De Gids. Jaargang 100(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] Verzen I De wind vaart ruischend door de boomen, De nacht staat aan het raam En roept mij dwingend bij een naam, Die lang mij werd ontnomen. Ik heb geen naam meer, nacht, als gij. Ik ben geworden als de droomen, Waarin alleen schaduwen komen, Lichtloos en snel voorbij -. II Bedwelm mij met uw donker, dood. Gij zendt mij trouw de bittere nachten, Waarin ik leer op u te wachten. Bedwelm mij dieper, dood. Mijn oogen zijn als bladeren geloken, Zoo kan ik beter uwen blik verstaan En weten, als ik eenmaal ben gebroken, Hoe ik in u kan verder gaan. III Want van dit sterven wil ik niet genezen. Ik hield van bloemen en van zon en wind. Nu moet ik alle nachten lezen, Wat in de sterren ik geschreven vind. [pagina 150] [p. 150] In helder schrift staat in de zwarte nachten Geteekend de onverbiddelijke wet: Al wat zich hier tot bloeien zet, Heeft reeds het einde in zich wachten. IV Veel bladeren vallen in den nacht. Het groote ruischen houdt niet op. De wind buigt diep de olmentop, Het is nog niet volbracht. Nu kniel ik uren voor het raam, Ademloos luisterend naar den wind: Muziek waarin ik wedervind, Wat mij den hemel doet verstaan. V Na vele tranen wordt het hart zoo stil, En handen die zich wrongen, zijn gevouwen. Vanwaar komt nu dat vreemd vertrouwen, Dat weer gelooven wil? Dit is het keeren der seizoenen. Zoo wijkt de koepel van den nacht Voor het nieuwe licht, dat immer wacht. Zoo zullen boomen in de lente groenen. VI En telkens komt onstuimigheid Mijn bloed opjagen tot een fellen wil: Toelaten wat niet zwijgen wil, In volle wapenrusting in den strijd. Dan leggen zich de nieuwe woorden Als koele blaadren op mijn hijgend hart. Wees stil en luister, levend hart, Naar de echo, die gij dichtbij hoorde. Emmy van Lokhorst Vorige Volgende