| |
| |
| |
Het klooster Neamtu
Het oude, vermaarde klooster Neamtu verheft zich in Moldavië, niet verre van den vloed Sereth, in een breede ondiepe, rondom door Subkarpathische heuvelen omringde terreinkom. Zijn naam (klooster der Duitschers) ontleent het aan de nabijheid der resten van een nog veel ouder gebouw, een burcht der Teutoonsche Orde, waarvan Stephanus de Groote later een ware vesting gemaakt heeft en die nog geruimen tijd een tegen de Musulmaansche bedreiging vooruitgeschoven wachtpost gebleven is. Ten huidigen dage ziet men er, op den top van een moeilijk toegankelijken heuvel slechts een paar muurbrokken van, het eenige wat weerstand geboden heeft aan de verwoestingen der Turken en den tand des tijds.
Het klooster dateert uit de veertiende eeuw. Onder de Turksche overheersching had het den aanblik eener citadel. Zijn muren, zoo geweldig als wallen, vertoonden een glad, effen buitenvlak, waarin maar eenige schietgaten opengelaten waren. Zijn geduchte met ijzerplaten bemantelde poort, werd dag en nacht tegen vijanden en roovers bewaakt. En ook nu nog, in het schemeruur, treft de zware massa zijner gebouwen, van tien mijlen in de rondte zichtbaar, onze verbeelding door een indruk van bedreiging en eenzaamheid. Maar onlangs zijn talrijke vensters in zijne wanden opengehakt, de zon schijnt vroolijk in menige cel binnen, en een beroemd carillon strooit telkens uit de hoogte van een sierlijken toren, het lustig gelui zijner klokjes rond.
Neamtu maakt deel uit van het prachtige artistieke erfdeel dat Roemenië uit een roemrijk verleden heeft overgehouden. Moldavië, Boekovina, zijn met honderden kloosters en kerken overdekt, die ons verwonderen door de elegantie hunner silhouetten, den overvloed hunner decoratie's en den rijkdom hunner schatten. Ik behoef slechts te herinneren aan de onvergetelijke visie der
| |
| |
kloosters Sucevita, Suceava, Dragomirna, Woronets, en zoovele andere. Een zuiver Byzantijnsche stijl is er vermengd met ik weet niet welke uitgelatenheid in de keuze der onderwerpen en met een verrassenden rijkdom aan lijnen en kleuren.
Inwendig zijn zij, wanden en zuilen, tot aan den koepeltop, met een overdaad van bekoorlijke voorstellingen overdekt. Ook aan de buitenzijde zijn zij, tot aan de daken, met verrukkelijke muurschilderingen overladen. Lange friezen met afbeeldingen van heiligen en hemelsche geesten strekken zich rondom de kerken over de buitenwanden uit. En ook voor al deze patriarchen, liturgen en doctoren, voor deze martelaren, belijders en asceten met hun vermagerde trekken en uitgeteerde lichamen, is het alsof hnnne heilige gestrengheid licht is aangeraakt door de gratie eener bescheiden en bekoorlijke levensvreugde.
Wel is het waar, dat de meerderheid dezer beroemde kloosters beter dan Neamtu weerstand geboden hebben aan het vandalisme der verwoestingen en onvoorzichtige restauratie's. Niet minder echter dan alle andere verdient het onze aandacht wegens de gewichtige rol, welke het gespeeld heeft in de geschiedenis der Roemeensche cultuur en die van geheel Oost-Europa. En inderdaad is van Neamtu, in de tweede helft der 18e eeuw, de onweerstaanbare stroom van godsdienstig mysticisme uitgegaan, die de vroomheid der Oostersche monniken heeft vervormd, en daarna op zoo intense wijze de groote Russische auteurs der laatste eeuw heeft geinspireerd.
Ook heden ten dage worden de oude kloosterregels er streng in acht genomen, en een gestrenge tucht beheerscht deze gemeenschap van werkers en asceten. De groote meerderheid der geestelijken bewoont de ruime archondariks of woonruimten binnen het klooster. Zij zijn tot zwaren arbeid in de werkplaatsen, de velden, de schuren gehouden, en deze arbeid wordt door eindelooze gebeden begeleid.
In overeenstemming met oude overleveringen, is ook hier een klein aantal kloosterlingen gemachtigd om zich neer te zetten in kellia rond de kloosters: kleine houten huisjes, door vroolijke tuintjes omgeven, en elk voor twee of drie monniken bestemd. Deze bevoorrechten zijn in den regel schrijvers van devote verhandelingen, ikoonschilders of beeldhouwers van statuetten en haut-reliefs in hout of ivoor.
| |
| |
Vanaf de kloosterstichting is Neamtu altijd een beroemd oord geweest voor overpeinzing en voor pelgrimsvaart. Maar het is eerst in het midden der 18e eeuw, dat het geestelijk leven der monniken hier een nieuwe vlucht genomen heeft, en het toeval heeft gewild, dat deze kleine monniksgemeenschap, verloren in een klein Balkangewest, op de kunstzinnige en godsdienstige cultuur van gansch Oost-Europa, een sterken en definitieven invloed heeft kunnen uitoefenen.
De verklaring voor de even gewichtige als onverwachte rol, die het Moldaafsche klooster gespeeld heeft, vindt men in de omstandigheid, dat de Moldau zoowat het eenige gewest in Europa was, waar de groote orthodoxe gedachte volkomen vrij was om zich te handhaven en te ontwikkelen. Overal elders, in Rusland, in den Balkan, in Transsylvanië, werden de orthodoxe kloosters, hetzij vervolgd, hetzij onderworpen aan ontoelaatbare inmengingen van den staat, of aan ondragelijke afpersingen door plaatselijke autoriteiten.
In Rusland hadden alle soevereinen, met Peter den Grooten te beginnen, maatregelen uitgevaardigd die dienden om de kloosterroeping te ontmoedigen. Onder het voorwendsel, dat Rusland, door eindelooze oorlogen gekweld, moest worden herbevolkt, had Peter de Groote verboden om voor den dertigjarigen leeftijd de monniksgelofte te doen. Zoo sloot hij van de kloosters de geestdriftige roepingen der jeugd uit. Geen ambtenaar, geen militair, hoe oud ook, had het recht om zich in de pij te kleeden, zonder een bijzondere toestemming van den Soeverein. Deze staatkunde was voor den grooten Tsaar geen uitvloeisel van ongeloof, zooals volk en geestelijkheid meenden. Evenals de vermaarde basileus Maurikios, die tegen het einde der 6e eeuw eene overeenkomstige politiek jegens den monnik ingeleid had, zag Peter de Groote in een tot uitersten gedreven monnikendom eene macht welke vijandig was aan de beginselen waarop elke staat rusten moet. Maar Peter de Groote ging verder dan zijn Byzantijnschen voorganger. Hij legde eene verachting aan den dag voor wat hij monniksgekrabbel noemde. Aan de kloosterlingen was verboden om pen en inkt in hunne cellen te hebben, en om hun het schrijven te beletten, werd bepaald, dat in elk klooster één enkele inktpot, met eene ketting behoorlijk aan een lessenaar vastgelegd, voor de gansche gemeenschap dienen moest. Geen
| |
| |
enkel klooster mocht zich meer aan niets dan gebed en versterving wijden. Elk moest er toe overgaan om een hospitaal, of een school, een gesticht of een aantal krijgsinvaliden te onderhouden. Uit liberalisme hebben daarop Peter's opvolgers diens religieuze staatkunde voortgezet. In het midden der 18e eeuw was het getal kloosters in Rusland met vijf zesden verminderd. Hoe langer hoe talrijker misbruiken en buitensporigheden slopen in het leven der monniken binnen. In Rusland scheen het oude ideaal van het kloosterleven voor goed verloren.
Wat de orthodoxen aangaat onder Oostenrijksch bewind, hun lot was nog veel beklagenswaardiger. Onder de Habsburg's woedden bij vlagen godsdienstoorlogen. De Uniaten onderwierpen de orthodoxe kloosters aan eene onuitstaanbare contrôle. Onder Maria Theresia had een ware orthodoxenvervolging plaats. Een enkele generaal, baron von Buccow heeft er honderdvijftig kloosters in brand gestoken. Eerst op den huidigen dag begint men weer nieuwe kloosters in Transsylvanië te bouwen, en de oude kloosters in Boekowina te reorganiseeren.
Onder de Musulmaansche regeeringen, wier godsdienstige staatkunde meestal den hoogsten lof verdient voor haar verdraagzaamheid, was de toestand om geheel andere redenen moeilijk geworden. De Turksche viziers, de Tataarsche Chans, de groote en kleine musulmaansche chefs in de Balkanlanden legden aan alle kloostergemeenschappen uiterst zware belastingen op welke buiten verhouding waren met hare hulpmiddelen.
Daarentegen vormde de Moldau, door vrome en rechtvaardige vorsten bestuurd, een waar eilandje in gansch dit, jegens den orthodoxen godsdienst ijver vijandig of onverschillig werelddeel. Hier is het, dat Paissius Velitsjkovski het oudste ideaal van Christelijke ascetisme, zijne gebedsmethoden, en zijn doordringend inzicht in het wezen van God, wereld en ziel in veiligheid gebracht heeft. En het is vanuit Neamtu, dat de oudste en eerwaardigste vormen der Christelijke vroomheid zich door Rusland heen hebben verbreid, en de Slavische beschaving hebben hervormd.
Peter Velitsjkovski was in 1722 in Poltava geboren, waar zijn vader aartspriester was. Om de hevigheid van zijn mystiek apostolaat te verklaren, moet men rekening houden met het zeer bijzondere milieu waarin hij is opgegroeid. Zijne grootmoeder
| |
| |
van moederszijde was abdis geweest in een vrouwenklooster; eene tante en zijne eigen moeder op later leeftijd, hadden aan goddelijke ingevingen gehoorzaamd en den sluier aangenomen. Vanaf zijn prilste jeugd heeft Peter Velitsjkovki de gestrengste verstervingen gezocht, de meest abstracte en de geestdriftigste vormen van vroomheid. Reeds als jongeling had hij de onweerstaanbare aantrekkingskracht ondervonden, welke het antieke ideaal van den ‘geestelijken mensch’ den anthropos pneumatikos, gedurende lange eeuwen op de Oostersche Christenheid had uitgeoefend.
Deze ‘geestelijke mensch’ is een vergoddelijkte mensch, die na langdurige en harde ontberingen, de verheven gaven van heiligheid en helderziendheid verworven heeft, en dat wel zelden door het gemeenschappelijk leven onder kloosterlingen, door het priesterschap of door voortgezette studiën. Integendeel: om door het ‘ongeschapen licht’ te worden beschenen, moet de asceet zijne soortgenooten ontvluchten: God daalt enkel in stilte en eenzaamheid tot den mensch af. De asceet moet evenmin het priesterschap zoeken: immers het contemplatieve leven deelt gaven mede die verre staan boven diegene welke de priesterwijding vergezellen. En overdreven studiën zijn voor den monnik niet enkel onnut, zij kunnen een doodelijk gevaar uitmaken, indien zij den trots medebrengen en de valsche illusie van het weten.
Peter Velitsjkovski heeft zich naar de antieke voorbeelden gericht en de menschelijke volmaaktheid gezocht buiten klooster, priesterschap en school. Nergens heeft hij de verwezenlijking van den ouden ascetischen droom kunnen hervinden in de kloosters, die tot middelmatigheid afgedaald waren en waarin de extasen ontbraken. Gedurende vijftien jaren zou zijn leven een onophoudelijk verzet zijn, in de eerste plaats tegen de onderrichtsmethoden aan de Theologische academie in Kief. Dan tegen de superieuren, die hem de priesterwijding wenschten op te dringen. Bij hem gaat het om geheel iets anders.
Nergens laat hij zich afleiden van den droom, dien de groote kluizenaars der Thebaïde, en der Skètè in Egypte, in Syrië, op den Sinaï hadden nagejaagd, en waarvan de beroemde mystieken, Nil en Gregorios de Sinaieten, Maximus Kapsokavilitos, Symeon de jongere, op onvergetelijke wijs de omtrekken geschetst hadden.
Herdoopt met den naam Platoon, dan met dien van Paissius,
| |
| |
dwaalt hij van klooster tot klooster, maar vindt nergens, zelfs niet in het vermaarde Holenklooster, de Petsjerskaja Lavra in Kief, de rust en het geestelijk visioen. Overal zijn de oude voorbeelden vergeten, de antieke voorschriften in onbruik geraakt. Hij hervindt ze eindelijk op den Berg Athos, waar de abt van het Pantokrator-klooster hem veroorlooft om als anachoreet te leven. Daar ontvangt hij ten slotte het Groote Schema, waarin de monnikswijding tot hare volheid geraakt, en verwerft zoodoende het recht om zich - naar eigen dunken - aan de gestrengste levensregels en vasten te onderwerpen. Doch na een volkomen eenzaamheid van zeven jaren, geeft hij eindelijk op het aandringen van talrijke monniken toe, die hem tot hun ‘geestelijken vader’ verkoren hadden, en ‘opent de deur zijner cel’.
Vanaf het oogenblik dat hij over zielen waken moet, zullen zijne inzichten in het monniksleven zich verbreeden. Een zijner voormalige abten, Basileios, vindt hem op den berg Athos terug, en overtuigt hem tenslotte, om te zelfder tijd het priesterschap en het kloosterleven aan te nemen. Het ‘engelgelijke leven’ brengt gevaren mede voor den eremiet; kan de overtuiging tot eene elite te behooren, een ‘zuivere’, een ‘verkorene’ te zijn, niet tot de zonde van hoogmoed verleiden? ‘Alleen in een coenobium’ aldus Basileios, ‘kan de monnik betrekkingen onderhouden met zijne gelijken, en het is dáár alleen, dat hij de ware nederigheid bereiken kan en de zekerheid van zijn algeheele nietigheid’.
Onder de jurisdictie van het klooster Pantokrator sticht Paissius twee skiten, de eene aan St. Konstantijn, de andere, iets grooter aan St. Elias gewijd. Talrijk stroomen de monniken toe, er openbaren zich sidderende roepingen. Het zijn vooral de uiterst gestrenge regelen die Paissius oplegt, en het groote voorbeeld van zijn strenge leven en van zijn onweerstaanbare persoonlijkheid, die Grieken, Slaven, Moldaven aantrekken. Gedurende tien jaren leeft hij met zijne monniken in volmaakte godsdienstvrijheid; niemand oefent dwang op hem uit. Maar de Turksche overheden verhoogen onophoudelijk hunne schatting. Onmogelijk om aan hunne gestadig stijgende eischen te voldoen. Bovendien, het getal der monniken neemt toe en gaat de beschikbare ruimte verre te boven. Eindelijk besluit Paissius om den Heiligen Berg vaarwel te zeggen, en in Moldavië de volle vrijheid te zoeken. Voor de zestig monniken besloten om hem te volgen, rust hij twee kleine
| |
| |
scheepjes uit, een voor de Slaven, het ander voor de Moldaven. Beladen met den schat van zijn klooster-evangelie, zetten de broze booten den boeg naar Roemenië.
In overleg met den Hospodar van Moldavië, wijst de Metropoliet van Jassi Paissius het klooster Dragomirna toe. Weldra wordt hij er wederom uit verjaagd door den vrede van Palamutca, die Boekowina en dus Dragomirna aan de Oostenrijkers verleent. Wijkend voor hunne troepen en hunne godsdienstoorlogen, vlucht Paissius naar het eigenlijke Moldavië, met twee honderd monniken en den schat van Dragomirna. Na een kort verblijf in het klooster Secul, ziet hij de kloosterlingen in zoo groote getalen toestroomen dat de metropoliet van Jassi en de Hospodar een grooter klooster tot zijne beschikking moeten stellen; dit is Neamtu.
Sedert dien heeft Paissius zijn enorme gemeenschap van zeven honderd monniken met vaste hand bestuurd, hij heeft hun zeer strenge vasten opgelegd, harden arbeid op het veld, veelvuldige liturgische diensten, ijverige gebeden, terwijl een hondertal geestelijken bezig waren, oude Byzantijnsche teksten te vertalen en te copieeren. Toen Paissius op den berg Athos van Slavische documenten gebruik maakte, had hij er zeer talrijke leemten en onjuistheden in opgemerkt. Hij ondernam in Neamtu den ontzaggelijken arbeid, de aandachtswerken van St. Johannes Chrysostomos, St. Makarios den Egyptenaar, St. Symeon den nieuwen theoloog, Andreas van Kreta, St. Johannes Klimakos, en van zoovele andere mystieke auteurs te verbeteren en te zuiveren. Veertig monniken die het Grieksch meester waren, vertaalden de teksten in de slavische en Roemeensche talen.... Zestig anderen schreven deze vertalingen na, en deze copieën werden verbreid door gansch Roemenië en Rusland, waar zij een nieuw leven hebben ingeblazen aan de kloostermystiek. Zij hebben wederom de harde en allerverhevenste roeping van den kluizenaar en ‘geestelijken mensch’ naar den top van de hierarchie der Oostersche monniken teruggebracht.
Welke waren deze gebedsmethoden, deze geestelijke oefeningen, welke Paissius zijne monniken opgelegd heeft, en aan de geestelijken van het gansche Christelijke Oosten gesuggereerd? Paissius heeft niets anders gedaan, dan de oudste traditie's van het Oost-Christelijk monnikendom volgen, de levens der Woes- | |
| |
tijnvaderen, de onderrichting der groote Byzantijnsche mystici, en allereerst die van Symeon den nieuwen theoloog, waarin zes eeuwen acetische proefnemingen waren samengevat.
Evenals Symeon, heeft Paissius geleerd, dat niemand waarlijk Christen is, zoolang hij er niet in is geslaagd om God persoonlijk te ondervinden. ‘Noch de lezing der Schrift, noch de studie der wetenschappen volstaan’, heeft Symeon gezegd, ‘er is geen andere weg om God te kennen, dan de aanschouwing van Zijn wezen’. ‘Een ieder van ons kan God vinden’, zegt hij ergens anders, ‘en wel in de diepte van zijn eigen hart, en ieder kan zich met God vereenigen, in de extase’. Zij die zulke hereeniging met God loochenen, zijn òf ketters òf goddeloozen; zoodoende loochenen zij het ware en eigenlijke geheimenis van het Christendom’.
Hoe kan men geraken tot deze vereeniging met God? Het Woord heeft het Menschelijke, door er zich mede te verbinden, met het Goddelijke willen vereenigen. Maar deze handeling van neerbuigende goedheid zou ijdel blijven indien de mensch deze vereeniging niet,ook van zijne zijde, zocht te bereiken. Inderdaad, hoewel van alle zijden door de goddelijke klaarheid omringd, kan de mensch blind gebleven zijn en gesloten voor de genade. Symeon zegt: ‘Hij, die zich temidden aller dingen bevindt, kan wel niets opmerken, terwijl hij, die alleen maar het Eene ziet, meteen alles begrijpt.’ ‘Indien God zich neerbuigt naar den mensch, kan deze zich openen voor de hem geboden genade en aldus zich vergoddelijken’.
Niet met de gansche Drieëenheid kan de mensch zich vereenigen, maar enkel met de tweede Persoon. Het Woord heeft zich met het menschelijke vereenigd en heeft den ganschen mensch in zich opgenomen, naar geest, ziel en vleesch. Voortaan is Het latent in ons gebleven, en de mensch heeft de gave ontvangen, om Het altijd weer te te kunnen benaderen. Symeon zegt: ‘In ons binnenste wacht ons de God-mensch, en het hangt slechts van ons af, om ons met Hem te vereenigen.’
Het is als een nieuwe goddelijke vleeschwording, telkens herhaald, welke wij in ons innerlijk wezen en in ons vluchtig lichaam, kunnen beleven. De God-mensch is immers binnen ons gebleven, en wij moeten Hem zoeken in den afgrond van ons eigen wezen. En indien de Godheid, in onze extasen, zich van ons meester
| |
| |
maakt, dan geschiedt dit door ons te transformeeren en door zich te vereenzelvigen met onzen geest en met ons vleesch. De mystieke ondervinding bestaat dus hierin: het vleeschgeworden Woord te gevoelen in onzen extatischen geest en in ons, door de genade ontvlamd lichaam.
Ziehier hoe Symeon deze vereeniging beschrijft: ‘door mij met het Licht te vereenigen, neem ik deel aan de goddelijke glorie, mijn gelaat schittert als dat van Christus die mijn eenige begeerte is, al mijne leden worden lichtend, ik word schooner dan de schoonsten, rijker dan de rijksten, machtiger dan de machtigsten. Ik ben meer dan de vorsten, en hooger in rang dan alle zichtbare dingen, niet alleen die zich op aarde bevinden, maar ik ben voortreffelijker dan de hemelen en alle dingen die er verblijven...’ ‘Ik ben dan mensch naar mijne natuur, doch God naar Zijne genade’.
Aan hem, die de uiterste ascetische proefneming waagt, moet geen enkele poging gevraagd worden om zich God voor te stellen. Want de eenige hinderpaal voor de mystieke vereeniging is onze individualiteit zelve, die onophoudelijk tracht zich af te ronden, zich in zich op te sluiten, en die voor den afgrond terugschrikt. Toch wordt hij er slechts door een lichten wand van gescheiden: maar deze is de koppigheid, de trots van het Ik.
Al het pogen van den asceet moet dus gericht worden op dit Ik, waarvan de weerstanden gebroken moeten worden. Op dit oogenblik treft hij alle gevaren, die door de geestelijke oefeningen worden medegebracht. Immers, indien de asceet de verbeeldingskracht en het denken te hulp roept, teneinde er verzoeking en twijfel mede te bestrijden, dan kunnen zulke ‘oefeningen’ in den aanvang nuttig voor hem zijn. Maar zoo hij, om zijn geloof te versterken, de voorstelling der kerk oproept, de gansche iconographie van goddelijke hierarchieën, patriarchen, propheten en heiligen, of indien hij de woeling van zijn ordeloos denken onderwerpt aan eene onophoudelijke controle, vergeet dan niet, dat deze voorstellingen, beelden, ideeën, redeneeringen, gronden, bestrijdingen, geheel deze ‘logische wacht om den geest’ toch altijd weer deel uitmaakt van zijn eigen geest. Hij kan er zich in verlustigen, hij zal er zich op verhoovaardigen, en zoodoende, langs een noodlottigen omweg, zijn Ik sterken, dat is zijne ijdelheid. Zoo verhardt hij de hindernissen, welke hadden moeten weg- | |
| |
smelten, en sluit den toegang naar de goddelijke vereeniging af.
Men ziet dus, welke afstand deze mystiek scheidt van die der groote katholieke zieners. Bij de orthodoxe mystici geen enkele verschijning, geen hemelsch visioen. Waar deze oprijzen, worden zij beschouwd als verleidingen en verzoekingen. Bij den orthodoxen asceet zal de godheid nooit verschijnen, het zij buiten ons lichaam, hetzij in ons maar buiten ons wezen.
Bladeren wij daarentegen de geschriften van de Heilige Theresia van Avila door, dan zien wij, dat de heilige Christus' tegenwoordigheid buiten zich gevoelt, en met alle begeerte tot zich roept. Zij ziet haar, met hare geestelijke oogen, gelijk eene verschijning in de ruimte. ‘Het scheen mij toe’ heeft zij gezegd, ‘dat Jezus Christus bestendiglijk aan mijne zijde was. Daar het visioen niet uit mijne phantasie stamde, zag ik niet in welke vorm, maar ik gevoelde duidelijk, dat Hij altijd zich aan mijn rechterzijde bevond....’. Een andere maal zag zij den Heer: ‘....op een dag, toen ik in gebed verzonken was, verwaardigde de Heer zich, mij enkel Zijne handen te toonen die van zoo groote schoonheid waren, dat ik er niets voortreffelijkers naast had kunnen denken....’ ‘....enkele dagen later zag ik ook Zijn goddelijk gelaat....’ Nog een ander maal heeft St. Theresia geheel de menschelijkheid Christi kunnen aanschouwen, in de volle schoonheid en glorie Zijner opstanding.
Welnu, het zijn vooral deze voorstellingen, juist en vooral die van den opgestanen Christus, welke de asceet moet ontvlieden. Het zijn alle afdwalingen en valstrikken, en ijdel zijn de vertroostingen welke er mede worden bereikt.
Het zij wel verstaan, evenals de H. Theresia, hebben ook Symeon en zijn talrijke orthodoxe volgelingen de mystieke Vereeniging beschouwd als eene eindeloos herhaalbare incarnatie des Woords, maar de innerlijke exercitiën en ervaringen hebben in Oost en West een zeer verschillenden zin. Bij de orthodoxe mystici wordt de mensch in zijne oogenblikken van extase en onzeggelijke verheffing, identisch met den God-mensch, niet alleen naar den geest, maar ook (wijl God eenzelfde mensch geweest als wij zelven), naar den vleesche. ‘Wij zijn,’ zegt Symeon, ‘de ledematen geworden van Christus, en onze ledematen zijn Christus zelf geworden. Want mijne hand en mijne voeten, o ellendige, die ik ben, zijn Christus, en ik, ellendige, ben de hand
| |
| |
en de voet van Christus....’ ‘....ik maak een beweging met de hand, en deze hand die zich beweegt, deze hand is Christus...’
Eene dergelijke mystiek moet wel, evenals alle logische en imaginaire voldoeningen, ook de aangename gevoelens verbieden, welke in menige middeleeuwsche legende en in menig Westersch heiligenleven, de hemelsche ervaringen begeleiden. Niets gevaarlijkers dan deze voorspiegelingen van schoone en teedere kleuren, van verrukkelijke geuren, van sleepende melodieën, van goddelijk majestueuze en ondragelijk schoone vormen. Dit zijn even zoovele verzoekingen welke ons het gevaar doen loopen, om op onzen weg stil te houden en ons te roemen, dat wij het voorwerp geweest zijn eener uitzonderlijke genade. En zelfs wanneer wij tranen storten van berouw, verminderen wij er de verdienste van, door van hare belangrijkheid op te geven.
De asceet moet noch troost noch vergoeding vragen, en geen enkele vreugde moet hem voor zij ne ontberingen beloonen. Hij die tracht naar zulke innerlijke vreugden, gelijkt op den bergbeklimmer, die besloten is om den berg te bestijgen, waarvan hij in de verte den dorren, naakten top ziet, en die zich nabij zijn uitgangspunt blijft vermeien in eene, met kleurige bloemen overdekte en met het gekweel van vogels vervulde vallei.
De asceet moet zich niet voortbewegen naar persoonlijke verdienste maar naar de ontkenning van het Ik. Alleen door het mechanisme van zijn hoogmoed en de heimelijkste drijfveeren van zijn egoïsme te breken, kan de asceet de Christelijke volmaaktheid bereiken, niet alleen, maar daarnaast de kennis der menschelijke zielen.
Nadat hij gedurende tientallen jaren zijne hartstochten, gedachten, gevoelens zal hebben bedwongen en gezuiverd, zal de asceet, na het eindpunt zijner innerlijke volmaking bereikt te hebben, tevens geleerd hebben om beweegredenen, begeerlijkheden, illusiën in zich zelf, maar gelijktijdig in andere menschelijke wezens, te begrijpen en te wegen. Want, door diep in de menschelijke ziel af te dalen, vindt men beneden de empirische karakters der menschen, overal de algemeen menschelijke natuur. Alle menschen bezitten het vermogen om in eigen grond volkomen dezelfde mystieke ervaring te vinden, daarom hebben zij allen een identisch wezen, en zijn hunne empirische verschillen slechts van oppervlakkigen aard. En wat meer beteekent, deze
| |
| |
leer zegt ons, dat er eene wederzijdsche doordringing der zielen is, eene onderaardsche communicatie aller menschen.
Op deze leer rust ook de overtuiging, dat de menschheid ‘geestelijke menschen’ kan voortbrengen, die tot de volmaakte mystieke unie geraken kunnen, die hunne medemenschen kunnen begrijpen, van hunne zonden en kwalen heelen, en zoodoende op aarde een waarlijk providentieele rol spelen. Rusland heeft zulke mannen gekend; dat zijn de Russische Startsen, die terzelfder tijd stammen van de oude Vaderen der Woestijn, en van de groote Byzantijnsche mystieken, waarvan Vader Païssi's onderricht de oude voorbeelden heeft opgewekt.
Vader Païssi's leerlingen zijn tegen het einde der 18e eeuw naar Rusland getrokken om er de blijde boodschap te brengen, dat de oude geestelijke methoden van het angelieke leven teruggevonden waren. Enkel door de kracht van hun voorbeeld en hunne leer hebben zij meer dan honderd kloosters in Rusland hervormd. Voor de Russische vroomheid hebben zij den terugkeer ingewijd naar de vroegste geestdrift der Christenheid, maar daarnaast hebben zij voor de leekenwereld eene wedergeboorte der kunsten medegebracht.
De Startsy, hun voorkomen, hunne onderrichting, hun invloed, hebben de geesten der groote Russische schrijvers als Dostoievski, Gogol, Kirejevski, Tolstoj, Chomjakof, Leontjef, Solowjef, diep getroffen. Sommigen onder deze Startsen, zooals Vader Ambrosius, zijn vereeuwigd in beroemde letterkundige scheppingen, door Dostojevski, Solowjef, Kirejevski. Maar er is meer. Bij de lezing dier auteurs zijn wij allen getroffen door de vreemde grootheid der karakters, en door de diepzinnigheid der leeringen welke ons ter zelfder tijd oorspronkelijk en vertrouwd toegeschenen hebben. De oude Christelijke stelsels hebben bij de vermaarde Russen de oude problemen weder opgewekt van de verantwoordelijkheid, van de menschelijke plichten, van de boete voor onze zonden, van de solidariteit tusschen menschen, van het contrast tusschen de identiteit van hun eeuwig wezen en de ongelijkheid van hun aardsche lot.
Het is alsof de Rus juist door de dialectiek der antieke Christelijke begrippen getroffen is, en zich tot taak gesteld heeft, om de tegenstellingen in de vroeg-Christelijke plichtenleer onbarmhartig open te leggen. De ascetenzielkunde had de gemeenschap
| |
| |
geleerd van alle levend wezen; de Russen hebben zich op den stroom dezer gedachten laten voortdrijven, en in alle gevallen waar de zonde tragisch en fataal is, de verantwoordelijkheid van het individu naar de collectiviteit verschoven, en tevens een ieder lid eener gemeenschap met aller schuld belast. Zijn de menschen verantwoordelijk voor de misdaad, door een hunner bedreven? Kan een onzer de schuld van een ander boeten? Welke is de afstand tusschen den gerechte en den booze?
Het zijn deze vragen, welke hare schrikkelijke taal spreken door de Russische meesterwerken heen. Onmogelijk om Dostojevsky, Solowjef, Tolstoj (om er slechts drie te noemen) te begrijpen zonder zich eerst gekeerd te hebben naar de vroeg-Christelijke denkstelsels en naar het oorspronkelijk ascetisme. En zonder zich altijd met klaarheid te herkennen in deze letterkunde, heeft het Westen er de wreede bekoring en de ruwe waarheid van ondergaan. In de werken der Russische meesters hebben - op een afstand van vijftien eeuwen - de Vaderen der Woestijn zich gespiegeld.
Men heeft soms beweerd, dat de Russische cultuur - in tegenstelling met de Westersche - geen Renaissance gekend heeft. Noch het Atticisme, noch het Boeddhisme hebben in Rusland gelijk aan West-Europa, te zamen met nieuwe ideeën ook het gif gebracht van den twijfel aan eene Europeesche roeping. Ook Rusland heeft eene Wedergeboorte ondergaan, doch eene gansch andere dan die der 15e en 19e eeuwen: in het Westen: de groote Russische wedergeboorte des geestes is eene averechtsche renaissance geweest. Deze heeft de menschen niet van het geloof aan den Christus en aan zich zelf verwijderd, zij heeft hen er naar teruggevoerd. Maar zoodoende heeft zij den afgrond tusschen Oost- en West-Europa nog dieper uitgegraven, en in eigen boezem de tegenstellingen verlevendigd, welke het Christendom had ontdekt en die het Westen had gestild. Zij heeft de ontwikkeling der moderne zedelijke en maatschappelijke conflicten versneld, en den uiteindelijken val van het Russisch Christendom voorbereid.
L.H. Grondijs
|
|