's, de grachten zonder motorbootjes, de aandoenlijk-antieke koffiehuizen (Mon Bijou, Café Foy, en Den Hollander, à la Vache (sic) uitverkoren door Maurice Barrès!); Brugge met zijn ingetogen provinciale bevolking, onbetaalbare typen van ambtenaars en renteniers, dragers van d'onvervalschte namen Platevoet en Goeminne, Lescrawaet en van Quickelborné,
Brugge vol muziek brokkelend uit den beiaard, weemoedig kreunend in oude orgels.... Na Georges Rodenbach's zinnelijk-mystieke Bruges la Morte heeft Maurits Sabbe het elegische Brugge als het ware gerehabiliteerd in zijn mooie, rustige verhalen waar de Memlinc-achtige weemoed soms lichtjes gekruid wordt door goedhartigen humor en schalksche bonhomie. Met zijn wereldje van deftige patriciërs en soliede burgers, met zijn brave vrijers en profijtelijke maagden, zijn musiceerende Jacobijnen en zijn Filosoof van 't Sashuis heeft hij in ons het beeld geankerd van de uitnemend vrome stad wier ‘rustige ziel streelend is als de zachte elegie van den zomeravond’.
Maar nu dat kosthuis! Men gaat gelooven aan de noodwendigheid van een dramatisch-brutale reactie, aan een soort van physieke terugslag
| |
| |
die fataal moest komen alsof er gewoekerd was met de vizioenen die de dichters hebben geërfd van de Vlaamsche primitieven, en die dreigden te verstarren tot blindelings aanvaarde traditie. Het ware voorzeker voorbarig te beweren dat het oude beminnelijke beeld tot tegen den bodem is verdelgd. Want de vraag is veroorloofd: is deze roman wel specifiek Brugsch? Schr. heeft zich zoo weinig toegelegd op de evocatie van Brugge dat de stad er nauwelijks te herkennen is, - behalve aan de opsomming van de kerken die bezocht worden door de devote Céline en door de vage suggestie van de reien. Maar de handeling zou even goed kunnen plaats grijpen te Gent of te Kortrijk, als er maar een gracht is en zoo wat mysterieus uitziende huizen. Toch is de mogelijkheid dat Brugge zulken roman inspireert niet zonder beteekenis. Wij worden uitgedaagd om ook eens te Brugge den sinisteren kant van 't leven onder de oogen te zien. Nu is geen kader daartoe zoo geschikt als een familiepension. Het pension is het bij uitstek gunstig terrein waar men het raarste wild kan opjagen. Het pension, onder het gezag van een hospita die er een bewogen leven besluit, is de haard der eenzamen en der maniakken, en heeft de vreemde aantrekkelijkheid van een panopticum. In de grootstad is er kans op drama en klucht. In het pension van Madame Vauquer kan de jonge Rastignac broeien op zijn eerzuchtige droomen; in het Commercial boarding house van Mrs Todgers treffen wij een volledig stel van de grappigste snaken; en de Villa des Roses is het tooneel van een burgerlijke idylle. In de provincie gaat het er wel iets anders uitzien. Meedoogenloos heeft schr. eenige uitgelezen sinistere typen in Pension Vivès onder dak gebracht. Laat mij even voorstellen: een knoei-schilder, verzonken kerel die zich nog recht houdt aan den waan van zijn ouden schildersdroom; leeft met een meid uit een dancing die hem beheerscht;
een modiste die vergaat in de hopelooze bestendigheid van haar eenzaamheid; een extra-sinister paar zusters, de eene bezeten door mystieke neigingen, die haar taal iets of wat Dickensachtig doorspekt met makabere beelden, de andere gek en niet meer dan een dier; een wulpsche naaister die zich door cynisme wreekt op het lot dat haar bedeeld heeft met een scharrelvoet. Het personeel der commensalen wordt volledigd door een avonturier, geniepig huizend met een onzichtbaar liefje in een woonboot gemeerd tegen het pension; een plechtig-verbolgen oud heer die scharrelt met de hospita; een professor ‘of iets dergelijks’, mitsgaders eenige voorbijgaande comparsen, en ten slotte haalt schr. er met galgenhumor nog een laatsten gast bij, ‘den man met het klapperend bekkeneel’ die er de handen goed vol krijgt, want de oude heer bekoopt zijn seniele fantasieën met een flinke beroerte, en de kunstschilder, ‘de Melker’, na een dramatische belijdenis en een ontfermende nacht met een toevallig lief, knoopt zich op aan 't gebint voor zijn zolderkamer. Wat er allemaal gebeurt is niet te beschrijven, wij laten de primeur aan den lezer. Het wordt een heimelijke, woeste jacht op zinnelijk genot die grotesk aandoet als een driftig over en weer vliegen van bronstige, onbeheerschte sukkelaars. Even ontbloeit er een idylletje tusschen zekeren Josse, vriend van den ‘Melker’, en het eenzame modistje Stella, maar dat korte sentimenteel geval eindigt spoedig met een plons van den minnaar in de stinkende stadsgracht. Na veel pijnlijk-driftig beweeg bloeit de roman open in een belijdenis van den ‘Melker’ aan de naaister, ‘twee geteekenden die als in een sombere samenzwering hun bitteren wrok uitklagen’, samenspraak
| |
| |
waarvan de realistische waarheid twijfelachtig is, maar die eer moet worden opgevat als een gemijmer over hun noodlot. En het boek besluit met een ditmaal zeer melodramatisch-onwaarschijnlijk en langgetrokken kabaal bij het naaistertje: haar moeder duikt eensklaps op als rijke dame ex machina, poogt haar te onttrekken aan Pension Vivès, en wordt onthaald op hysterisch rauw sarcasme.
Het is onloochenbaar dat het boek gedragen is door een diepe meewarigheid met de afschuwelijke ellende van de schepsels die samenhokken in de broeierige lucht van Pension Vivès. De taal is cyniek en kloek. Er zijn korte aangrijpende beschrijvingen, o.m. van den avond te Brugge, waar zelfs de vrome vrouwen in haar eerbiedwaardige kapmantels die wij altijd beschouwd hebben als een der devote requisieten van Oud Brugge, worden beschreven als ‘gekapmantelde schimmen van geteekenden met hun lupus, of koningszeer of zwelzucht’, - dit geeft den toon en den geest van 't boek, dat wij aanbevelen als zeer vasten bodem na den aetherischen Elias, en hiermee laten wij den lezer over aan zijn indrukken en meditatie.
A. Cornette
| |
Gids voor België, Geologie, Geschiedenis, Kunst, Landschap. - Met de medewerking van H. Elen, Prof. Dr. Ir. Stan Leurs, E. de Ridder, Dr. R. van Roosbroeck, G. Schmook, L.M. Thiery. - Antwerpen, De Sikkel.
Een uitstekend initiatief, dezen praktischen en goed opgevatten gids te hebben saamgesteld. Toeristen zullen er een handig vademecum aan hebben voor de aardkundige vorming, de historie, de kunstgeschiedenis, het toerisme op de rivieren en de wandelingen door België. Voor het eerst, sedert menschenheugenis, vinden wij in een Belgisch reisboek o.m. een praktische uiteenzetting door den bevoegden Prof. Dr. Leurs van bijzondere kenmerken der bouwstijlen die in onze nationale architectuur voorkomen, - aanbevolen aan leeraars in de kunstgeschiedenis voor elementaire leergangen! De beschrijving der steden op historisch en artistiek gebied is van een prettige levendigheid, en bovendien zakelijk opgevat en van groote densiteit. Wat de wandelingen betreft, die zullen des te nuttiger zijn voor de toersiten daar de vroegere, trouwens zeer goed opgevatte en aardig geschreven boeken van Jean d'Ardenne (L'Ardenne en La côte de Flandre) thans zoo goed als onvindbaar zijn. Opvallend is het dat, waar de historische inlichtingen rijkelijk zijn meegedeeld, geen woord gerept wordt over de gruwelen die zich hebben afgespeeld in Augustus-September 1914 te Aerschot, Leuven, Dinant enz..... Dit is niet in verhouding tot de vrij uitgebreide inlichtingen over de wapenfeiten in het IJzergebied op pag. 183 en volgende. Een enkel spaarzaam zinnetje over den brand der Bibliotheek te Leuven. Kleine leemten in de opgave van wandelingen waren onvermijdelijk; de toerist die zich b.v. wil begeven van Alle op de Semois naar Bouillon (het is een der meest indrukwekkende natuurgebieden van ons land) zal goed doen ook eens den niet vermelden weg te volgen langs het afgelegen en typisch-Waalsch dorp Botassart, om van daar langs de hoogten Bouillon te bereiken dat hij plots in een diepe vallei zal ontdekken. Het boekje is fraai door de Sikkel uitgegeven, en voldoende geïllustreerd.
A. Cornette
| |
| |
| |
B. Schrieke, Alien Americans. - New-York, The Viking Press, 1936.
Onze landgenoot Dr. B. Schrieke, oud-hoogleeraar in de sociale anthropologie en de sociologie aan de Rechtshoogeschool te Batavia, heeft van September 1934 tot September 1935 op uitnoodiging van het Julius Rosenwald Fund een reis in de Vereenigde Staten gemaakt ter bestudeering van het neger-vraagstuk, in het bijzonder in de Zuidelijke staten. Dr. Schrieke heeft de resultaten van zijn onderzoek in het hier besproken boek neergelegd. Zijn opdrachtgevers zullen van hun keuze geen spijt hebben gehad, integendeel, het rapport van Dr. Schrieke moet hun hoogste verwachtingen nog hebben overtroffen. Strikte objectiviteit, afwezigheid van vooroordeel en wetenschappelijke methode mochten zij verwachten. Des schrijvers antecedenten hebben hen waarschijnlijk ook wel een voor het lot van den kleurling niet onverschillig hart bij den man hunner keuze doen vermoeden en dat die sympathie de grenzen van warme menschelijkheid nimmer heeft overschreden en den onderzoeker nooit tot pamflettist of strijder voor één bepaalde zienswijze heeft verlaagd, zal hen evenmin hebben verbaasd. Maar wie had kunnen voorspellen, dat het rapport van Dr. Schrieke zoude uitgroeien tot een zóó voortreffelijk gecomponeerde, zóó boeiend geschreven studie? Waarlijk, vreesden wij niet den indruk te wekken, dat wij hier een ‘étude romancée’ aankondigen, wij zouden erkennen, dat wij het boek van Dr. S. in één adem, als ware het een spannende roman, hebben uitgelezen.
Slechts de helft van het boek is aan het eigenlijke neger-vraagstuk gewijd. Ter voorbereiding - achteraf blijkt hoe nuttig zij was! - behandelt de schr. de positie van de geïmmigreerde Chineezen, Japanners en Mexicanen, van de ‘inlandsche’ Indianen, en de verschillende Europeesche immigranten. Hij komt daarbij tot merkwaardige algemeene conclusies. De oorzaak van de vreemdelingenhaat is bijna steeds van economischen aard. De immigrant wordt gebruikt voor de laagst betaalde arbeid en verricht deze goedkooper dan de Amerikaan zelf. Soms is hij met dit doel opzettelijk binnengehaald (Chineezen, Japanners), soms komt hij ongenood en is het 's levens noodzaak die hem tot werken onder de (Amerikaansche) markt dwingt. In beide gevallen laat echter de reactie niet op zich wachten. De Amerikaansche arbeider, die zijn plaats bedreigd ziet, keert zich tegen den indringer en in dien strijd ontstaat de rassenhaat. Gelukkig zij, die door assimilatie, hetzij terstond hetzij in het tweede of derde geslacht, alle uiterlijk onderscheid met den ‘100% Ameikaan’ weten te verliezen. Hun wordt de maatschapplijke weg naar boven geopend. Doch wee hun, die door hun uiterlijk of sterke nationale psyche gedoemd zijn ‘alien Americans’ te blijven. Voor hen is elke stands verbetering een praktische onmogelijkheid. Hier als elders is het rassen-kenmerk, in oorsprong een pretext voor en een strijdmiddel bij economisch-sociale antithese, in zijne toepassing slechts een al te wijdsch etiket voor zuiver physieke, uiterlijke kenmerken, die met het wetenschappelijk rasbegrip weinig of niets meer te maken hebben. Filippino's worden, zelfs in 's lands wetten, Mongolen genoemd, onder ‘Indians’ verstaan diezelfde wetten donkere Mexicanen. Lichter gekleurden kunnen dikwijls met succes voor Amerikanen doorgaan. Hetzelfde geldt voor Amerikaansche burgers met negerbloed.
| |
| |
Hiermede zijn wij vanzelf tot het neger-vraagstuk genaderd. De door den schr. scherp geteekende tragiek van het lot der Chineezen en Japanners van het tweede geslacht, die zich min of meer Amerikanen gevoelen en niet als zoodanig worden aanvaard, is een gemakkelijk te dragen last vergeleken bij de hartverscheurende behandeling van den beschaafden neger in de Zuidelijke staten, waarvan de schr. een aantal onopgesmukt vertelde voorbeelden geeft. Nawerking van opvattingen uit den tijd der slavernij (‘the plantation legend’) verergert het lot van den neger in belangrijke mate. ‘Southern society.... still regards the Negro as subhuman’. ‘The negro has to remain at the bottom of the social scale’. Geen wonder dan ook, dat des schrijvers relaas van de maatregelen en instellingen voor ‘Negro-education’ een deplorabeler toestand blootlegt, waarin het ernstige streven en de goede wil van enkelen niet bij machte is veel te veranderen.
Het hier gezegde zou den indruk kunnen wekken, dat Dr. Schrieke's boek een ‘aanklacht’ vormt tegen de behandeling van den neger speciaal in de Zuidelijke staten. Stellig wordt die behandeling ons als beneden menschelijken en a fortiori beneden democratischen standaard liggend afgeschilderd. Doch een van de groote verdiensten van den schr. is juist, dat hij het gemakkelijk succes van verontwaardigd pathos versmaadt en zich de veel zwaarder taak heeft gesteld de geconstateerde en niet te loochenen feiten aan zichzelf en anderen langs historisch-sociologischen weg begrijpelijk te maken. Noch veroordeeling noch goedpraten, slechts constateeren en verklaren was des schrijvers volledig bereikt doel.
Een opmerking tot slot: in een tijd, waarin over rassen-vraagstukken zooveel dwaasheden worden gezegd en geschreven, is ons een boek als dit dubbel welkom. Het werpt - onbedoeld - ook licht op anderen rassen-strijd, dan die waarover des schrijvers onderzoek liep. ‘Intermarriage has been America's greatest contribution to the solution of the Indian problem’. Wat zouden de wetgevers van Neurenberg hiervan zeggen?
B.M.T.
| |
Hélène Pierre-Duhem, Un savant français, Pierre Duhem. Préface de Maurice d'Ocagne. - Paris, Librairie Plon. 1936. 240 blz.
De natuurwetenschap heeft zich in de 20e eeuw met zoo groote snelheid ontwikkeld, dat tal van namen, die aan het eind der 19e nog onder de beste genoemd werden, reeds lang tot het verleden zijn gaan behooren. In de minder snel groeiende wetenschapsgeschiedenis echter blijven de groote daden langer in herinnering; vandaar, dat de naam van Pierre Duhem, die aan menigen hedendaagschen beoefenaar van physica of chemie wellicht weinig meer zegt, hier nog ten volle de bekoring uitoefent, die er voor ieder, die zijn werken ooit las, steeds van uit is gegaan. Nog steeds behooren de Origines de la Statique, de Etudes sur Léonard de Vinci en het groote, helaas onvoltooid gebleven Système du Monde tot de standaardwerken voor de geschiedenis van mechanica, physica en astronomie en aan den invloed van zijn werkmethode - een toonbeeld voor alle geschiedschrijving - is nog evenmin een eind gekomen als de door hem ingeleide omwenteling van de denkbeelden
| |
| |
over het aandeel der Middeleeuwen in de genesis der natuurwetenschap reeds is uitgewerkt.
Bij wie hem persoonlijk gekend hebben, blijkt echter ook de herinnering aan den mensch Duhem levendig te blijven. Binnen enkele jaren is het boven vermelde werkje reeds de tweede biographie, die van hem verschijnt; ditmaal is het een levensbeschrijving vanuit de grootst mogelijke nabijheid: Hélène, zijn eenigst kind, dat na den vroegtijdigen dood van de moeder steeds een bijzonder groote plaats in zijn leven heeft ingenomen, geeft hier haar herinneringen aan haar bewonderden vader weer, terwijl ze voor die perioden van zijn leven, die ze uit eigen ervaring niet heeft kunnen leeren kennen, de medewerking van een familielid en van verschillende vrienden heeft ingeroepen.
Uit den aard der zaak staat in het boek dus het persoonlijke element sterk op den voorgrond. Het is voor alles de onvermoeide werker, de weldoende menschenvriend en de in zijn eerlijkheidsdrang niets ontziende strijder met zijn zeer sterk uitgesproken opvattingen over wetenschap, godsdienst, philosophie en politiek, die hier voor ons gaat leven. De bitterheid der miskenning, die hem om zijn intransigente houding en zijn met den tijdgeest weinig strookende denkwijze in Frankrijk zoo ruimschoots ten deel gevallen is, komt er duidelijk in tot uiting.
Van de geciteerde brieven verdienen bijzondere aandacht de karakteristieke gelukwensch aan van 't Hoff ter gelegenheid van zijn vijfentwintig jarig doctor-jubileum en een betoog over de relatie van godsdienst en wetenschap, dat in den doordringend helderen schrijftrant, waarover Duhem (een van Frankrijks groote stylisten) beschikte, het telkens weer overdachte probleem beschouwt, dat in het bekende Physique de Croyant (aanhangsel van La théorie physique) een meer uitvoerige behandeling heeft gevonden.
E.J.D.
| |
Dr. M. Minnaert, De Natuurkunde van de Zon. - Den Haag, W.P. Stockum & Zoon, 1936. 157 blz. 60 afbeeldingen.
Dit boek bevat een weergave van lezingen, die de schrijver, observator aan het Heliophysch Instituut te Utrecht voor de leden van het genootschap Diligentia te 's Gravenhage heeft gehouden. De hoorderskring, dien hij daar vond, bepaalt de behandelingswijze: belangstelling in de moderne natuurkunde wordt uiteraard ondersteld; daarnaast echter eenige vertrouwdheid met haar atoomtheoretische beschouwingen. Na een inleidend hoofdstuk over waarnemingsmethoden wordt eerst de zonnestraling behandeld; daarna worden twee hoofdstukken gewijd aan de lijnen van Fraunhofer, terwijl vervolgens zonnevlekken, chromospheer en protuberanzen en corona aan de orde komen. In een slothoofdstuk wordt nog in het kort over het inwendige der zon gesproken.
Het in levendige, hier en daar zelfs poëtische taal gestelde boek wekt den indruk van volkomen vertrouwdheid van den schrijver met zijn moeilijk onderwerp. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij hierdoor wel eens te gauw gemeend heeft, dat de lezer het nu ook wel weten zal. In ieder geval is de behandeling wel eens wat heel kort en summier, zoodat er
| |
| |
veel te vragen overblijft. Met name is dit het geval in het hoofdstuk over de lichtverdeeling in de lijnen van Fraunhofer. Een volledige behandeling zou hier echter waarschijnlijk de gestelde grenzen te buiten zijn gegaan en misschien heeft de schrijver zijn doel ook wel bereikt geacht, wanneer hij belangstelling heeft gewekt en den naar dieper inzicht strevenden lezer tot bestudeering van een uitvoeriger werk heeft geprikkeld. Als hij dat inderdaad beoogd heeft, kan men zeggen, dat zijn werkje aan het doel beantwoordt. Maar.... wie tevreden is met wat hij schrijft, heeft niet meer gekregen dan een eenigszins vagen indruk en wie meer verlangt, zal wellicht de opmerking niet kunnen weerhouden, dat men een boek gewoonlijk niet koopt, om zich tot het koopen van een ander boek te laten aansporen.
Hier doet zich echter het steeds weer terugkeerend probleem van de z.g. populaire uiteenzettingen over wetenschappelijke onderwerpen voor; het ware onbillijk, het aangenaam leesbare boek van Dr. Minnaert er minder om te achten, omdat het dit probleem niet oplost.
E.J.D.
| |
Sir Isaac Newton's Mathematical Principles of Natural Philosophy and his system of the World. Translated into English by Andrew Motte in 1729. The translation revised, and supplied with an historical and explanatory appendix by Florian Cajori. - University of California Press. Berkeley, California. 1934. XXXV en 680 blz.
De geschiedenis der natuurwetenschappen kent weinig werken, die zoo beroemd zijn en zoo vaak worden aangehaald als Newton's Principia. Zooals het echter met beroemde werken vaker gaat: iedereen meent zoo goed te weten, wat er in staat, dat hij het niet meer noodig vindt, ze te lezen. En zoo worden over de Principia ook heel wat uitspraken en beweringen gedaan, waarbij de spreker nog wel eens in vreemde verlegenheden zou geraken, wanneer hem werd opgelegd, ze met den tekst in de hand waar te maken. Dat is slechts ten deele verwonderlijk. Newton's werk is in het Latijn geschreven en er zijn maar al te veel beoefenaren der natuurwetenschap, die zelfs nooit Latijn geleerd hebben; is echter de taalmoeilijkheid eenmaal overwonnen, dan stuit men op een voor hedendaagsche opvattingen zeer omslachtigen en moeilijk te volgen betoog- en bewijstrant, die de lectuur inderdaad wel zeer inspannend maakt.
Wijlen Prof. Florian Cajori, wiens naam een goeden klank heeft bij allen die in de wetenschapsgeschiedenis belang stellen, heeft getracht aan dit dubbele bezwaar tegemoet te komen door de uitgave van een Engelsche vertaling van de Principia, waarin de terminologie en de notatie eenigszins aan onze tegenwoordige gewoonten zijn aangepast en waarin door historische en verklarende aanteekeningen de moeilijkheden, die de lectuur ook dan nog oplevert, althans ten deele worden weggenomen. Het is hem niet gegeven geweest, het werk nog te zien verschijnen; eerst vier jaar na zijn dood heeft het monumentale, mooi gedrukte en voornaam gebonden boek, dat zijn vele en verdienstelijke werk op het gebied van de geschiedenis der wis- en natuurkunde op zoo waardige wijze bekroont, het licht gezien.
De uitgave bevat een herziening van de vertaling van de Principia in het Engelsch, die Andrew Motte in 1729 naar de derde editie maakte,
| |
| |
alsmede van het werk De Systemate Mundi, dat een korte en bevattelijke weergave geeft van den inhoud van het gelijknamige derde boek van het hoofdwerk. Bovendien is in extenso de bekende voorrede opgenomen, die R. Cotes voor de tweede editie schreef.
Uit den aard der zaak wordt het meest persoonlijke aandeel, dat Cajori in het tot stand komen van het werk gehad heeft, gevormd door de 54 bladzijden aanteekeningen, die het boek besluiten. Wat hier geboden wordt, is vrijwel zonder uitzondering even belangwekkend als juist. Eigenlijk blijft er slechts in een opzicht iets te wenschen over: men begrijpt vaak niet goed, waarom de uitgever juist deze noten schreef en andere niet. Iedere bladzijde van de Principia vereischt, om geheel juist te kunnen worden begrepen en beoordeeld, toelichting en aanvulling; hier vindt men nu echter gemiddeld één aanteekening op de tien bladzijden tekst. Hoe dankbaarder men is voor wat er meegedeeld wordt, des te meer betreurt men, dat de lezer zoo vaak met den tekst alleen wordt gelaten. De Nederlandsche lezer verkeert echter in de gelukkige omstandigheid, dat hij die leemte gemakkelijk kan aanvullen; de in 1932 verschenen uitvoerige commentaar op de Principia van de hand van H.J.E. Beth biedt de voorlichting, die Cajori sporadisch geeft, vrijwel doorloopend.
De aankondiging, dat in de vertaling van Cajori terminologie en notatie aan hedendaagsche gewoonten zijn aangepast (waarop vooral het prospectus nogal nadruk legt) kan misschien iemand, die sterk voor historische zuiverheid voelt, bedenkelijk stemmen. De vrees, die hij koestert, blijkt echter ongegrond te zijn; de aanpassingen beperken zich tot enkele wijzigingen in de nomenclatuur der evenredigheden en tot enkele vereenvoudigingen van typographischen aard. Men behoeft niet bang te zijn voor een in de symboliek der hedendaagsche analyse overgebrachten Newton.
En zoo verdient het werk van Cajori als een belangrijke aanwinst van de historische literatuur op het gebied der natuurwetenschap te worden begroet.
E.J.D.
|
|