| |
| |
| |
Jan Jansz. Starter
Nu reeds over drie eeuwen heen, heeft Starter mij in de ban van zijn noodlot gebracht. ‘Van zijn verder leven’, zegt L. Leopold, weet men niet veel. In 1625 trok hij met den graaf Mansfelt als ‘historieschrijver’ naar Duitsland, waar hij in 1628 stierf’.
Dat las ik op een goede dag in de korte levensbeschrijving, die aan twee van zijn gedichten in ‘Nederlandsche schrijvers en schrijfsters’ voorafgaat.
Sindsdien heb ik hem gezocht: allereerst in zijn ‘Friesche Lusthof’, die J. van Vloten in 1864 opnieuw uitgegeven heeft, en in zijn overige werk. Dan van aangezicht tot aangezicht: in het miniatuurportret in het ‘Panpoëtikon Batavum’, dat Arnoud van Halen naar een prent van Jan van de Velde maakte, in deze prent van Jan van de Velde zelf, in een derde prent, die een onbekend graveur maakte, en in een litho van P.W. van der Weyer. Tenslotte in het uitmuntende werk, dat zijn bibliograaf M.M. Kleerkooper over hem geschreven heeft en in de artikelen, die in allerlei tijdschriften over hem verschenen zijn. En op het allerlaatst, op aanwijzing van vakmensen op allerlei gebied, in archieven.
Vele wegen. Regelrecht leidden zij mij Starters wezen binnen: geen groot, boven zijn tijd verheven klassikus, maar als poeta minor zijn tijd vertegenwoordigend.
Starters arme leven werd in pogingen verbruikt om zichzelf en zijn broer Frans een burgerlijk bestaan te verschaffen, en in een ongebreidelde overgave aan zijn dichterlijke hartstocht. Het dooft uit in het vuil en de ellende van het lansknechtendom. Het interesseerde zijn tijdgenoten niet zeer, - kinderen van een land dat, bevrijd van tientallen jaren geloofsvervolging, een tijd tegemoet ging, die latere geschiedschrijvers de ‘Gouden Eeuw’ hebben
| |
| |
genoemd. Aan de weinige feiten van dit leven, die tot het nageslacht zijn gekomen, zijn romantische veronderstellingen vastgeknoopt. De meeste daarvan zijn niet bestand tegen een zakelijk onderzoek. Zij lijken in vele opzichten op het vernis, dat over bedervende schilderijen gestreken wordt. Het houdt het doek in stand, maar het verstikt langzaam maar zeker alle originele kleuren.
In het jaar 1628 meldde zich in Londen een afgedankte lansknecht aan, om ingeschreven te worden als burger van de stad. Hij had dienst gedaan bij de hulptroepen, die door den Engelsen koning Jacobus I uitgerust waren om zijn schoonzoon, de door de keizerlijke troepen verslagen en van de troon gestoten winterkoning Frederik V, weer aan de macht te helpen. De afgedankte lansknecht was in het bezit van een legitimatie, waarin ‘I. David Sinnett, sometimes Captaine of the English Guard attendant upon the late Count Mansfield’ bevestigde, dat Francis Startert soldaat was geweest in zijn compagnie. In de legitimatie stond verder: ‘And did alsoe know his late Brother John Startert to serve as Commissary over the Strangers in the said Counts Company who died in the Marching in to Hunger’.
Een en een kwart jaar had de voormalige lansknecht Francis Startut nodig gehad om dwars door het van oorlogsgedruis vervulde Europa heen en naar Engeland te komen. Het moet wel een ellendig vagabonderen zijn geweest. Want de door Wallenstein verslagen en vervolgde, door Bethlen Gabor verraden avonturier Ernst Graaf von Mansfelt had in 1626 zijn geschut en legergerei verkocht en zijn troepen opgeheven. Toen de lansknecht Francis Startut in Londen aankwam, was er over het graf van zijn broer John Startert in Hongarije reeds langs gras gegroeid. Want John Startert was al enige maanden vóór Mansfelt, in September 1626, bezweken aan de ontberingen van het lansknechtenbestaan.
Er valt niet aan te twijfelen, dat deze ‘Commisary over the strangers in the said Counts Company’, John Startert identiek is met den dichter Jan Jansz. Starter.
Uit verschillende andere bewaard gebleven documenten weten wij, dat hij Engelsman is geweest. Aan de universiteit in Franeker werd hij in 1620 als Joannes Starterus Londin. Jurisprud. ingeschreven en op de prent, die een onbekend graveur naar een prent
| |
| |
van Jan van de Velde maakte, wordt hij in een opschrift nadrukkelijk ‘Anglo-Britannicus’ genoemd. Ook zijn broer Francis Startut is voor ons geen onbekende. Hij leefde in Nederland, eerst in Starters Leeuwardense huishouding en was later ‘toubacverkoper’ in den Haag. Als hij in September 1623 in de Grote Kerk in den Haag trouwt, wordt hij in de huwelijksoorkonde ‘Jongman van Londen’ genoemd.
Zo zeker als men is van de authenticiteit van de oorkonde over Jan Jansz. Starters dood, zo onzeker zijn alle dingen betreffende zijn geboorte en jeugd. M.M. Kleerkooper, die de legitimatie, die Frans Starter naar Londen bracht en die het laatste bericht bevat over het lot van Jan Jansz. Starter, in het Record Office te Londen (Dom. State Papers Charles I volumen 101 en 20) ontdekte, heeft nog een andere Engelse oorkonde gepubliceerd, naar aanleiding waarvan men vele conclusies getrokken heeft over Starters afkomst.
Op 18 November 1592 trad namelijk in Londen een zekere John Startutt, ‘weaver’, in het huwelijk met een zekere Alice Robynson, weduwe van den lakenhandelaar Edward Robynson. De Friese literatuurkenner Eekhof veronderstelt, dat Starters ouders Engelse dissenters zijn geweest, die, om aan de vervolgingen in Engeland te ontkomen, tegen 1608 naar het gastvrije Holland verhuisden. Kleerkooper heeft op deze veronderstelling, gecombineerd met de door hem gevonden oorkonde, een nieuwe gebouwd. Hij schrijft, dat het mogelijk is, dat er via de weduwe van den lakenhandelaar Edward Robynson connecties hebben bestaan tussen Starters ouders en de Brownisten. Want de leider van de Brownisten in Leiden was een Robinson.
Aan Professor Nauta van de Vrije Universiteit in Amsterdam, tot wien ik mij wendde om inlichtingen over eventuele Nederlandse of Engelse archieven, waaruit men zou kunnen opmaken, òf en wanneer er een John Startut met dissenters naar de Nederlanden gekomen is, heb ik de mededeling te danken, dat de veronderstelling van Kleerkooper op zeer zwakke gronden berust. Prof. Nauta betwijfelt, dat Edward Robynson met den bekenden leider der Brownisten te Leiden, John Robinson, in familierelatie heeft gestaan. Want John Robinson - de naam Robynson of Robinson kwam meer voor - was afkomstig uit Sturton le Steeple (Nottinghamshire) en heeft in die streken van Enge- | |
| |
land gewoond en gewerkt, tot hij naar Holland vluchtte. In Londen schijnt hij niet geweest te zijn. Wèl is Prof. Nauta te Londen bekend een Engels koopman, Henry Robinson geheten (verg. The Marriage, baptismal en burial registers, 1571-1874, of the Dutch Reformed Church Londen, edited by W.J.C. Moens, 1884, p. XXIV). Prof. Nauta zou eerder geneigd zijn Edward Robynson met dezen koopman in verband te brengen.
Maar dat moet nog verder onderzocht worden, zoals vele andere mogelijkheden nagegaan moeten worden, die Prof. Nauta mij aangegeven heeft. Voorlopig blijft Starters afkomst in het duister. Natuurlijk blijft de mogelijkheid bestaan, dat de ‘weaver’ John Startutt Jan Starters vader is geweest, vooral ook, omdat de dichter zich, nadat hij zijn naam verhollandst heeft, Jan Jansz. Starter noemt. Men mag echter aannemen, dat hij in 1594 geboren is. Want het door Arnoud van Halen geschilderde miniatuurportret in het Panpoëticon Batavum draagt aan de achterkant het opschrift: Jan Jansz. Starter 1594. Maar zelfs hier moet men bedenken, dat het portret naar de prent van Jan van de Velde werd gemaakt en dat A. van Halen geen tijdgenoot van den dichter was, maar dat hij leefde van 1673-1732.
Ik hoor hier de vraag stellen: is dat alles nu zo belangrijk? Blijft niet het werk van den dichter hoofdzaak? En ik antwoord: het werk blijft de hoofdzaak. Maar de uiteindelijke betekenis er van is slechts te begrijpen, als men het ziet als uitvloeisel van de tijd en het noodlot van den dichter. Zelfs aangenomen, dat Starters ouders Engelse, naar de Nederlanden geëmigreerde dissenters zijn geweest, moet er in de vroege levensjaren van Jan Jansz. Starter iets gebeurd zijn, dat meer dan de emigratie van zijn ouders zijn lot en zijn scheppen heeft bepaald.
Reeds gedurende zijn leven is hij herhaaldelijk wegens de libertijnse, dikwijls haast frivole tendens van vele zijner gedichten, vooral van de ‘Menniste-Vrijagie’ en ‘Bommelalire’ zo sterk aangevallen, dat hij aan zijn vriend Theodorus Graswinkel in de opdracht van zijn toneelstuk ‘Darayde’ schrijft:
‘Dan doch, soo middertijd mijn Musa wordt besprongen
Van 't nijdigh achterklap der kakelende tonghen -
O, luijstert daer wat naer; en, komt het u ter oor
Soo bolwerckt daer de schild van uwe gonste voor.’
| |
| |
Bij de Starternavorsingen is het tot nu toe weinig opgevallen, in welk een felle tegenstelling het latere leven van Starter en zijn werk staat tot de strenge puriteinse levensopvattingen der Brownisten en dissenters. Starter was de vriend van Breero - hij dichtte zelfs in opdracht van den uitgever van der Plasse te Amsterdam Breero's onvoltooid achtergelaten ‘Angeniet’ ten einde - hij ging met Rederijkers om en stichtte in Leeuwarden zelfs de Rederijkerskamer ‘Och, mocht het rijzen’, hij had niet slechts de kunst, maar ook bier en brandewijn zeer lief. De smet een teugelloos mens geweest te zijn, die het leven niet baas kon worden, heeft Starter ook na zijn dood nog aangekleefd. Zij is heden ten dage nog niet volkomen uitgewist. En het zijn zeker niet alleen zijn gedichten geweest, die hem deze naam gegeven hebben. Zijn faillissement in Franeker, zijn losbandig leven der laatste jaren in de Nederlanden, waarin hij hoofdzakelijk leefde door al rondreizend in het land, de overheidspersonen zijn gedichten te ‘presenteren’, waarin hij de gebeurtenissen van den dag bezong, zijn buitensporigheden - in Gouda bijvoorbeeld woonde hij in het voornaamste logement, waar vorstelijke personen en hoge officieren plachten te logeren - en tenslotte zijn diensten bij den ‘Atilla van het Christendom’, den avonturier Graaf Mansfelt, hebben daar zeker toe bijgedragen.
Maar in lijnrechte tegenspraak met al deze dingen staat Starters roerende, bijna vaderlijke zorg voor zijn jongere broer Frans. Van Vloten noemt in zijn inleiding tot de herdruk van de ‘Friesche Lusthof’ de rekening van een dokter in Leeuwarden, die Frans een arm afzette. Frans leefde toen dus in het gezin van Jan Jansz., d.w.z. hij had nog geen eigen bestaan. Later was Frans ‘toubacverkooper’ in den Haag. Jans Jansz. schijnt echter geweten te hebben, dat Frans' zaken slecht gingen. In April 1625 sloot hij, toen reeds ‘Historyschrijver van zijne Princelijke Excellentie de Grave van Mansfelt’ met Broer Jansz., ‘oudt Courentier in 's Princen leger’ een contract, volgens hetwelk deze het uitsluitend publicatierecht verkreeg van alle legerberichten, die hij over de veldtocht van Graaf Mansfelt gaf, en terwijl zijn broer Frans het recht kreeg, de honoraria te innen en daarover volkomen te beschikken. Hoe gegrond Starters zorg geweest is, blijkt wel uit het feit, dat drie maanden later de pasteibakker Hans Elant in den Haag het faillissement van Frans eiste. Op
| |
| |
8 Augustus 1625 werd in het huis van Elisabeth Stem het meubilair van Frans verkocht. In de oorkonde staat, dat de ‘gedaagde’, Frans dus, ‘tegenwoordig absent is met den prince van Mansfelt in Moravien’.
Frans had het einde van zijn ondergang dus niet afgewacht. Hij had dienst genomen bij de Engelse hulptroepen van graaf Mansfelt. Daar hij vroeger een arm verloren had, zal men het wel niet mis hebben als men veronderstelt, dat hij slechts op aanbeveling van Jan Jansz. aangenomen en dat hij, evenals Jan Jansz. bij de intendance, zoals men tegenwoordig zeggen zou, gebruikt werd.
M.M. Kleerkooper heeft in een verhandeling: ‘Starters laatste levensjaren’, Taal en Letteren XIII, velerlei gepubliceerd. Over Starters jeugd waren geen documenten bekend. Weliswaar heeft Leonard Willems, werkend lid der Koninklijke Vlaamse Academie, in een voetnoot bij een bibliografie van Starters ‘Friesche Lusthof’ (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1922) aangekondigd, dat hij hoopte een tegenhanger van ‘Starters laatste levensjaren’ te kunnen leveren, n.l. ‘Starters jongelingsjaren’, waarin hij, met behulp van tot dus ver ongebruikte gegevens, zou aantonen hoe de jonge Engelsman er ‘op korten tijd toe kwam één van onze beste Nederlandse dichters te worden’ - maar ondanks vele pogingen is het mij niet gelukt deze publicatie te ontdekken.
Ik geloof echter zonder documenten uit de zo uitvoerig weergegeven verhouding tussen Jan Jansz. en Frans Starter het feit te kunnen concluderen, dat Starters leven en noodlot bepaald heeft. Men vraagt zich af, waarom Frans steeds weer zijn broer tot last is gevallen, en waarom Starter, die in 1621 zijn vrouw. Nieske Hendrixdochter, zonder gewetensbezwaar, diep in de schuld, in Franeker achterliet en zich niet om haar bekommerde, toen de inboedel op aandrang der schuldeisers publiek verkocht werd, zich steeds weer in roerende bezorgdheid het lot van zijn broer aangetrokken heeft. Als men verder nog bedenkt, dat Starter nooit zijn ouders noemt, en dat Frans, als Jan Jansz. in Hongarije gestorven is, niet naar de Nederlanden, maar naar Engeland terugkeert, dan komt men vanzelf tot de conclusie, dat de ouders van Starter òf vroeg gestorven zijn òf dat zij de Nederlanden
| |
| |
reeds vroeg weer verlaten moeten hebben, zodat zij zich niet meer om hun kinderen konden bekommeren.
In de korte levensbeschrijvingen van Starter, die de laatste zestig jaar verschenen zijn, duikt steeds weer het verhaal op, dat hij in 1612 als achttienjarig jongeling in Amsterdam een opvoering van Costers ‘Teeuwis de Boer’ in de Kamer ‘In liefde Bloeiende’ heeft gezien en, daardoor meegesleept, lid van de kamer is geworden. Dat kan ook wel zo geweest zijn. Maar de schrijvers van deze levensgeschiedenissen, zelf kunstvrienden en daarom verrukt over de kunstvreugde van den wordenden dichter Starter, vragen niet, wat het burgerlijke beroep van den jongen buitenlander geweest mag zijn. Is dat onbelangrijk? Als men zelf een bestaan heeft, is men niet zo snel geneigd te vragen, waar andere mensen van leven. Dat was toen al, zoals het nu nog is. Van het dichten kan Starter niet geleefd hebben. Zeker is daarentegen, dat de achttienjarige Starter met vele leden der Kamer in aanraking is gekomen.
In deze eerste Amsterdamse tijd kwam zeker de vriendschap met Breero tot stand, waarover wij echter bijna niets weten. Maar het is Breero geweest, die Jan Jansz.'s eerste gedicht, of beter gezegd: zijn eerste bewaard gebleven gedicht, ‘Klagte van Cupido’ in de gedichtenbundel ‘Apollo of Gezang der Musen’ opgenomen en gepubliceerd heeft. Uit deze eerste Amsterdamse tijd dateert ook de bekendheid met den uitgever Dirc Voscuyl, die zich later, toen Starters bestaan in Friesland ineenstortte, daar niet door af liet schrikken en de eerste prachtuitgave van de ‘Friesche Lusthof’ uitgaf. Breero heeft de bruiloft van Dirc Voscuyl met Aafje Willems bezongen (Binger uitg. III Blz. 246). En uit dit ‘Bruyd-Lofs-Gedicht’ blijkt, dat ook Dirc Voscuyl lid is geweest van de kamer de Eglantier.
In dezelfde tijd waarin Dirc Voscuyl het zetten van de ‘Friesche Lusthof’ aan den bekenden Amsterdamsen specialist voor het drukken van muziek, Paulus van Ravesteyn, toevertrouwde en de platen bestelde bij Jan van de Velde, studeerde Dr. Coster Starters ‘Darayde’ in. Zij werd op 26 Februari 1621 in Costers Academie opgevoerd en bleef nog jaren lang op het repertoire. Op de dag van de opvoering schreef Starter voor zijn vriend Theodorus Graswinkel de opdracht, waarover reeds eerder ge- | |
| |
sproken is. En ook Theodorus Graswinkel is lid geweest van de Kamer ‘In Liefde bloeiende’.
Ondanks zijn jeugd moet Jan Jansz. Starter in zijn eerste Amsterdamse tijd dus vele vrienden gemaakt hebben.
En daar verwondert men zich eigenlijk niet over als men zijn eerste werken leest.
Men hoeft niet eens te veronderstellen, dat de mensen van de Eglantier Starters latere dichterschap vooruit gezien hebben. Starters latere werk verraadt niet slechts een vertrouwdheid met de humanistische ontwikkeling der bevoorrechte standen, maar ook een mens, die in herbergen en op kermissen thuis is, die het volk heeft beluisterd en zijn taal weet te spreken. Dat is nog niet alles: Starter kende ook de liederen, die de Engelse comedianten op de kermissen zongen en die indertijd zeer in de mode waren, en die niet alleen, maar ook de oude Engelse volksballades. Want later gebruikte hij meermalen hun versvormen, o.a. dezelfde ook die Oscar Wilde voor zijn ‘Tuchthuisballade’ gebruikt heeft.
Ondanks zijn jeugd is Starter een buitengewoon ontwikkeld en veelzijdig mens geweest. En men kan zich goed voorstellen, dat hij bij de leden van de Eglantier welkom was. Zij hadden dat jaar besloten de voorstellingen niet meer gratis te geven, maar net als de Engelse comedianten, die op de kermissen speelden en die veel volk trokken een entree van drie stuivers te heffen.
Starter heeft later ‘Tot de kunstvroede lesers’ van ‘Timbre de Cardone’ gezegd:
‘Ick ben gheen Heinsius, gheen Hooft, gheen Bredero,
Wiens vloeyende ghedacht en wel ghevoegde reden
Ick niet naevolghen can....’
en bekent:
‘Mijn eenich oogmerck was, 't spel wel af te deelen,
Opdat het cierlijck, cort, en werkelijk mocht spelen’.
En daarmee heeft hij zichzelf als Poeta minor geklassificeerd, maar ook als een dichter, die steeds met één oog naar de muzen en met het andere naar het publiek kijkt.
Maar in zijn eerste Amsterdamse tijd heeft deze aanleg zich nog niet ontplooid. Een schitterende toekomst als dichter zou voor hem zijn weggelegd, als hij - gelijk de andere leden der kamer - een burgerlijk beroep had gehad
| |
| |
Hier rijst weer de vraag op naar Starters afkomst en de gebeurtenis, die zijn verder levenslot bepaalde.
De ‘weaver’ John Startut, die in 1592 met Alice Robynson een huwelijk aanging, kan zeer wel zijn vader zijn geweest. Alice Robynson was immers de weduwe van een lakenhandelaar, en men moet dus aannemen, dat John Startutt geen gezel, maar een zelfstandig wever is geweest. Waar had de jongen dat levensgevoel van het Elisabethiaanse Engeland vandaan, dat in zijn later werk steeds weer tevoorschijn komt: die libertijnse frivoliteit, waarmee hij zich onder de Calvinisten in Holland zoveel vijanden maakte? In elk geval is Starter opgegroeid in een kinderkamer, waarover zelfs in de emigratie de vrolijke late glans van ‘merry old England’ heeft gelegen.
Zeker vallen er in het Hollandse volksleven uit die tijd meer Engelse invloeden te bespeuren, dan de ‘officiele literatuurgeschiedenis’ toe wil geven. Zo verscheen in het jaar 1612, gedrukt bij Thomas Lamberts Salwaada te Franeker en ‘byeen vergadert, ende ten dele ghecomponeerd’ door Boudewijn Jansen Wellens een bundel gedichten, getiteld ‘'T'vermaeck der Ieught’, waar verderop nog sprake van zal zijn. Pieter Feddes Harlingensis, in de latere Leeuwardense tijd Starters vriend, heeft het titelblad gegraveerd. In een der vijf daarop voorkomende medaillons luistert een boerenmeisje naar een herder, die op een doedelzak blaast. Een boekje dus met liederen als de Engelse comedianten op de kermissen zongen; vele liederen op Engelse wijzen.
Waarom verliet Starter het milieu van Amsterdam, dat hem als dichter en toneelspeler schitterende kansen bood, om zich in Leeuwarden als ‘Boeckverkoper’ te vestigen?
De Eglantier had met haar publieke toneelvoorstellingen groot succes. Bredero's ‘Griane’, in het begin van 1612 opgevoerd, smaakte het publiek van de Nes dermate, dat men nog in hetzelfde jaar de ‘Klucht van de Koe’ opvoerde. En tussendoor speelde men nog met niet minder succes Samuel Costers klucht ‘Teeuwis de Boer’. Maar oude en nieuwe tijd botsten in de kamer even hard tegen elkaar als in het overige leven der stad.
Drie jaren duurde nu reeds het Bestand. De vrijheid was in feite veroverd. Amsterdam wiegde zich in de eerste roes van de grote, pas verworven rijkdom. Aan de beurs, welks nieuwe gebouw aan het Damrak zijn voltooiing naderde, werden reus- | |
| |
achtige winsten gemaakt. - De conto's der kooplieden bij de Amsterdamse Bank gingen met sprongen omhoog. De aandelen der Oost-Indische Compagnie noteerden reeds 600%. Zeventien directeuren zwaaiden in het Nederlandse moederland de scepter over 6000 ambtenaren. Onbarmhartig ging de oude tijd ten einde. Ook in de kamer ‘In Liefde bloeiende’. Breero was in die tijd woedend op ‘de bengels woest en grootse gecken’, die in de kamer de lakens uitdeelden. De arme emigrantenjongeling, die behalve zijn vreugde aan het dichten, dat hem in het bloed zat, ook de zorg voor zijn jongere broer Frans te dragen had, voelde zeer juist, dat hij zich in Amsterdam geen burgerlijk bestaan kon veroveren, dat hem speelruimte voor zijn neigingen liet. Leeuwarden daarentegen bood hem, met zijn residentie van den Stadhouder en de jonge Universiteit in Franeker in de buurt, deze kans wel.
A. Wassenbergh heeft met zijn uitstekend boek ‘L'Art du portrait en Frise au seizième siècle’ onlangs over de Friese cultuurkringen veel licht verspreid. Hij wijst er op, hoe juist de naar Nederland geïmmigreerde kunstenaars zich tot het Friese milieu aangetrokken voelden Er is geen twijfel aan mogelijk, dat Jan Jansz. Starter snel contact heeft gevonden met dit milieu.
Wassenbergh heeft bijzonder uitgebreide studies gewijd aan de persoon en het werk van een schilder, dien hij ‘L'Emigré flamand’ noemt. Deze schilder maakte, naast vele andere, een portret van Johannes Drusius, die hoogleraar in de Oosterse talen was aan de Universiteit in Franeker. Wassenbergh levert verder het bewijs, dat Pieter Feddes Harlingensis een leerling van dezen ‘Emigré flamand’ is geweest.
Jan Jansz. Starter werd de uitgever der werken van Drusius. Ook Bouricius, jurist, en Winsemius, historicus aan de universiteit in Franeker gaven werk bij hem uit. En verder gaf Starter prenten uit van Feddes en Geilkerken.
Dankbaar bewijst de kunstzinnige jonge Engelsman hun eer, door onder zijn gedichten de spreuk ‘Leer Volmaeckt Natuur’ te zetten. Het lijkt een stil werven om de gunst van deze kringen, waarin hij gaarne opgenomen wil worden, als hij andere gedichten voorziet van de opdracht ‘Pictoribus atque Poetis’.
Zijn droom van een burgerlijk bestaan schijnt vervuld. Enthousiast occupeert de zoon van een Engelsen emigrant Friesland als zijn nieuw vaderland. ‘O Vriesland so vol Deugden,
| |
| |
als ick een Landschap weet’ zegt zijn ‘Nieu-Liedeken tot Lof van Vriesland’. En het geluk van voorspoed in zaken wordt bekroond door de liefde voor een Fries meisje: Nieske Hendrixdochter. Onder de minneliederen uit die tijd is er één van een bijzondere innigheid. Het eindigt ‘send mijn lijdende tijden, 't verblijden in 't end’. In 1624 werd zij zijn vrouw. Het geluk heeft echter maar kort geduurd.
Bij de voorspoed in zaken en de bekroning met een huwelijk voegde zich het succes als dichter. Men moet wel toegeven, dat Starter het een beetje geforceerd heeft. F. Buitenrust Hettema heeft in ‘Het Boek’ (1912) een bibliografie van de hierbovengenoemde bundel ‘'T'Vermaeck der Ieught’ gepubliceerd. Daaruit blijkt, dat Starter 15 van zijn gedichten aan de tweede druk heeft toegevoegd, zoals die in 1616 door Abraham van den Rade was uitgegeven met een nieuw register, en een nieuw uitgeversadres en datering. Aan het einde van zijn gedichten staat namelijk:
‘Ghedrukt tot Franeker/ Verbetert ende vermeerdert met verscheyden vrolijcke Lieden, vermaeckelijcke/ Bruylofts ghedichten, ende Sonnetten, door Jans Jansz. Starter, Boeckvercoper tot/ Leeuwarden bij de Brol. Anno 1617.’
Tot deze 15 gedichten behoren de eerste bruiloftszangen: barokke literaire portretten, die veel tot de roem van Starter hebben bijgedragen, die echter ook, waarop totnutoe niet gewezen is, op zijn verder leven grote invloed hebben uitgeoefend.
Opzettelijk noem ik deze bruiloftszangen, die Starter in opdracht maakte, literaire portretten. Ik kwam tot deze benaming na het lezen van het reeds genoemde boek van A. Wassenbergh ‘L'Art du Portrait en Frise au seizième siècle’. Wassenbergh, bij zijn onderzoekingen geholpen door de beste kenners der Friese geschiedenis en cultuurgeschiedenis, o.a. door den heer Nanne Ottema, geeft een voortreffelijke analyse van het levensgevoel der ‘noblesse et bourgeoisie’ die vanaf de 16e eeuw het culturele gezicht van Friesland bepalen, en van de rol, die de schilders in het culturele leven dezer standen speelden.
Een dergelijke analyse van de rol der dichters en musici is nog niet gemaakt. Evenzo is de samenwerking der schilders, dichters en musici niet nagevorst, hoeveel uitstekende werken er over enkelen hunner ook geschreven zijn. Pieter Feddes heeft bij tal- | |
| |
rijke gedichten van Starter gravures gemaakt, en Jaques Vredeman, die uit Antwerpen geïmmigreerd was, heeft er muziek bij geschreven.
Het zal ook wel Pieter Feddes geweest zijn, die Starter de opdrachten voor de bruiloftszangen bezorgd heeft. Wassenbergh zegt in zijn boek, dat de portretten der Friese schilders in hoofdzaak ‘portraits histoires’ en niet ‘portraits romans’ zijn, omdat de opdrachtgevers ze wilden nalaten aan hun zoons en dochters, en niet om hun ‘visages à un type de beauté parfait’ te doen gelijken. De bruiloftszangen, die Starter in opdracht moest maken, zullen ook wel de bedoeling hebben gehad latere geslachten te doen getuigen van hun familiegebeurtenissen. Maar Starter schiep in deze bruiloftszangen het ‘portrait roman’ der huwenden. Hij idealiseerde de af te beelden personen en veranderde hen allemaal in ‘types de beauté’. Het ontbrak hem niet aan klassieke voorbeelden; hij maakte van de calvinistische dames en heren goden en godinnen, en van het strenge Friese landschap bacchantische valleien uit het oude Hellas.
Wassenbergh zegt mede dat de Friese schilders, met uitzondering van ‘L'Emigré flamand’, geen vast atelier hadden, maar van slot tot slot trokken om hun opdrachten uit te voeren. Ook Starter, nadat hij als dichter van bruiloftszangen beroemd geworden was, zal meermalen te gast zijn geweest in de kastelen en huizen der ‘noblesse et bourgeoisie’. Uit enige van zijn drink- en minneliederen blijkt tenminste, dat hij bij feesten tegenwoordig is geweest. Weyer heeft hem afgebeeld met de luit. En dat hij aanleg had voor toneel, weten wij al uit zijn werkzaamheid in de kamer ‘Och, mocht het rijzen!’, die hij in 1617 in Leeuwarden oprichtte.
Ik acht mij gelukkig, dat de heer Ottema te Leeuwarden zo vriendelijk is geweest mij zijn hulp bij onderzoekingen in deze richting te doen geworden.
In dit milieu werd Starter - hoe kon het ook anders - een vurig aanhanger van het Huis Nassau.
Welke intriges en opschuddingen dat teweeg heeft gebracht, weten wij niet meer in détails, maar zij moeten erg zijn geweest. Hij veranderde zijn oude spreuk ‘Leer volmaekt Natuur’ in ‘Gonst baerdt Nijd’. Maar als Starter gehoopt heeft, dat de
| |
| |
stadhouder Willem Lodewijk de Rederijkerskamer ‘Och, mocht het rijzen!’ tegen de aanvallen van den predikant Bogerman in bescherming zou nemen, heeft hij zich, als zo dikwijls in zijn leven wanneer hij zich overgaf aan zijn fantasie, vergist. De Eglantier had zich in 1578 nog aan het verbod, dat toen reeds vele Rederijkerskamers getroffen had, kunnen ontrekken door de partij van Oranje te kiezen. ‘Och, mocht het rijzen!’ was veel te jong; de strijd tussen Remonstranten en Contraremonstranten en tussen Maurits en Oldenbarnevelt naderde zijn hoogtepunt; Willem Lodewijk weerstond Bogermans' aandrang niet. En zo besloot dan de Vroedschap in het begin van 1619 dat ‘de Rhetoriques het ageren voortaan opgesteckt ofte verboden sall worden’.
Starter had voor zijn kamer twee stukken geschreven, ‘Timbre de Cardone’ en ‘Darayde’. Het tussenspel voor ‘Darayde’, de ‘Klucht van Jan Soetekauw’, een boer, die Fries spreekt, beleefde later 33 afzonderlijke uitgaven. Maar Starter had ook geld in de ‘kleren, versierselen en gereedschappen’ der kamer geinvesteerd. En hij voelde zich verantwoordelijk voor het geld, dat anderen in de kamer hadden gestoken.
Hals over kop reisde hij naar Amsterdam, nam zijn intrek in een herberg aan de Nieuwendijk en onderhandelde met Samuel Coster over de verkoop van de Leeuwardse fonds. Coster kocht ‘Kleren en spelen enz.’ voor 900 gulden, die hij echter niet betalen kon. De Leeuwardense heren voelden zich benadeeld en stuurden den heer Abbe Frederiksz. naar Amsterdam, die met de vrouw van Coster - Coster zelf had al moeilijkheden met zijn Academie - de zaak na lange onderhandelingen zo goed en zo kwaad mogelijk in orde bracht.
Starter was intussen met zijn familie naar Franeker verhuisd. Hij had gezworen, dat hij zich niet meer met de kunst zou bezig houden en dat hij zich geheel zou wijden aan de studie der rechten. Inderdaad heeft hij dan ook, afgezien van de klucht ‘Melis Thyssen’ geen toneelstuk meer geschreven. Maar het dichten kon hij toch niet laten.
De inkomsten van zijn gedichten zijn lang niet zo gering geweest, als men in verband met zijn later faillissement geneigd is aan te nemen. Vooral de Lyckklacht op de dood van den Stadhouder werd een goede bron van inkomsten voor hem. Zij ver- | |
| |
scheen met een grote prent van Pieter Feddes bij Claes Jansz. Visscher te Amsterdam. En reeds een paar weken na zijn inschrijving als student aan de universiteit te Franeker kreeg Starter voor de de Statengeneraal aangeboden exemplaren 6 gulden en van Groningen voor andere exemplaren 20 gulden. Binnen korte tijd beleefde deze Lyckklacht drie uitgaven.
Hun financieel succes vernietigde echter zijn korte loopbaan als student en richtte de droom van gevestigd-zijn voorgoed te gronde. Hij ging rondreizen om zijn aan tijd gebondene, bijna jouranalistieke producten te ‘presenteren’. Starter geraakte daarmee in de sfeer van de Engelse bohémiens van het slag van Marlowe en Ben Jonson, die van de opbrengst van hun dichtkunst moesten leven, voortdurend op zoek waren naar rijke beschermers, en daardoor in allerlei avonturen verzeild raakten. Maar in het Calvinistische Holland, waarin de zelftucht het subjectieve, het succes de objectieve waarborg is van Gods genade, was voor dit soort mensen geen plaats. Tevergeefs trachtte Nieske Hendrixdochter een gedeelte van het oude huisraad, getuige van een jong geluk, voor zichzelf en de kinderen te redden door het bij kennissen te verstoppen. De schuldeisers vonden het tòch en lieten de hele inboedel verkopen. Bij de onbetaalde rekeningen waren er vele voor bier en brandewijn.
De uitgave van de ‘Friesche Lusthof’ in het jaar 1621 was dus het besluit van een tijdperk in Starters leven: de verzameling van alle liederen en gedichten uit een tijd, waarin hij de grote charmeur bij de luit was. Starter kon deze uitgave niet meer zelf verzorgen. Zijn oude vrienden van ‘In Liefde bloeiende’ voorzagen vermoedelijk wel, dat er met deze veel gezongen liederen voor Starter geld te verdienen was. In 1638 vermeldt de magazijncatalogus van den boekhandelaar Hendrik Laurensz. uitgaven in drie verschillende prijzen: een in 4o voor een gulden 10 stuivers, in 8o voor drie stuivers, in 16o voor 6 stuivers.
Misschien had hij gehoopt door de gunst van de kamer ‘In Liefde bloeiende’ - Graswinckel was griffier bij de Staten-Generaal - een betrekking te zullen krijgen. Tevergeefs. Zijn ganse teleurstelling schreeuwt hij uit in ‘De nieuwe kuyper’. Hij noemt het gedicht een spiegel van
‘den ramp van dezen eeuw, en haer verdorven seden,
Daarin de botticheyt, waenwysheidt, vrienden-gonst,
Gaet boven 't schier vernuft, gheleerdtheydt ende konst’.
| |
| |
Maar hij berust meteen:
‘Dus segth vrij allegaer, ghy coypers met malckander:
Daer meent hij mij niet mee, dat schiet hij op een ander’.
Het einde van het Twaalfjarig Bestand leverde hem nieuwe stof. Hij maakte zich tot ‘Faem-trompet’ van Prins Maurits; bezingt het ontzet van Bergen op Zoom met het refrein:
‘Als God ons Staet beschut, geen vijand mach ons deeren’
Maar zijn fantasie wordt een militant zelfbedrog wanneer een Compagnie Amsterdamse burgers uittrekt tot gewapende steun aan Zwolle - wat een onschuldig tochtje werd:
‘Ghy kent, o Spangiaert! niet den Nederlandschen Staet.
Als 't Land gevaer lydt, is elck Burger een Soldaet!’
Om de strijd voor de onafhankelijkheid weer op te wekken, kan hij niet genoeg het Spaanse gevaar voor ogen houden:
‘Ghy, Nederlandsche Bootsgesellen,
Geboren kryghs-luy te zee, te land!
Wilt u met ploegen niet langer quellen,
Maar neemt de wapenen by der hand;
Het vuyr des kryghs is inde brand,
Dies raed ick, dat ghy lustigh laet
De Spaansche boelen u handen voelen
En weerd het heymelyck verraed.’
Maar de oorlog tussen de Nederlanden en Spanje is nu een deel van de grote, inmiddels Europese oorlog geworden. Nederlands belangen liggen nu meer op zee en in het verre Oosten en Westen dan in Centraal-Europa.
Starter zag het niet. Hij reisde door het land van Groningen naar Middelburg, om zijn gedichten te ‘presenteren’. Het was niet te vermijden, dat hij in aanraking kwam met den groten avonturier Graaf Mansfelt. De Statengeneraal hadden dezen snel afgedankt. Ook later, toen Mansfelt de Engelse hulptroepen voor den winterkoning aanvoerde, wilden zij weinig van hem weten. De Statengeneraal sloegen tenminste een verzoek van Starter af ‘om te hebben een tractement, presenteerende daervoor alle weecken 't adviseren wat int leger van Grave Mansfelt sall passeeren’. Starters fijne neus had al gauw het nieuwe gebraad
| |
| |
geroken. Mansfelt werd zijn nieuwe held. En Duitsland werd zijn parool.
Nu vierden zijn drinkliederen den Graaf van Mansfelt en den wilden Hertog van Halberstadt, zijn companen. En in ‘Het Steeckboecxken’ tot ‘Vermaeck der jeughdelijken Herten’ moesten de verzen komen:
Mijn hert bemint het grof geluit
Van trommel ende Duytsche fluit!
Hij ging in vaste dienst bij Mansfelt, ‘de hoop van Duytschland, de Pilaer van Frederijck’. Teugelloos schold Starter op de vorsten die zich niet bij Mansfelt aansloten:
‘En blijven daerom t'huijs, gelijck de vuyle slack
En smooren in haer dreck, bevreest voor ongemack!’
De woeste lansknechtentoon klinkt reeds in zijn eerste grote verheerlijkingsgedicht van Mansfelt. Het is het laatste geworden. Zijn luit verstomde in het donderen van het geschut en het jammeren der gewonden.
Gerth Schreiner
|
|