De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
De Hollandsche natuurkunde in de 18de eeuw en de oorsprong der natuurkundige instrumentmakerskunst.Ga naar voetnoot1)Wanneer wij den blik richten op de ontwikkeling der physica, der mechanica en der astronomie in de 16de, 17de en 18de eeuw, dan zien wij, dat de menschelijke geest - enger begrensd de geest der natuuronderzoekers - ongeveer bij het begin der 17de eeuw geheel nieuwe opvattingen begint te huldigen. In de 16de eeuw bemerken wij van deze nieuwe richting nog maar heel weinig. De geest der natuurwetenschap bestond toen veeleer in het bewaren van en het redetwisten over de overgeleverde tradities dan in het zoeken van nieuwe wegen. De universiteitsprofessoren deden over het algemeen weinig anders dan de werken van Aristoteles commenteeren, expliceeren en excerpeeren; een op moderne leest geschoeid natuuronderzoek, gegrondvest op een vruchtbare wisselwerking tusschen proefneming en theorie, bestond in het geheel nog niet, wanneer wij voorloopig tenminste van eenige, zeer belangrijke, uitzonderingen afzien. Dit alles wordt nu, zooals gezegd, anders in het eind der 16de en het begin der 17de eeuw. De natuurwetenschappelijke geest | |
[pagina 197]
| |
begint nieuwe methoden en nieuwe wegen te zoeken en te vinden, de proef, eerst de qualitatieve, later de quantitatieve en de wiskunde beginnen hare rechten te doen gelden. Het natuuronderzoek maakt zich geleidelijk los van Aristoteles, van de scholastieke denkwijze en van het kerkelijk dogma, niet echter van wijsgeerige beschouwingen en evenmin van het geloof aan een allesbeheerschenden, almachtigen en eeuwigen Schepper, maar het wordt steeds duidelijker, dat de werken van Aristoteles en de bijbel niet de aangewezen boeken zijn, om de natuurwetenschappen uit te bestudeeren. Het spreekt van zelf, dat deze nieuwe denkwijze niet op een gegeven oogenblik in het brein van een of ander groot man is ontstaan, doch dat zij zeer langzaam en geleidelijk gegroeid en gerijpt is. Een begin vindt men inderdaad reeds in de 16de en zelfs in de 15de eeuwGa naar voetnoot1). Maar eerst omstreeks 1600 komen de nieuwe denkbeelden tot bloei en zij brengen aan de 17de eeuw een glorie, in 't bijzonder op het gebied der physica, mechanica en astronomie - wanneer ik mij tot de mathematische wetenschappen mag beperken - zooals de wereld tevoren nog niet had aanschouwd. Ik wil slechts drie namen noemen: Galileo GalileiGa naar voetnoot2), Christiaan HuygensGa naar voetnoot3) en Isaac NewtonGa naar voetnoot4), maar deze drie namen zeggen genoeg. Galilei, de grondlegger der cinematica en de wegbereider der dynamica, Huygens, de grondlegger der dynamica en der golftheorie van het licht, ten slotte Newton, die alle draden in zijn hand kon nemen, de schepper der klassieke mechanica, een zóó schoon en afgerond geheel, dat van het verschijnen der ‘Principia’ in 1687 tot aan het optreden van Einstein daaraan geen essentieel nieuw principe is toegevoegd. Hiermede is de roem der 17de eeuw echter nog lang niet uitgeput: de uitvinding van den verrekijker, de microscoop, den thermometer, den barometer en de luchtpomp, de ontdekking van den bloedsomloop en van het proces der voortplanting, van de protozoën en de bacteriën en nog zoo veel meer, dit alles | |
[pagina 198]
| |
vormt het schitterend schouwspel der 17de eeuw, dat wij niet zonder verbazing en bewondering kunnen aanschouwenGa naar voetnoot1). Men kan er nauwelijks genoeg den nadruk op leggen, dat in de 17de eeuw de natuurwetenschap niet plotseling van de nieuwe denkwijze doortrokken was, evenmin als de 15de en 16de eeuwsche natuurwetenschap er geheel van gespeend is geweest. Het is zelfs in de 17de eeuw met het doordringen der nieuwe denkbeelden zéér langzaam gegaan, het langzaamst in de officieele wetenschap aan de universiteiten, waar het somtijds tot een formeele strijd kwam tusschen de aanhangers der nieuwe denkbeelden - ten deele belichaamd in het Cartesianisme - en de conservatieve autoriteitenGa naar voetnoot2). Zeer vrijzinnig was Italië, zeer conservatief Parijs, waar het aan de Sorbonne nog in 1685 en daarna nòg eens in 1691 is voorgekomen, dat de universitaire autoriteiten hare oppositie tegen het Cartesianisme en dus a fortiori tegen alle nieuwlichterij in de natuurwetenschap op eene wijze formuleerden, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet en dat zij streng verboden in de physica van de grondstellingen van Aristoteles af te wijken. En dit geschiedde ongeveer een eeuw na de proeven van Galilei! Ook aan de Hollandsche universiteiten had de nieuwe geest niet zonder strijd gezegevierd, maar omstreeks 1675 was de tegenstand gebroken. Aan de Leidsche universiteit b.v. zien wij Burchardus de VolderGa naar voetnoot3) en Wolferdus SenguerdiusGa naar voetnoot4), geen van beide productieve onderzoekers, maar goede docenten en goed Cartesiaansch gezind, de natuurkunde doceeren zonder dat hun daarbij moeilijkheden in den weg werden gelegd. Een bijzondere verdienste van De Volder was, dat hij de experimenteele natuurkunde aan de Leidsche universiteit heeft geïntroduceerd. Bij zijne benoeming to professor in 1675 vroeg en kreeg hij geldmiddelen om natuurkundige instrumenten te koopen. Hij ontwierp zelf een nieuw model luchtpomp, die hij te Leiden kon laten maken - wij | |
[pagina 199]
| |
komen hierop nog terug - en hij was de eerste die ook bij zijn onderwijs nu en dan een proef vertoond heeft. Een nieuw tijdperk van bloei der physica begon echter eerst in 1717, het jaar waarin Wilhelmus Jacobus 's GravesandeGa naar voetnoot1) tot professor in de mathesis en astronomie aan de Leidsche universiteit werd benoemd; niet op het gebied van deze beide wetenschappen evenwel, maar op dat der natuurkunde ontvouwde hij een zoo groote en vruchtbare werkzaamheid, dat zij hem nog heden tot roem strekt. Zijn werk werd later voortgezet en aangevuld door Petrus van MusschenbroekGa naar voetnoot2), die van 1723-1740 professor te Utrecht was, daarna van 1740 tot zijn dood in 1761, professor te Leiden. Ten tijde van het optreden van deze beide mannen was de groote tijd ten einde. Galilei en Descartes waren omstreeks het midden der 17de eeuw gestorven, Huygens in 1695, Leibniz in 1716; slechts Newton leefde nog om, hoogbejaard, in 1726 het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Het werk van deze mannen zou een eeuw en langer het geheele natuurkundige denken beheerschen. Hunne werken en in het bijzonder Newton's onsterfelijk maar moeilijk boek, de ‘Philosophiae naturalis principia mathematica’ werden door de besten ijverig bestudeerd maar door velen aanvankelijk meer bewonderd dan in hunne gansche draagwijdte begrepen. De tegenstanders ontbraken overigens ook niet, zooals wij nog nader zullen zien. 's Gravesande is nu een der eersten geweest, die de nieuwe denkwijze, die in Newton's werk haar grootste zegepraal had beleefd, zoo grondig in zich had opgenomen, dat hij in staat was haar in woord en geschrift te verkondigen en dat hij, reeds op jongen leeftijd als een autoriteit op dit gebied kon gelden. 's Gravesande was oorspronkelijk jurist; hij had te Leiden in de rechten gestudeerd maar zich tevens grondig op de wiskunde en de natuurkunde toegelegd. Na volbrachten studietijd vertoefde hij in 1715 eenigen tijd te Londen waar hij persoonlijk kennis met Newton maakte. Men kan zich den indruk van Newton's persoon op den jongen jurist-mathematicus denken; Newton van zijn kant was met 's Gravesande hoogelijk ingenomen en hieraan | |
[pagina 200]
| |
heeft deze zonder twijfel, althans voor een deel, zijn benoeming te Leiden te danken gehad. Zooals reeds gezegd werd 's Gravesande in 1717 tot professor aan de Leidsche universiteit benoemd; den 22sten Juni van dat jaar hield hij zijne inaugureele oratie: ‘De Matheseos in omnibus scientiis. praecipue in physicis usu; nec non de astronomiae perfectione ex physica haurienda’Ga naar voetnoot1). Ik zal uit deze zeer belangwekkende rede, waarin de 29-jarige 's Gravesande zijn wetenschappelijk programma ontvouwt, eenige karakteristieke plaatsen citeerenGa naar voetnoot2): Motu omnia in Physica peraguntur; nulla enim mutatio in corporibus fieri potest, aut saltem a nobis sentiri, nisi quae motu fit aut motum producit, sive ipsorum corporum, sive particularum haec componentium. Motus autem est quantitas; augeri et minui potest; quidquid ergo ad illum spectat, id est tota Physica, Mathematice tractari debetGa naar voetnoot3). Alleen op deze wijze kan dus de natuurkundige hopen, dat hij de algemeene bewegingswetten en daarmede alle natuurkundige verschijnselen juist zal kunnen formuleeren en leeren kennen. Deze mathematische physica zou echter voor de kennis der natuurwetten weinig baten wanneer zij niet de proef als basis had. Immers, zoo zegt 's Gravesande: Hae leges a sola Creatoris voluntate pendentes, cum nullis divinis Oraculis nobis deteganter, ex ipsis phaenomenis sunt quasi hauriendae. Hypotheses fingere, illasque pro fundamento systematis habere, hominum est in errorem lubenter decurrentium et verae Physices januam sibi claudentiumGa naar voetnoot4). | |
[pagina 201]
| |
Dit nu klinkt zeer modern en een hedendaagsche physicus zou middelen en doel van zijn wetenschap ook ongeveer aldus formuleeren ‘nur mit ein Bisschen andern Worten’. Maar in 's Gravesande's tijd was dit alles nieuw, met dien verstande natuurlijk, dat Huygens en Newton en anderen dit reeds lang wisten en ook in praktijk hadden gebracht. Tot een afgerond en wel doordacht systeem was deze nieuwe denkwijze echter nog niet samengevat, en evenmin als zoodanig aan de universiteiten onderwezen. 's Gravesande is inderdaad de eerste geweest, die dat tot stand heeft gebracht en die voor de nieuwe denkwijze zoowel in het academisch onderwijs als in zijne geschriften met energie in de bres heeft gestaan. Het essentieele hierin is wel de scherpe tegenstelling tusschen hypothese en proef, geïnspireerd door Newton's beroemde woorden ‘Hypotheses non fingo’. Voor 's Gravesande is deze uitspraak een dogma en hierin gaat hij stellig te ver. Wij weten toch, hoe nuttig eene hypothese, als werkhypothese opgevat, kan zijn en de ‘Mathematicorum Princeps et verae Philosophiae Instaurator, Isaacus Newtonius’Ga naar voetnoot1) zelf heeft niet doctrinair aan zijn eigen uitspraak vastgehouden, toen hij in zijn lichttheorie hypothetische opvattingen en verklaringen neerschreef. 's Gravesande's absolute verbanning van alle hypothesen was eene reactie tegen het orthodoxe Cartesianisme, dat aan sommige universiteigen nog den boventoon voerde. Newton's woorden hadden vooral betrekking op zijne formuleering der algemeene gravitatie en deze formuleering stond werkelijk in scherpe tegenstelling tot Descartes' verklaring van de zwaartekracht door middel van phantastische en hypothetische tourbillons. Descartes' opvatting der physica stond inderdaad niet op experimenteelen grondslag en deze opvatting heeft de ontwikkeling der natuurkunde in de 2de helft der 17de en zelfs nog in de 1ste helft der 18de eeuw, vooral aan de universiteiten, niet weinig | |
[pagina 202]
| |
geschaad. Descartes heeft de natuurwetenschappen van Aristoteles en van de scholastiek bevrijd - dit is een zijner onsterfelijke verdiensten - doch de weg, dien hij in plaats daarvan gewezen heeft, of, beter gezegd, gegaan is, was niet de juiste weg. Het ontbrak 's Gravesande overigens niet aan diepen eerbied voor den grooten Meester ‘vir magni ingenii, et inter summos referendus Mathematicos’Ga naar voetnoot1). Maar, gaat 's Gravesande voort ‘Cartesius vero, cum nimia susceperit, non semper regulas, quas de Vero detegendo praescripserat ipse secutus est; oppositasque quasi methodos sibi proposuisse videtur. Omnia in quibus vel minimam detegimus suspicionem, an non incerta sint, in dubium vocanda esse vult, ut peculiari examini de veritate illorum quae admittimus constet. Ipse tamen saepius obscura, precaria, evidenter falsa, pro veris habet et de examine sollicitus non est’Ga naar voetnoot2). Tegenwoordig echter, zegt 's Gravesande, is het gedaan met de Cartesiaansche natuurphilosophie en ‘hodie in multis locis ubi Cartesius fervidissimos habuit defensores, vix hujus dogmata nota sunt’Ga naar voetnoot3). Keeren wij thans tot 's Gravesande's werk terug. Hij heeft het bij woorden niet gelaten maar door daden van beteekenis getoond, dat het hem ernst was met zijne ‘experimenteele methode’, zooals die methode, niet erg gelukkig, destijds veelal genoemd werd. Ten eerste schreef hij al spoedig een leerboek, het eerste leerboek der echte experimenteele natuurkunde: ‘Physices elementa | |
[pagina 203]
| |
mathematica, experimentis conformata sive introductio ad philosophiam Newtonianam’Ga naar voetnoot1), een boek dat in de geheele 18de eeuw beroemd is geweest, tijdens het leven van den schrijver drie steeds grootere uitgavenGa naar voetnoot2) heeft beleefd en in verscheidene vreemde talen is vertaald. De nieuwe methode wordt in dit boek natuurlijk uitvoerig behandeld en wat 's Gravesande's felle afkeer van hypothesen betreft, moet men erkennen, dat hij daarin volkomen consequent is, consequenter dan Newton zelf. In zijne uitvoerige behandeling der geometrische optica en der kleurverschijnselen van Newton verspilt hij geen woord aan hypothesen over den aard van het licht, wat Newton zelf wèl gedaan had. Verder is 's Gravesande de eerste geweest die echt experimenteele colleges heeft gegeven, met demonstratieproeven over het geheele gebied der toenmalige natuurkunde. De moeilijkheid hierbij was aanvankelijk zich de noodige instrumenten te verschaffen; werkplaatsen waar deze gemaakt en verkocht werden, waren er niet, eene professioneele natuurkundige instrumentmakerskunst bestond in het geheel nog niet. Hoe stond het ten tijde van 's Gravesande eigenlijk in 't algemeen met de wetenschappelijke instrumentmakerij? De nautische en astronomische instrumentmakerij bestond natuurlijk reeds sedert verscheidene eeuwen. Wij kennen prachtig bewerkte Perzische en Arabische astrolabia uit de 10de en 11de eeuw en deze soort instrumentmakerskunst had zelfs in de 16de eeuw, voornamelijk in Italië en Midden-Duitschland (Augsburg en Neurenberg) een bloeitijdperk zonder weerga beleefdGa naar voetnoot3). Dat waren echter geen natuurkundige maar astronomische en nautische instrmenten en ook geen verrekijkers, want de uitvinding van verrekijker en microscoop heeft pas omstreeks 1600 plaats gevonden. De weg van de uitvinding tot de professioneele vervaardiging is bovendien lang. In de geheele 17de eeuw was | |
[pagina 204]
| |
nergens een astronomische kijker en nauwelijks een microscoop voor geld te krijg, waarom Christiaan Huygens, Johannes HeveliusGa naar voetnoot1) en anderen de kijkerbuizen door een blikslager lieten maken en zelf de lenzen berekenden en slepen, en Anthony van LeeuwenhoekGa naar voetnoot2) zijn eigen microscoopjes, de lensjes inbegrepen, geheel eigenhandig vervaardigde om daardoor te zien, wat nog geen sterveling vóór hem gezien hadGa naar voetnoot3). Met de medische instrumenten was het weer eenigszins beter gesteld. Men had van oudsher messen en zagen voor amputaties, boren voor trepanaties gebruikt en deze en dergelijke instrumenten waren natuurlijk te krijg. Desniettemin waren ook de medici nog dikwijls op hunne eigen kunstvaardigheid aangewezen, vooral wanneer het ging om zelf ontworpen instrumenten. Zoo smeedde, sleep en polijstte de Haagsche chirurg Cornelis SolingenGa naar voetnoot4) zijne zelf uitgevonden instrumenten waarvan er nog een aantal tot ons gekomen zijnGa naar voetnoot5). Nu woonden echter in Leiden in de 2de helft der 17de eeuw de gebroeders SamuelGa naar voetnoot6) en Johan van MusschenbroekGa naar voetnoot7), gesproten uit een protestantsch Vlaamsch geslacht, dat tengevolge der godsdiensttwisten naar Noord-Nederland was uitgeweken. In deze familie was de kunst, metaal te gieten en te bewerken, van vader op zoon overgegaan en zoo is Samuel er toe gekomen, zich te ontwikkelen als ‘de eerste Philosophische Instrumentmaker in ons Nederlandt, uijtvinder van Luchtpompen, Microscopia, Telescopia, anatomische injicieerspuiten, en veele andere Instrumentent’, zooals het familiearchiefGa naar voetnoot8) over hem bericht. Wij weten, dat hij voor den anatoom Jan SwammerdamGa naar voetnoot9) heeft gewerkten | |
[pagina 205]
| |
dat later BoerhaaveGa naar voetnoot1) het werk van ‘de groote en schranderste werkbaas’Ga naar voetnoot2) hoogelijk heeft gewaardeerd. Jammer genoeg is slechts een enkel instrument van zijn hand bewaard gebleven, een fraaie groote luchtpompGa naar voetnoot3), die hij in 1675 voor den Leidschen hoogleeraar Burchardus de Volder heeft gemaakt. Zijn veel jongere broer Johan was zijn leerling in de edele kunst en van dezen Johan zijn veel meer instrumenten bewaard gebleven, voornamelijk scheef liggende luchtpompen naar Senguerdius' model en handmicroscoopjes van verschillende constructieGa naar voetnoot4). Toen hij in 1707 stierf, liet hij zijne werkplaats aan zijn 20-jarigen zoon JanGa naar voetnoot5) na, die bij zijn vader de kunst had geleerd en zich weldra tot een voortreffelijk instrumentmaker ontwikkelde. Wij komen nu op 's Gravesande terug; hij was zeer bevriend met Jan en deze vriendschap, gepaard aan eene gemeenschappelijke belangstelling in wiskunde en natuurkunde, was aanleiding tot een buitengewoon vruchtbare samenwerking. De instrumenten, die 's Gravesande voor de demonstratieproeven op zijn college noodig had, werden door hem samen met Jan van Musschenbroek ontworpen en vervolgens door laatstgenoemden in zijne werkplaats vervaardigd. Zoo is Jan de eerste professioneele natuurkundige instrumentmaker geworden. 's Gravesande heeft al de instrumenten in de ‘Physices Elementa’ uitvoerig beschreven en op fraaie kopergravures zeer gedetailleerd, dikwijls tot op de kleinste schroefjes, afgebeeld. Daar 's Gravesande geen subsidie voor zijn onderwijs ontving, heeft hij de verscheidene honderdtallen instrumenten, die hij noodig had, op eigen kosten doen vervaardigen. Na zijn dood in 1742 heeft de Leidsche universiteit de geheele verzameling en bloc gekocht en, hoewel er in den loop der jaren menig stuk verloren is gegaan, bevindt zich het grootste deel der verzameling nog in voortreffelijken staat van conserveering te Leiden, vroeger in het Natuurkundig (thans Kamerlingh Onnes) Laboratorium, sinds ongeveer 5 jaar in het reeds genoemde museum. | |
[pagina 206]
| |
Het is de eerste volledige verzameling natuurkundige instrumenten die ooit heeft bestaan en als zoodanig een cultuurhistorisch monument van onschatbare waarde. Zooals men ziet is dit alles werkelijk pionierswerk geweest, wel is waar niet in den zin van wetenschappelijk onderzoek, maar in dien van wetenschappelijke methodiek en paedagogiek. 's Gravesande was als methodicus en paedagoog een oorspronkelijke geest; op zijn grooten invloed op de verdere ontwikkeling van het natuurkundige denken komen wij nog terug. Alvorens van de beide vrienden afscheid te nemen citeeren wij nog wat Albrecht von HallerGa naar voetnoot1), die beiden in 1725 te Leiden bezocht, over hen bericht; over 's Gravesande schrijft hij ‘Ist ein klein höflich Männgen und der da alle andre Profeszoren sich bey Leibe mit keinem Purschen gemein machen, lebt er alleine vertraulich mit’. Over Jan van Musschenbroek heet het: ‘ein klein Männgen, der die Kunst Mathematische Werkzeuge zu machen in Vollkommenheit bezitzt und zu Hrn. 's Gravesande Erfahrungen alle macht. Ist aber zimlich theuer.’ Petrus van Musschenbroek, de jongere broeder van den instrumentmaker Jan, kwam eerst in 1740, 2 jaar voor 's Gravesande's dood, als hoogleeraar in de natuurkunde naar Leiden. Ook hij was een overtuigd aanhanger der experimenteele methode en reeds in zijne Utrechtsche inaugureele oratie van 1723: ‘De certo methodo philosophiae experimentalisGa naar voetnoot2)’ had hij dit duidelijk uitgesproken, waarmede hij zich een waardig leerling van zijn grooten leermeester Boerhaave toonde. Maar ook 's Gravesande's colleges heeft de jonge Musschenbroek bijgewoond en deze hebben zonder twijfel een diepen indruk op hem gemaakt. In zijn verdere akademische oraties en in zijne talrijke geschriften is hij steeds weer als kampioen der nieuwe methode opgetreden en hij heeft zich voor de verbreiding dier methode zeer verdienstelijk gemaakt. Wij zullen hem niet meer citeeren, daar wij dan grootendeels slechts zouden hooren wat wij reeds van 's Gravesande hebben gehoord. Wel is waar wijkt hij in zijne opvattingen hier en daar | |
[pagina 207]
| |
van 's Gravesande af, maar deze afwijkingen zijn niet van principieel belang. Musschenbroek heeft veel geschreven, o.a. verscheidene leerboeken: de ‘Elementa physices’ (1734) en de ‘Institutiones physicae’ (1748) voor zijne studenten, dan de groote ‘Introductio ad Philosophiam naturalem’ (1762) en voorts ook het eerste Hollandsche boek over natuurkunde: ‘Beginsels der Natuurkunde ten dienste der Landgenooten’ van 1736. Dit is een omwerking der ‘Elementa’, een boek bestemd voor het ontwikkelde publiek, want er bestond in de 18de eeuw onder de beschaafde en ontwikkelde leeken een groote belangstelling voor de natuurwetenschappen. Men hoort heden ten dage soms met eene zekere geringschatting spreken over deze 18de eeuwsche salonwetenschap, die toenmaals, vooral ook in Frankrijk, zeer bloeide; zonder twijfel zéér ten onrechte. Men doet daarmede onrecht aan den stimuleerenden invloed, die deze salonwetenschap op de onderzoekingsarbeid heeft uitgeoefend, men miskent daarmede ook het hooge geestelijke niveau van het toenmalige ontwikkelde publiek, een publiek veel kleiner dan het hedendaagsche, maar welks aspiraties veel hooger streefden dan tegenwoordig het geval isGa naar voetnoot1). In de groote steden niet alleen, maar ook in vele provinciestadjes ontstonden natuurwetenschappelijke vereenigingen en gezelschappen, die populaire lezingen organiseerden, niet zelden in het bezit kwamen van een kabinet van instrumenten en waarvan de meeste thans nog bestaan. De 18de eeuw, wier cultuur in Holland stellig een weinig geniaal, een weinig heroïek en veeleer een zelfvoldaan karakter toont, is desniettemin, in een bepaald opzicht, ook in Holland, een groote cultuurperiode geweest; de namen van 's Gravesande, Boerhaave en Musschenbroek en in het bijzonder de populariteit hunner werken bewijzen dit. Keeren wij tot Musschenbroek terug. Het spreekt van zelf, dat ook hij in zijn geschriften een ijverig voorvechter van de | |
[pagina 208]
| |
experimenteele methode is geweest, in 't bijzonder in zijn lange - naar onze smaak tè lange - inleidingen. In zijn Newtoniaansche afkeer van hypothesen was hij overigens niet zoo dogmatisch als 's Gravesande en voor zijn tijd moderner, zou men kunnen zeggen, minder streng phaenomenologisch. Hij spreekt zonder schroom over de deeltjes, waaruit lucht en water bestaan, die echter zoo klein zijn, dat men ze met de beste microscopen niet te zien krijgt, een echte hypothese, maar, zooals bekend genoeg is, een zeer vruchtbare, en dergelijke meer. Natuurlijk mag niets als vaststaand worden aangenomen, wat niet, hetzij door overtuigende proeven, hetzij door strenge mathematische afleidingen is bewezen. Hoewel hij in oorspronkelijkheid van geest 's Gravesande's mindere was, heeft Musschenbroek zich doen kennen als een voortreffelijk physicus en invloedrijk docent, bovendien als ingenieus experimentator. Wereldberoemd is zijn Leidsche flesch, in 1745 door hem en zijn leerling Cunaeus uitgevonden of eigenlijk nog eens uitgevonden, want Ewald Jürgen von KleistGa naar voetnoot1) had dezelfde uitvinding reeds eenige maanden vroeger gedaan. Ook heeft Musschenbroek een der eerste nauwkeurigheids-instrumenten voor quantitatieve metingen aangegeven, namelijk den pyrometer, een instrument, tegenwoordig dilatometer genoemd, om de lineaire uitzetting van vaste stoffen nauwkeurig te bepalen. Over de magnetische aantrekking en afstooting heeft hij zeer nauwkeurig en met succes geëxperimenteerd en hij is - althans in Holland - de eerste geweest, die het belang van geregelde meteorologische waarnemingen heeft ingezien en deze ook met veel zorg heeft verrichtGa naar voetnoot2). Wat betreft de constructie van natuurkundige instrumenten was het baanbrekende werk reeds door 's Gravesande gedaan. Toch vinden wij bij Musschenbroek, vooral in zijne ‘Introductio’, nog een aantal nieuwe apparaten, die bij 's Gravesande niet voorkomen en die zeker van Musschenbroek zelf afkomstig zijn; de toegepaste mechanica speelt hier al een groote rol. Ook hij had een groote verzameling instrumenten in particulier bezit, die echter na zijn dood in 1761 in het openbaar verkocht is. | |
[pagina 209]
| |
Een aantal instrumenten zijn door de universiteit aangekocht en zoo in de Leidsche verzameling gekomen. Van ongeveer 25 instrumenten weten wij zeker, dat zij van Petrus afkomstig zijn, maar het is in de meeste gevallen niet met zekerheid uit te maken wie deze instrumenten heeft vervaardigd. Jan van Musschenbroek heeft stellig voor zijn broer gewerkt, maar hij stierf reeds in 1738; wij weten voorts, dat ook Jacob Lommers te Utrecht en Jan Paauw te Leiden instrumenten voor Petrus hebben vervaardigd. Wanneer wij thans willen spreken over den invloed, dien 's Gravesande en Musschenbroek op de ontwikkeling der natuurwetenschappen hebben uitgeoefend, dan moeten wij eerst aan hunne namen nog toevoegen den grooten naam van Herman Boerhaave, den wereldberoemden medicus, wiens invloed zeker even groot als die der beide physici is geweest. Zijn leven en werk zal ik hier niet beschrijven aangezien wij daarmede te ver van ons onderwerp zouden afdwalen. Ik wil alleen vermelden, dat hij aan de Leidsche universiteit behalve de medische wetenschappen ook botanie en chemie gedoceerd heeft, dat hij een overtuigd aanhanger der experimenteele methode was en dat voor de verbreiding dezer methode vooral zijne ‘Experimenta et institutiones chemiae’ van 1724 van groot belang zijn geweest. De invloed van deze ‘trois grands maîtres hollandais’ zooals Brunet hen in zijn reeds geciteerd boek noemt,Ga naar voetnoot1) is behalve in Holland in het bijzonder in Frankrijk tot uiting gekomen, in het conservatieve Frankrijk, waar het aan tegenstanders niet ontbrak, waar het Journal des sçavants 's Gravesande's ‘Elementa’ doodzweeg en CastelGa naar voetnoot2) dit boek dadelijk na het verschijnen in 1721 vernietigend critiseerde en waar de strijd tusschen de aanhangers van Descartes' tourbillons en die van Newton's algemeene gravitatie noch tot het midden der 18de eeuw zou duren. Maar in datzelfde Franksijk zouden ook de aanhangers en bewonderaars der Hollandsche school niet ontbreken. In 1733 maakte de bekende (of beruchte) La MettrieGa naar voetnoot3) een reis naar Holland om Boerhaave te hooren, eenige jaren later de voortreffelijke physicus Du FayGa naar voetnoot4); RéaumurGa naar voetnoot5), hoewel veel beter | |
[pagina 210]
| |
zoöloog dan natuurkundige, sloot vriendschap met Musschenbroek en correspondeerde ijverig met hem De invloedrijkste van allen is echter de abbé Jean Antoine NolletGa naar voetnoot1) geweest; hij maakte met Du Fay in 1734 een wetenschappelijke reis naar Engeland, gaf in 1735 een ‘Cours de physique expérimentale’ te Parijs en reisde in 1735 naar Holland waar hij den persoonlijken omgang met 's Gravesande, Musschenbroek en AllamandGa naar voetnoot2) zocht en vond. Deze kennismaking en de daarop volgende correspondentie is vooral voor de ontwikkeling der physica in Frankrijk van groote beteekenis geweest. Nollet schreef o.a. zijn bekende, veel gelezen en herhaaldelijk (ook in het Hollandsen) vertaalde ‘Leçons de physique expérimentale’ maar het beroemdst is hij geworden en den grootsten invloed heeft hij uitgeoefend door zijne voordrachten over de proefondervindelijke natuurkunde; bij zijne ‘démonstrations sensibles des effets surprenants de la nature’ bleef geen plaats onbezet, ‘les Dames mêmes sont admises dans sa sçavante école’, men prees zijn ‘excellent laboratoire’, men noemde hem ‘enrichi des découvertes d'un Désaguliers, d'un 's Gravesande, d'un Musschenbroek’ en men zeide dat hij de natuurkunde onderwees ‘conformément aux usages des célèbres écoles de Leyde et d'Utrecht’Ga naar voetnoot3). Er verschenen in dezen tijd vele populaire boeken over natuurkunde, bestemd voor het belangstellende publiek en deze boeken geven ons een hoog denkbeeld, zoowel van de wetenschappelijke belangstelling als van het bevattingsvermogen van dat publiek. Ook verschenen werken speciaal over het gebruik van natuurkundige instrumenten en over de kunst van daarmede te experimenteeren; Nollet zelf schreef ‘L'art des expériences ou avis aux amateurs de la physique sur le choix, la construction et l'usage des instruments’, Sigaud de la FondGa naar voetnoot4) ‘Description et usage d'un cabinet de physique expérimentale’ en zoo zou men nog meer titels kunnen noemen. In deze jaren interesseerde ook VoltaireGa naar voetnoot5) zich levendig voor | |
[pagina 211]
| |
de nieuwe opvattingen en denkwijzen in de natuurwetenschappen, zoo levendig, dat hij besloot een reis naar Holland te maken, in hoofdzaak met het doel 's Gravesande te leeren kennen en hem te raadplegen over zijn manuscript over de leer van Newton, dat hij later onder den titel ‘Eléments de la philosophie de Newton’ heeft uitgegeven. Voltaire heeft in Januari en Februari 1737 eenige weken te Leiden gewoond en over dit verblijf weten wij het een en ander uit brieven, die Voltaire in Leiden heeft geschreven. Den 17den Januari 1737 schrijft hij aan zijn vriend en gunsteling ThiriotGa naar voetnoot1): ‘Je suis venu à Leyde consulter le docteur Boerhaave sur ma santé et 's Gravesande sur la philosophie de Newton’, en den 4den Februari: ‘Ja passe ma vie à voir des expériences de physique.... Le genre de vie que je mène est tout à fait à mon goût.’Ga naar voetnoot2) Men zou op deze wijze nog lang kunnen voortgaan met de vermelding van Fransche physici, chemici en medici, van wetenschappelijke en populaire boeken, van vertalingen van de werken der Hollanders en dergelijke meer. Ik meen echter, dat het bovenstaande voldoende is, om den grooten invloed dien de Hollandsche natuurwetenschappelijke school op de ontwikkeling der wetenschap heeft uitgeoefend, duidelijk te maken. Wanneer wij ten slotte de vraag stellen, welke plaats aan de periode der Hollandsche physica van de 18de eeuw in de geschiedenis der natuurkunde toekomt, dan is het duidelijk, dat wij deze periode niet met die der 17de eeuw, dat wij 's Gravesande en Musschenbroek niet met Galilei, Huygens en Newton mogen vergelijken. Der 17de eeuw dankt de wetenschap de grondslagen, waarop het trotsche gebouw der physica is verrezen, de 17de eeuw was de groote tijd waarin de natuurwetenschappen haar grootsten bloei beleefden; de 18de eeuw toont slechts een nabloei, maar een zéér schoone nabloei.
C.A. Crommelin |
|