| |
| |
| |
Een mensch van goeden wil
XVII
Volgens Rosa was er aan Let niets te doen geweest. Zij had het al een tijdje in de gaten gehad en haar herhaaldelijk ernstig vermaand, maar meiden en knechten weten dat het onmogelijk was die iets uit het hoofd te praten. Neen, ze was niet ongemerkt weggeslopen, zij zelf had ze betrapt toen ze klaar stond met haar pakken. Kind, had zij gezegd, nu voor den laatsten keer, ge loopt recht in uw ongeluk. Maar Let had niet eens geantwoord. Stijf en nukkig was ze langs haar heengegaan.
Maar toch denkt zij elken dag aan het arme meisje, zegt zij. Niet omdat men haar niet missen kon, wel integendeel. Ze is er nu niet meer en het werk wordt toch even goed gedaan, zelfs beter. Men droeg haar een kleinigheid op en meende er gerust in te mogen zijn dat het gedaan was. Dan was het natuurlijk niet gedaan en als men meende klaar te zijn, kon men haar werk nog gaan overdoen. Dat gebeurt nu niet meer, kortom voor het werk gaat alles beter zonder haar.
Ge zoudt echter niet kunnen gelooven, menschen lief, hoezeer zij Let gemist. Men was zoo aan haar gewoon, niet waar. Altijd was zij hier, nooit weg, altijd zat zij bij den hoop, stil, afgetrokken. Ze klaagde nooit, ze reclameerde nooit, ze vroeg nooit iets, alles was haar goed. Men heeft zich aan haar gehecht, zonder dat men het weet. Ja, nu denkt Rosa elken dag: hoe zou het och arme met ons Let zijn. Schrijven kan ze zeker niet en kon ze het, ze zou het toch niet doen. Dat men zoo niet weet hoe het met haar is, niet waar. Gedurig denkt Rosa: Let is weg en zwijgt, och arme. Of ze nu gelukkig is, of een hel van een leven heeft, Let zwijgt.
De meiden kijken vreemd op. Over Thijs wordt nooit met een woord gerept om harentwil en zij spreekt maar voortdurend over zijn vrouw. Het is goed aan haar te hooren dat zij er niet over
| |
| |
zwijgen kan. Ze noemde wel nooit zijn naam, maar die was dan toch in hun midden telkens Let genoemd werd. Zij dierven eerst niet meespreken, hoe licht spreekt men over den man, waar gevraagd wordt hoe het zijn vrouw gaat. Eindelijk was er eene, die vernomen had dat Let een kind had gekregen, dat was dan toch iets dat kon gezegd worden. En ze woonde te Brussel daar en daar, in een winkeltje van niets. Omdat Rosa nog altijd zweeg, want haar was letterlijk den adem afgesneden, voegde ze er op eigen gezag maar bij: en het heeft een hazelip.
Toen schreef Rosa een brief. Dat zij, lieve zuster, vernomen had dat zij een kindje gekocht had en dat het toch zulk een schoon kindje was en van ganscher harte proficiat en zij hoopt dat moeder en kind gezond zijn. Zoo gauw gij weer op de been zijt, lieve zuster, hoop ik dat gij mij uw lief kindje eens zult komen laten zien. Maar de reis is u misschien te lastig in het begin, daarom is het niet onmogelijk dat ik zelf eens kom om uw lief kindje te zien. Doch er is altijd zooveel werk op de hoeve dat ik niet kan zeggen of ik wel tot Brussel zal geraken om uw lief kindje te zien. Heeft het ook bruine oogskens zooals gij? Ik zou het een schoon kleedje willen koopen als cadeau van zijne tante die het zoo lief heeft. Als ik maar wist met wie, zou ik het met iemand meegeven, want ik voorzie toch niet dat ik zal kunnen komen.
Dag lieve zuster en nog eens van ganscher harte proficiat. Uwe zuster, Rosa.
Dan scheurt zij den brief, want zij heeft Thijs al genoeg aangedaan dan dat zij nog de zuster, die zij altijd mishandeld heeft, poeslieve gelukwenschen zou sturen en hem uitsluiten. En daarmee is alles uitgeput; andere middelen om het kind van Thijs te zien, nog eenmaal in de nabijheid van Thijs te zijn, nog eens zijn warme trouwe stem te hooren, bestaan niet. Niemand in het heele dorp of van haar kennissen kan zij vragen van harentwege naar Let te gaan. Alleen de meiden kan zij omzichtig verzoeken zich nog eens nader te bevragen naar moeder en kind.
Ofwel heeft zij wroeging, denken die meiden, omdat zij Let altijd zoo slecht behandeld heeft, ofwel zou ze graag hooren dat het haar niet goed gaat. Ze is wel veel stiller en godsdienstiger uit het gevang gekomen, ze doet wel goede werken, spreekt geen kwaad meer zooals vroeger en maakt zich ook niet meer kwaad, maar wrok kan diep zitten en het zou haar toch niet kwalijk te
| |
| |
nemen zijn, indien ze ongeluk wenschte over Thijs en Let.
Maar het geluk van een klein brusselsch winkeliertje heeft geen geschiedenis. Let en Thijs hebben een kind, meer is daar niet over te vertellen. Het heeft een hazelip, meer kan men al niet uitvinden. Radeloos schrijft Rosa een tweeden brief. ‘Lieve zuster, ik heb vernomen dat gij een kindje gekocht hebt en ik wensch u van ganscher harte proficiat. Ik schrijf u in haast, gelieve mij te laten weten wanneer het voor u best past dat ik u kom bezoeken, want ik wil zoo gauw mogelijk uw lief kindje zien.’
Onmiddellijk scheurt zij den brief. Thijs moet dadelijk begrijpen dat zij hém schrijft, want Let kan lezen noch schrijven en hij weet dat zij dat weet. Opeens denkt zij: hij zal mij niet wegjagen, dat doet hij niet. Het is alsof hij werkelijk voor haar staat. Hij ziet haar in de oogen en verroert niet. Zij zegt: gij zult mij niet wegjagen, ik ken u te goed.
Het is als een droom, Thijs verzwindt. Zorgvuldig herinnert zij zich heel zijn leven op de hoeve. Hij was niet haatdragend. Tot nu toe heeft zij het verlangen hem weer te zien altijd teruggeduwd nu wekt zij het onbewust op, door zich af te vragen hoe hij haar ontvangen zou als zij zijn kindje zien wil. Zij tracht zich te misleiden met een onweerstaanbare nieuwsgierigheid naar het kind. Eindelijk zegt zij morgen, Zondag, naar Tieleghem te moeten en zij reist naar Brussel zonder plan, zonder een vermoeden hoe zij bij het kind zal geraken.
In een winkel koopt zij alvast een hemdje, onderlijfje, borstdoek, kleedje, kousjes, sokjes, een mutsje. Er ligt in de vitrine een popje in een wieg. Wat die aanheeft wil zij hebben. Indien zij het ook niet wilde, de lieve madam met schoone grijze krullen zou het die boerin tòch aanwrijven: niets gewilligers dan een vrouwehart in een winkel van prulletjes voor pasgeborenen. De koopster glimlacht en straalt als zij het minieme hemdje voor zich openhoudt, met zachte handen neerlegt, er het onderlijfje op neervlijt dan het fijne kleine borstdoekje, dan het rose kleedje. Alsof zij het kindje reeds aantuffelt. Zij houdt het onnoembaar zachte mutsje open om haar teeder e vuist, zij zou de kousjes wel aan het hart drukken, zoo lief is het. Met een stoutheid onder vrouwen oorbaar en vleiend, vraagt de lieve madam of het voor Rosa zelf is. Haar overweldigt het geluk, blozend en trotsch kijkt zij neer: ja! Maar dan, madame, enfin, wat ik wil zeggen, is het
| |
| |
nog veel te vroeg? In een flits denkt Rosa dat zij geen trouwring aan heeft, maar om het even, zij bloost: nog vier maand. En laat zich complimenteeren omdat men nog niets ziet, zeldzaam zijn de vrouwen die zoo schoon dragen. In een dwerrel van pijn en geluk, blozend en hijgend, gaat Rosa buiten.
In het straatje van Thijs is het druk. Meisje steken op pantoffels haastig de straat over, jongens lanterfanten met de handen in de broekzakken, oudere lieden staan op het gaanpad. Rosa wandelt tweemaal de straat op en af, nu links, dan rechts. Als zij nog ver is van het winkeltje, hoopt zij dat Thijs voor het smal geruit dubbeldeurtje zal staan, maar eenmaal er vlak voor, vreest zij het en haast zich. Een derden keer durft zij niet teruggaan, weerhouden door het gevoel van dorpelingen dat al het volk haar in 't oog heeft. Schuins tegenover het winkeltje is een café, een modern groot raam onder een ziltigen puntgevel van voor een paar eeuwen. Daar vlucht zij binnen. Drie stamgasten in hun hemdsmouwen en de dikke baas zelf in broek en hemd, zijn aan 't bak schieten. Zij zet zich aan het raam, er kan geen papier meer voorbij Thijs' deur waaien of zij ziet het. Zij vraagt zich af wat zij doen zou, indien Thijs buiten kwam, of alleen maar aan de deur kijken. Misschien gaat hij eventjes een boodschap doen, dan zou zij stoutweg binnen gaan, misschien wel wachten tot hij terugkomt. Zoo traag mogelijk drinkt zij haar glas bier leeg. Nu zou zij moeten heen gaan. Of een tweede glas bestellen. De baas brengt het en vraagt op den man af of zij op iemand wacht. Hij bedoelt er niets kwaads mee, maar zij wordt vuurrood en zegt dat in den winkel daar kennissen van haar wonen, maar de deur is gesloten, zij zijn waarschijnlijk niet thuis. Volgens hem zijn ze vast en zeker thuis, die menschen gaan nooit uit. Misschien is de winkeldeur gesloten, maar er hangt een beltrekker, heeft zij wel gebeld? Jawel. Dienstvaardig en zeker van zijn zaak, zegt hij dat zij maar moet meekomen. Zij moet hem volgen, hij opent zonder meer de deur en knikkebeenend staat zij voor Thijs, hij met den rug tegen de keukendeur, zij met den rug tegen de winkeldeur en gereed om bij het opgaan van zijn vinger terug te keeren naar de hoeve.
Ik heb gehoord, zegt zij, dat ons Let een kindje gekocht heeft en als ik mag zou ik het geren eens zien.
Zij hoort zijn warme stem van verre: Kom maar binnen, Rosa.
| |
| |
Er is geen wrok in hem, zij ziet bleek en ze beeft, hij wil iets voor haar doen. Merci, fluistert zij, zij gaat langs hem heen, door de deur die hij voor haar openhoudt. Let zit naast een wijmen wiegsken, werk van Do Glorieus, op den stoel daarnaast heeft Thijs gezeten. Zij kust Let die haar zonder opstaan eventjes tegenlacht: de mishandelingen zijn niet vergeten. Dan buigt zij zich over het wiegsken, begint te lachen en te schreien, moet zich op den stoel van Thijs neerlaten en lacht niet meer, maar schreit.
Het hart van Thijs draait zich altijd maar om en om, hij moet iets goeds doen, neemt het kind uit de wieg en legt het haar in de armen. Nu gaat zij op den hoop toe nog luidop schreien. Zij kust het kind met open snakkenden mond en Let kijkt verstomd toe, of zij het wel niet opeet. Eindelijk kan zij spreken. Het is het schoonste kindje dat zij ooit in haar leven gezien heeft en die woorden vereenigen hen alle drie. Thijs vraagt op wie het gelijkt en onmiddellijk antwoordt zij: op u en kust het kind lang en met toegenepen oogen. Nochtans, zegt Thijs, het heeft den mond van Let, maar Let ontkent dat met groote stelligheid en Rosa zegt dat het integendeel den mond van Thijs heeft en zij kust dien mond van Thijs.
Let moet het pakje openmaken dat zij voor Nic meegebracht heeft, wat voor een naam is dat, op den buiten hoort men dat niet. Dominicus, zegt Thijs, gelijk vader thuis; maar ‘Do’ vonden zij te leelijk en Thijs zelf vond Nic een schoonen naam. Toen hij ordonnans was bij den kapitein kwam daar altijd een vriend van de jonge heeren en die heette Nic. Toen had hij den kapitein eens gevraagd wat voor een naam dat toch was. Mon ami, had hij gezegd, bij ons zouden ze daar Do of Domien van maken, Nic is wat chikker maar het is alle twee Dominicus. En Thijs had dat in zijn ooren geknoopt.
Zijn goede stem kalmeert, hij zet koffie terwijl de twee vrouwen den kleine tegen zijn zin de gekregen kleeren aantrekken. Zij zitten met drieën aan tafel en gedurig spreekt Rosa over haren trein, maar heengaan doet zij niet, wat zij vragen wil durft zij niet. Of het hun goed gaat, of zij niet zoo goed willen zijn al het hare als het hunne te beschouwen, of zij haar niet begeeren als meid, hunne schoenen zal zij poetsen, bij hun kind blijven, terwijl zij gearmd uitgaan en elkander lieve naampjes geven, hun bed opmaken opdat zij er zacht in liggen; zichzelf zal zij op den
| |
| |
zolder een stroozak spreiden. Thijs vraagt: hoe gaat het thuis? Och, zegt Rosa. Dat is al wat zij zeggen kan. De wroeging, de wanhoop die haar uithollen, is iets tusschen haar en haar God.
Terwijl Let den kleine de borst geeft, neemt zij schielijk afscheid en terwijl Thijs haar naar de tram brengt, vraagt zij hem vergiffenis. Hij antwoordt dat daar nooit meer over gesproken wordt. Zij zwijgen en daar is de tram. Ik weet wel, zegt zij, dat een mensch dat niet vergeven kan, ik verdien geen vergiffenis. Thijs zegt eenvoudig dat alles vergeven is.
Ge moet zoo goed niet zijn, Thijs, ge zijt altijd veel te goed geweest, werp mij toch onder dien tram. Ge moogt het mij niet vergeven, ik verdien het niet. Thijs lacht dat zij daar toch iets kan van maken. Waarom komt zij er nog op terug? Het is gedaan, afgeloopen en daarmee uit. Denkt zij dat hij nog niets anders meegemaakt heeft in zijn leven? Och Heere, dit is voor hem maar een kleinigheid. Als hij moest dubben zooals zij, dan lag hij al lang uitgeteerd op het kerkhof. Nu spreken ze daar dus niet meer over. En wordt het haar ginder te eenzaam, dan komt zij Let maar eens bezoeken, altijd welkom. Geef hem nu een hand en wat meer couragie. Zij is toch geen kind meer, ze moet nu stilaan gaan weten wat het leven is.
Vernietigd door zijn grootmoedigheid, durft zij hem niet eens hare misdadige hand reiken.
Aan de kerk Finis Terrae stapt zij af om haren moord te biechten, in het Fransch omdat de priester dan niet zal denken aan den moord in vlaamsch Brabant, waarover hij in de krant gelezen heeft en ‘j'ai assassiné mon mari’ klinkt haar zoo vreeselijk niet als ‘ik heb mijn man vermoord.’ Zij begrijpt niet hoe zij zoo lang haar geheim heeft kunnen verkroppen. Met Thijs sprak zij erover en alles scheen eenvoudig. Al wat men haar over de barmhartigheid van God verteld heeft begrijpt zij nu: hij is zooals Thijs. Zij zou willen van biechtstoel tot biechtstoel gaan en overal hetzelfde biechten: j'ai assassiné mon mari, alleen maar om het te kunnen uitspreken waar niemand het hoort.
Er komt een priester door de beuk in de richting van het altaar gewandeld. Hij breviert, gaat haar drie passen voorbij, wendt zich om en kijkt haar recht aan, met de oogen vragend of zij daar zoo dicht bij den biechtstoel zit om te biechten. Haar hart staat stil, zij grijpt haar handtaschje en vlucht.
| |
| |
| |
XVIII
's Nachts bakt Thijs zijne boter- en krentenkoeken in de keukenstoof en 's avonds bouwt Thijs zijnen oven. Er ontbreken hem alleen maar koopers. De helft van zijn waar moet hij met Let zelf opeten en als hij de productie op die helft verminderd heeft komen er natuurlijk twee drie, die om een of andere ver gezochte reden plotseling een grooten zak van die koeken willen hebben en Thijs werkt weer op volle kracht. De herbergier komt hem voorstellen een schotel koeken op zijn toog te zetten. Er zijn volgens hem klanten die daar al eens naar vragen, als ze geen zin hebben om naar huis te gaan eten, omdat ze er dan niet meer weg geraken zonder ruzie. Maar het is wel verstaan dat hij de onverkochte mag terugbrengen. Het gaat bij hem zooals bij Thijs: de schotelplaat is wel eens ledig, maar doorgaans komt de helft terug en heeft hij er een dag minder gekregen, dan heeft hij er veel meer noodig gehad. Het is een ingewikkelde berekening voor Thijs: den prijs van bloem, melk, boter, een paar eieren en de emmers kolen die hij verstookt, aftrekken van de opbrengst. Om een winstmarge te behouden rekent hij maar niets voor de slapeloosheid en het werk en stelt zijn hoop op den oven.
Hij metst hem stevig en voorzien van een oude ovendeur van de pronselmarkt. Er is een gaatje boven de klink, dat hij voor elk baksel mee moet toestoppen. Hij kost hem ten slotte meer dan de koeken tot nu toe misschien opgebracht hebben, maar Thijs bakt nu brood. Hij bakt pistolets en zijne specialiteit: het paardenbrood. Hij hangt voor zijn raampje het karton van een ouden wandkalender, waarop hij met inkt geteekend heeft: ‘Specialiteit van paardenbrood’. In den hoek links heeft hij den kop van een weinig gezien ras geschetst, half schaap, een kwart ezel en een kwart paard. Hij lanceert zijne specialiteit op de vroegmarkt, koopt geene groenten meer bij boeren die niet met kar en paard komen en kan wat brood plaatsen waar hij zelf wat koopt. Verwaarloost hij als kooper een afnemer, om een nieuwen klant aan te werven, dan koopt de verwaarloosde ook minder of ook niets meer en de groentenafzet van Thijs' winkeltje blijft te klein om den verkoop van paardenbrood de hoogte in te jagen. Hoe Thijs ook rekent en de oogen vroom ten zolder richt, hij kan bewijzen,
| |
| |
noch dat hij verliest noch dat zijn arbeid behoorlijk vergoed wordt. Hij rekent den arbeid dan maar niet en betoogt ordelijk voor Let dat hij reeds van in den beginne een kleine winst maakt. Zij gelooft alles.
Háre winst vergt zooveel betoog niet, noch houdt zij vasten tred met de zijne. De vruchtbaarheid van haar mild openbloeiend lichaam legt een Leo in de wieg, waaraan Nic zich nog vasthoudt, aarzelend voor den avontuurlijken tocht naar den dichtstbijen stoel.
Dina komt meter zijn. Aan haar zijde is Lieneke, als een bewaakster van haar moeder. De trotsche Dina schijnt zich aan deze harde onbarmhartige maagd te hebben overgegeven. Zij durft niet eens hartelijk zijn onder Lieneke's lichtlooze oogen. Thijs is in de weer om ze zich thuis te doen voelen, Thijs liegt en bluft wat, Thijs verkoopt zelfs grappen, omdat hij weet hoe gaarne moeder lacht, maar telkens hij de starre stemming bijna gebroken heeft, begint Lieneke over Pol. Pol heeft een reis gedaan. Pol heeft een cuisinière gekocht, dubbel zoo groot als deze hier. Pol heeft een tapijt gekocht.
En weer komt Rosa. Weer schenkt zij het hemdje, het bontdoekje, kleedje, kousjes, sokjes en zij stopt Let een omslag met geld in de hand. Dat is voor de twee kinderen, zeg er maar niets van aan Thijs.
Want Thijs zou alles weigeren en zij tracht wanhopig haren God te vermurwen, die haar de zonde en de slechtheid niet vergeven wil, zoolang zij niet gebiecht heeft. En zij durft niet biechten, zij kan niet. En zij durft 's Zondags ook niet van de communiebank wegblijven, wat zal men anders van haar denken in het dorp. Zij communiceert om de zuiverheid van haar conscientie te bewijzen. Met de hostie in den mond en de handen voor het gezicht, rillend van vrees dat God haar op haren stoel dood zal doen ineenzijgen wegens hare heiligschennis, schreit zij. Het volk denkt dat zij schreit om alles wat haar aangedaan is, maar zij schreit om de hopelooze opeenhoopingen van zonden en heiligschennissen. Voor dit alles is geen vergiffenis, maar wanhopig doet zij verstervingen en goede werken, geld in de offerblokken, aan de armen, aan Thijs.
Thijs toont haar zijnen zelfgemetsten oven, maar zooveel ziet zij wel: dit alles is armoe, veel zorg en werk om niets. Zij vraagt
| |
| |
hem voorzichtig of hij ook wel flink durft doorrekenen. Hij moet niet te goed en te eerlijk willen zijn. Altijd werkte hij zich uiteen voor anderen en dacht aan zichzelf niet. Hij laat die Brusselaars toch wel goed betalen? Heeft hij er nog niet aan gedacht een goed gekalandeerde bakkerij over te nemen?
Dat zal Thijs doen, zoodra hij daarvoor het geld bijeengewerkt heeft, zich in schulden steken doet hij niet.
Hoe kan zij hem nu geld aanbieden? Zij beweert zeker te weten dat hij gemakkelijk geld zou kunnen krijgen. Men heeft immers vertrouwen in een man als hij, die werkt en eerlijk is. Hij is een Glorieus en zelfstandig, hij verklaart geen geld op te nemen. Laat hem maar doen, alle begin is immers hard. Dat weet zij ook wel, maar als men nu een begin zacht kan maken, moet men het dan hard laten? Zij, bij voorbeeld, heeft nu de hoeve, zij moet toch ook niet met een één-paardsboerderijtje beginnen. Als Thijs nu maar eens geld wilde opnemen, dan zou hij immers tien jaren werk overslaan. In schijn, zegt Thijs, in schijn, het geld kost toch intrest. In het geheel niet, beweert Rosa. En Thijs: het moet toch terugbetaald worden. En zij: daar kan men later over spreken. En hij: zoo spreken de geldschieters niet, hoor. Zij frutselt aan het klinkje van zijn oven: Zoo spreek ik. Neem het toch aan. Ge hebt gezegd: we spreken er nooit meer over. Dat zeg ik ook.
Thijs staat nog wat rechter dan anders, zet de handen in de heupen en kijkt misprijzend neer op zijn moeilijkheden. Zij spreekt, zegt hij, als iemand die niet weet wat hij doorgemaakt heeft. Zij denkt dat hij het op de hoeve hard gehad heeft, ze moest eens weten hoe hij te Brussel zich schrap heeft moeten zetten. En is hij het allemaal niet te boven gekomen? Er zijn hem van den anderen kant immers genoeg betrekkingen aangeboden, maar allemaal in dienstbaarheid. Hij wil een vrij man zijn en van niemand afhangen. Dat is hij nu al, maar wacht maar. Hij is immers nog maar twee jaren bezig.
Zij kijkt in den oven en haar stem weerglamt: Ik zou het willen doen voor uw kinderen, Thijs, voor uw kinderen moet ge 't aannemen. Maar hij antwoordt zoo trotsch dat zij verschrikt omkijkt: voor zijn kinderen zal hij zelf en alleen zorgen.
En Thijs bakt voort, verkoopt zijn groenten, rijst, bloem, vermicelli, conserven, rekent elken avond, slaapt maar half
| |
| |
en verwacht zijn derde kind. Als het nu maar een meisje is.
Er komt een nette heer met een klein gedraaid snorretje. Hij is sedert twee jaar koster in een voorstad en ook Brabander. Hij zegt dat hij hier nog al eens voorbij fietst en hij kent Thijs door boeren van zijn dorp, die ook naar de vroegmarkt komen. Dag madam, wat twee schoone kinderen, gezonde klompkens, madam, dat zie ik. Als ze maar gezond zijn, niet waar, madam, dat is alles. Maar voor de kinderen moet een ouder veel doen eer ze groot zijn.
Van die zorg voor het kroost wipt hij behendig op een voorstel dat de welvaart van Thijs' kinderen voor een menigte van jaren zal verzekeren. Als koster in een nieuw gestichte parochie vooral van industrie-arbeiders, verdient hij niet heel veel, dat begrijpt Thijs ook wel, en meer daarover niet. Allee, ze preeken zij bij hem in de kerk wel over Rerum Novarum en het rechtvaardig loon van den arbeider, maar zelf het rechtvaardig loon geven dat is een andere kwestie he madam. Enfin hij klaagt niet en hij tracht links en rechts wat bij te verdienen, hij is ook getrouwd en hij heeft er ook twee, verstade. Enfin om tot de zaak te komen, hij doet hier een melkhandel met zijn broers. 't Is te zeggen, zijn twee broers, die nog jongman zijn, komen elken morgen met een vrachtwagen melk naar de stad en hij zoekt voor hen klanten om de zaak zooveel mogelijk uit te breiden. Zoo heeft hij hun de klandizie bezorgd van verschillige groote winkels en bakkerijen. Hij maakt ook reklaam van huis tot huis, ja, het is wel leuren, maar den dag van vandaag moet men niet meer te nauw zien hoe men een beetje geld verdient, als men maar verdient, dat is 't voornaamste, is 't niet waar, en men heeft hem altijd geleerd dat werken geen schande is. Zoo heeft hij al verschillende melktoeren gemaakt, die nu verzorgd worden door elf voortverkoopers.
Ze doen dat dan zoo, zie, als ze goed willen luisteren zullen ze het direct verstaan. Hij, koster, bewerkt een bepaalde wijk, we zullen nu zeggen de wijk waar Thijs en Let in wonen. Hij gaat van deur tot deur, geeft een staal van zijn melk en spreekt wat met de menschen. Die zien direct dat zijn melk goed is en ze is goed, daar staat hij voor in, madam, dat is melk zooals er door niemand anders in Brussel verkocht wordt. Die melk is niet gedoopt madam, in die melk is geen krijt, madam, die melk kookt op een minuut, madam, ze vliegt omhoog gelijk geuzelambic van
| |
| |
drij jaar. In het begin leveren zijn broers daar zelf, want ze doen zooveel mogelijk den détail, maar al gauw wordt het hen te veel en dan zoeken zij voortverkoopers en daarvoor komt hij nu hier. Ze hebben twee soorten van voortverkoopers. Ze hebben er die voor hun rekening werken, die krijgen dan zooveel per verkochte liter en ze hebben er die werken voor eigen rekening. Die nemen een melktoer van hem over, want hij heeft de klienteel gemaakt, verstade, en ze krijgen hem goedkoop, omdat ze contract teekenen gedurende ten minste drie jaar hun melk van zijn broers te betrekken.
Thijs hoeft maar den prijs van zoo'n melktoer te vragen om zonder berekening te weten dat hij zooveel geld niet heeft. En voor rekening van anderen werken doet hij niet.
Hij gaat het bezoek van Rosa vreezen en komen zal zij, want het derde meldt zich al aan. Moge vooral nonkel Dolf nog lang wegblijven! Rosa bejegent hem met een soort medelijden dat hem krenkt, Nonkel Dolf met een misprijzen dat hem prikkelt. Als hij thuis komt, bluft Do gelijk Lieneke, maar langs zijn neus weg, met Pol, die zooveel varkens, kalveren en runderen per maand slacht. Moeder zwijgt, maar dat zwijgen is deernis. Ze zeggen niet luidop dat hij getrouwd is met een onnoozele vrouw, die opmaakt wat hij verdient en hem belet vooruit tekomen, maar ze denken het, hij voelt dat.
Er zijn dagen waarop hij moedwillig zichzelf pijnigt met de vraag of hij nu ja of neen een snul is, een minderwaardige. Hij voelde zich van kleinsaf de sterkere die helpt en goed is uit overschot van kracht. Hij schonk zich weg omdat het er bij hem niet op aankwam; waar hij kwam zou hij het allemaal eens gauw in orde brengen. Was dat dan snulligheid, kon de Thijs die overal hielp niet eens zichzelf behelpen?
Hij vond er een wreed genoegen in zichzelf te tergen. Over de brooden, die hij uit den oven trok, boog hij zich en grimlachte dat hij die nu wel bakken kon, maar niet verkoopen. In zijn winkeltje stond hij met de handen in de broekzakken, overdacht de woorden van Nonkel Dolf en keek naar het bakje spinazie en het bakje kervel en de miserabele schorseneer. Het waren harde dagen voor Thijs die nooit aan zichzelven getwijfeld had. Al zijne teleurstellingen hadden hem ongedeerd gelaten, omdat hij wist dat zijn kracht niet op kon. Hij had b.v. geen kinderwagen en hij kon dien
| |
| |
niet koopen. Zouden zijn kinderen niet eens hebben wat hij, arm mandenmakerskind, had gehad? Had hij Let niet verzekerd dat ze het bij hem goed zou hebben en had ze het goed? Thijs bukte onder een zware vracht.
Toen Rosa kwam deed hij nog grootscher om haar medelijden den pas af te snijden en vooral geen bedekte voorstellen meer te krijgen. Ja, ze hadden hem weer een schitterend voorstel gedaan, een melktoer overnemen. Hij zou maar wat geld moeten leenen, zooveel, en zijn broodje zou gekocht zijn en meer dan zijn broodje. Maar ze kent zijn princiep, hij leent niet. Misschien zou hij het toch doen, als hij geen toekomst zag in zijn zaak, maar daar is hij zoo gerust in, daar is hij zoo zeker van als dat het morgen weer dag zal worden. Terwijl Let de kleine naar de slaapkamer brengt, neemt hij haar verdediging, want zelfs door anderen kan hij niet mislukken. Er wordt verteld, beweert hij, dat in Let geen zorg of spaarzaamheid zit, maar ze spaart, zegt Thijs. Ze spaart en hij weet niet eens hoeveel, maar hij weet haar potje staan. Hij pinkoogt vertrouwelijk naar Rosa dat hij natuurlijk gemakkelijk kan weten hoeveel het al is, maar dat wil hij niet doen, omdat ze er hem mee verrassen wil en dan moet het ook een verrassing zijn.
Haar gaat een licht op. Terwijl Thijs in den kelder bij zijn oven is, pinkoogt zij op haar beurt vertrouwelijk naar Let. Zij zal haar het geld voor dien melktoer bezorgen en dan moet zij maar zeggen dat zij dat gespaard heeft. Kijk eens, Rosa heeft geen kinderen, haar andere broers en zusters zijn rijk getrouwd, haar plezier is nu voor de kinderen van Let te zorgen.
Bij Let geen scrupulen, zij neemt aan zooals de kinderen. En al wat voor Thijs en de kleintjes goed is, is welkom om het even hoe. Steek het onder uw matras, zegt Rosa en geeft het hem 's avonds, dan kan hij op uw gezicht niet zien dat ge een beetje liegt. En Rosa lacht luid, ze wordt opeens heel blij. Want God is als Thijs. Die verlangt ook geen bekentenissen. Zij heeft hem opgezocht en dat teeken van berouw was hem genoeg. Woorden zijn ijdel. Zij doet boete en goede werken, hij verlangt die vreeselijke biecht niet; integendeel. Hij denkt: gij zoudt alles geven om uw ziel te kunnen bevrijden door de biecht. Draag uw geheim en lijd, die boete heb ik liever.
Haar blijdschap doet Thijs plezier: ze zal haar tobberijen nog wel te boven komen, een mensch moet moed hebben.
| |
| |
Dan volgt het andere plezier. Hij springt eerst gestoken op en vanwaar komt al dat geld, dat heeft hij niet verdiend. Maar ze heeft haar lesje van Rosa goed geleerd: met frankskens en frankskens bijeengegaard van af den eersten dag. Hij acht haar niet in staat tot een volgehouden leugen en de vreugde zich elken avond in zijn nadeel misrekend te hebben is verleidelijk.
Ziet ze het nu! Heeft hij niet gezegd dat hij voor haar en de kinderen zou zorgen, hewel en dit is nog maar een klein begin, Letteke, kind! Maar hij moet er bij zeggen: dat het alleen haar werk is. Hij heeft het wel verdiend, maar zij heeft het gespaard en onthoud goed wat Thijs nu zegt: geld verdienen is niets, maar het bewaren. Laat de koster nu maar komen.
Geen kat in een zak koopen, zegt de koster. Thijs moet eerst den melktoer een week lang meemaken met den voortverkooper dien hij er voor aangeworven heeft aan zooveel fixe per liter, dan ziet Thijs dat de zaak haren prijs waard is. Als ge affaire doet, moet ge aan weerskanten content zijn, eerlijk duurt het langst, is 't niet waar, madam? Madam, wat is dat kind toch groot, hoe oud is het nu? Drie jaar en zes maanden. Hewel de zijne ook, een maand ouder zelfs en die is zeker een halve kop kleiner. Enfin, dat baaske wordt zijn vader, dat ziet ge, maar ik hoop dat de mijne wat grooter wordt dan ik, madam, te klein zijn is ook niet plezant. Het is wel goeiekoop voor de kleeragie maar dat is alles, een man moet een beetje toonen. Hewel, zoo zijn ze dan afgesproken, te naaste week kunnen ze het contract teekenen en de betaling....
Contant, zegt Thijs.
Oh maar, enfin hij wilde zeggen, nu als ge 't liever zoo hebt, hem is het om 't even, contant dan maar. Enfin, niet voor 't een of 't ander, het is dat ze 't nu zelf gewild hebben, hem is het absoluut gelijk, maar contant is het beste. Koopen, weten wat men koopt en contant betalen, zoo doen eerlijke menschen affaire. Maar den dag van vandaag zou een mensch soms zeggen dat er geen eerlijkheid meer bestaat. Enfin ze kennen de stad toch ook een beetje, maar als ze wisten wat hij weet, die in zooveel huizen komt! En de grootste zijn dikwijls nog de slechtste, madam. Jaja, en nu heeft hij hen weeral lang aan den babbel gehouden, maar als men gezellig en in confiëntie bijeen zit, vliegt de tijd, is 't niet waar. Tot de naaste week Zaterdag dan, rond acht uur, schikt dat?
| |
| |
Toen Thijs den melktoer goed kende, wist hij wat hij kocht, betaalde contant, met den trots van den eerlijken man, die zelf de zuur gewonnen centjes neertelt, zegde de huur van zijn winkeltje op en huurde wat verder in de straat een ruime garage van waar men met een trapje naar drie kamertjes onder het dak steeg. Het was het achtergebouw van een heerenhuis in een parallele nettere straat, het dateerde nog uit den tijd der koetsen met twee paarden. De poort naar den paardenstal was toegemetst en voor gebruik van het heerenhuis veranderd in waschkot, maar door het keukenvenstertje kwam voor Let en de drie kinderen de frissche lucht van een ruimen tuin. Thijs had Nic op den arm, Leo en Dolf tusschen de beenen, Let in den anderen arm en sprak met het gelaat naar den tuin die hem aan de beemden en boomen van thuis herinnerde, over den aankoop van het gebouw, het veranderen van de garage in winkel met witte steentjes.
Laiterie M. Glorieus
Beurre et oeufs
en gros en détail
Maison de confiance,
het optrekken van het gebouw tot vier verdiepingen, het aanbrengen van breede balcons aan den achterkant, wegens de frissche lucht en het schoone uitzicht. En het was hem wel te moede, dat alles aan vrouw en kinderen te kunnen schenken. Hij verzocht Let nog eens te denken aan het miserabel kotje dat zij verlaten hadden. Zij legde zalig haar wang aan zijn sterke borst en nog zaliger zeide hij dat het nog maar een allereerste begin was. Hij dacht aan den ouden dag van vader, moeder, nonkel Dolf en misschien ook Lieneke, die maar niet trouwde. Zijn eerste knecht zou Jef zijn, die meer dan genoeg zou verdienen om voor zijn oude moeder wat beters te huren. Kinderen van zijn armste schoolkameraden zou hij hier opleiden tot groothandelaars. Vaag voorvoelde hij een toekomst waarin zijne weldaden breed en overvloedig zouden stroomen over velen en hij geluk zou uitdeelen aan allen, want dat was zijne bestemming en het doel van alles.
| |
| |
| |
XIX
Maar toen hij goed en wel betaald had en de zaak voor hem begon, was zij voor den koster afgedaan, afgeloopen. Want de voornaamste profijten lagen voor hem in het bijeenbabbelen van nieuwe melktoeren. Die nieuwe klanten moesten gewonnen worden met prima melk en prima kon die melk slechts zijn als men al het water in de stoopen voor de verkochte melktoeren goot. Daar werd een paar maanden mee gewacht, juist lang genoeg om er Thijs van te overtuigen dat hij nu eindelijk op goede baan was en wel kon beginnen met de witte steentjes. Twee werklieden plaatsten ze op 1,50 m hoogte, de tweede-bovenste rij was een fries van roode bloemen. Hijzelf stond op de ladder en zette de rest van de muren in olieverf. Daarna zou hij beginnen met zijn handel in boter en eieren.
De eerste die zijn melk niet meer wilde was een oude rentenierster, die alleen woonde en haar gebit niet op zijn plaats kon houden. Ze hapte naar dat gebit in 't Vlaamsch en in 't Fransch en Thijs gaf zich niet veel moeite om haar klandizie te behouden. Goede waar prijst zichzelf, ze zou wel terugkomen.
De tweede was een fijne dame, die twee kinderen had en het onverantwoordelijk noemde zulke melk te verkoopen; had Thijs zelf geen kinderen? Ze zou nooit discuteeren over den prijs, al wat ze vroeg was prima melk. Daarom was ze indertijd klant geworden van den koster, maar sinds die uit de zaak was had ze te klagen. Het kon zoo niet meer duren.
Dien dag waren er tien klagers en Thijs maakte hunne doodschap over aan zijn leverantiers. Zij verzekerden hem dat het steeds dezelfde melk was, maar het seizoen was er ook voor veel tusschen. In de lente als er nieuw gras is, smaakt de melk anders en ze is blauwachtiger. Maar Thijs kende ook iets van melk, hem moesten ze niets wijsmaken. Toen zeiden ze scherp dat zij in elk geval de melk zuiver afleverden, maar voor de kwaliteit niet meer konden instaan, van 't oogenblik dat ze hun wagen verlaten had. Nog scherper werden de oogen van Thijs, toen hij antwoordde hen misschien niet goed begrepen te hebben. Ze moesten maar eens afstappen en hem uitleggen wat ze daarmee bedoelden. Het waren twee dikkerds, even klein als hun broer, maar dubbel
| |
| |
zwaar en moed was niet hun hoofdgebrek. Allee, allee, Thijs verdiende toch geld genoeg, wat maakte hij zich ongerust om de reclamaties van een koppel kneuten, drink hier rechtover een glas bier met ons, kom.
De klanten bleven Thijs afvallen en toen de dikkerds begonnen te voelen dat behendig deinzen en joviaal doen de langzaam opstekende woede van Thijs niet meer kon afleiden, weken zij opeens zijlings uit: als Thijs te klagen had, moest hij zich maar tot hun broer wenden, met dien had hij contract gemaakt, niet met hen.
Die broer was met geen oogen meer te zien, zelfs postkaarten met dringend verzoek eens binnen te komen, scheen hij niet meer te ontvangen. Thijs nam zich voor nog eens alle krachten in te spannen en de verloren klanten van zijn voor meer dan de helft uitgedund lijstje nog eens te bezoeken en te overreden, ook met het oog op den verkoop van zijn prima eieren en boter. Hij moest niet ver gaan, van de eerste, die met het gebit, vernam hij alles. Elle prenait de nouveau du lait chez ce monsieur si gentil, bij dien koster et elle savait maintenant à qui la faute. C'est vous! Moi? vroeg Thijs. Ja, gij, zei ze en gij zijt een deugniet, elle savait bien comment il faisait, die meneer had het haar geëxpliqueerd. Il voulait être riche een beetje te rap, maar ça ne va pas comme ça, vous savez. Elle connaissait son numéro, zij kende zijnen nummer, maar de meneer had gezegd weer melk bij hem te nemen, dan zou ze zien dat hij goede melk leverde en dat het de voortverkooper was die er water bij goot. Dat had ze gedaan et maintenant elle avait de nouveau du lait comme avant. En ze sloeg de deur dicht.
Thijs schreef geen postkaarten meer, hij ging regelrecht naar den koster. Een groote dikke vrouw vroeg hem of zij de boodschap niet kon overmaken, want meneer was nog in de kerk voor een laten lijkdienst. Thijs zeide dat hij nog eens zou terugkomen en wachtte buiten. Toen hij meneer had zien binnengaan, zei de groote dikke weer, dat meneer nog niet thuis was en dat het nu wel late avond kon worden. Dat is niet erg, madam, zei Thijs, roep hem in alle geval maar, want ik heb hem zien binnenkomen. Ze verontschuldigde zich heel beleefd. Ze had boven de kamers gedaan en meneer zal dan binnengekomen zijn zonder dat zij het hoorde. Een oogenblikje, alstublieft.
| |
| |
De koster verontschuldigde zich nog veel vriendelijker. Wat een vervelend toeval, hij had zoo iets nog eens voorgehad, ook met een goeden vriend, enfin die brave man begreep dat direct.
Thijs liet hem rustig uitwauwelen. Thijs kwam voor die zaak van den melktoer. Hij had dien dus gekocht en betaald. Van toen af had hij slechte melk gekregen en stilaan zijn klanten verloren. Nu was de koster achter zijn rug de klanten gaan bezoeken, hun zeggen dat Thijs de melk vervalschte en hen weer aanwerven voor zichzelf, om daarna den melktoer, dien Thijs gekocht had, nog weer eens te verkoopen aan een anderen snul. Maar Thijs is geen snul, Thijs komt zijn geld terughalen. Het moet hem binnen de vijf minuten hier op de tafel neergeteld worden. Daarna zullen we verder zien.
De koster lacht schetterend. Thijs zegt: ik zie dat ge mij nog niet kent. Ik kan geen onrecht verdragen. Om een sjanfoeter als gij kapot te trappen gelijk een rups, daar heb ik alles voor over. Hier in de kamer nijp ik u dood. Hij zegt het doodkalm, zich bedwingen heeft hij al geleerd.
Gêchêchê, wat voor een vieze is meneer nu. Liza kom eens hier, ga hiernevens eens de politie opbellen, zeg dat er hier een meneer is die mij wil vermoorden. De groote dikke verbleekt en grijpt naar haar hart, maar Thijs raadt haar het telefoneeren sterk af, want eer zij gebeld heeft is haar man al dood. Hij heeft ook eens recht gezocht bij de politie, madam, maar in 't vervolg zorgt hij er zelf voor. En kalm legt Thijs haar uit wat hij den koster al voorgehouden heeft. Zijn geld moet hem nu onmiddellijk terugbetaald worden.
Daarop komt de dikke los. Of Thijs zich niet schaamt een eerlijk man zoo te verdenken en te bedriegen.
Zij weet van de knoeierijen niet, haar verdediging is eerlijk. Zij windt zich op, roept al luider en luider en eerst dacht ze, zegt ze, dat Thijs een zot was, ergens uit een gesticht ontsnapt, maar nu ziet ze dat hij eenvoudig een bandiet is. Hewel goed, hij zal het geld hebben als hij meent er ver mee te kunnen loopen.
En ik dacht, madam, zegt Thijs, dat gij wist wat voor een deugniet uw man is, maar gij zijt een eerlijke vrouw. Geef mij het geld en als hij den moed heeft de politie te verwittigen en heel de zaak voor het gerecht te brengen, zal ik niet loochenen dat ik het geld terug heb.
| |
| |
Zij deinst ontzet achteruit, haar mond hangt open, het wordt doodstil. Opeens gegecht weer de koster. Er staat toch alleen in het contract dat Thijs drie jaar lang van zijn melk moet nemen, er staat toch niet bij dat het prima melk moet zijn. Hij bemerkt bijtijds hoe zijn vrouw hem aankijkt, slaat om en tracht zich boos te maken. Wat voor manieren zijn dat nu, die vent zou hem nog slecht maken in de oogen van zijn vrouw. Bel eens gauw de politie op, Liza.
Gebogen nadert Thijs hem, de handen achteruithoudend, gereed om hem op te pakken en van hoog op den vloer te smijten. De vrouw komt tusschen hen staan, tusschen den deinzende en den naderende.
Ik geef u het geld terug, zegt zij. Er is een instinct dat vrouwen de kwaliteit van mannen onfeilbaar verraadt. Er is niet veel kostersch aan haar kosterken. Het is een loos ventje dat er absoluut komen wil, dat wist zij al lang, maar dat hij tot grof bedrog in staat was had zij nooit gedacht. Opeens kent ze hem, doordat ze met vrouwelijk instinct Thijs gelooft: die is eerlijk.
De koster denkt dat zij een list gebruikt om weg te geraken en de politie op te bellen, hij praat druk. Het is zoo nog het beste. Hij geeft dus het geld terug en zij zullen het geval in der minne laten oplossen door het gerecht. Dat is een zuivere toestand, niet waar. Er is hem veel aan zijn goede faam gelegen en hoe dit nu ook afloopt, hij eischt in elk geval een beslissing van het gerecht om te laten uitmaken dat op hem niets te zeggen valt; hij is te goeder trouw. Hoe langer zijn vrouw wegblijft, des te zekerder is het voor hem dat zij hier dadelijk met een agent gaat verschijnen. Goed heeft zij dat geflikt: hard op de trap getreden om te doen denken dat zij boven het geld ging halen en dan onhoorbaar de voordeur geopend. De koster begint al over het weder, maar als zij verschijnt met geld in de handen, vaart hij uit of zij zot geworden is. Zij antwoordt knaksch dat hij maar een klacht moet indienen.
Als Thijs het geld op zak heeft en den koster den rug toekeert, is er iets dat hem weerhoudt: het gevoel dat ook bandieten op zulke wijze geld afpersen. Hij vraagt pen en papier en schrijft met rustige hand een ontvangstbewijs voor de somme van zooveel, hem teruggegeven bij wijze van nietigverklaring van zijn aankoop van een melktoer.
| |
| |
Hij laat stilte achter. 's Avonds begint de vrouw in die stilte te schreien. De koster tracht haar uit te leggen dat de deugnieten eigenlijk zijn broers zijn, die knoeien met de melk, voor zoover men dat knoeien kan noemen. Waar wordt ergens in Brussel melk verkocht die niet vervalscht is? Er is geen land in Europa waar de controol op de melk van staats- en stadswege zoo slordig en slecht georganiseerd is. Zoo spreekt hij ook waar hij op klanten uit is en voegt er dan bij dat er niets anders op zit dan melk te koopen bij eerlijke handelaars. Maar zijn zelfverdediging is zwak. Zij zegt, tusschen haar handpalmen door, dat hij toch van dat knoeien wist, vermits hij probeerde achter den rug van dien armen man de klanten weer voor zich te winnen om den melktoer een tweeden keer te kunnen verkoopen. Ik ben beschaamd, schreit zij, ik durf niet meer buiten komen.
Toen nam Thijs een vollen korf eieren in den arm, hij nam in den anderen arm een korf met boter, hij bracht de handen bij elkaar en nam met elke hand een stoop melk, overschot van dien dag, hij keek om zich, zag dat in de garage niets meer stond dan zijn stootwagen, hij steeg krachtig het krakend trapje op, zette alles neer voor de voeten van Let, zeide dat het voor haar en de kinderen was, eet het maar allemaal op, laat niets bederven en vloekte heel onchristelijk: Godverdomme, nu wil ik eens zien! Alsof hij het vergeten had nam hij het geld uit zijn zak legde het in twee pakjes op de eieren en de boter en zeide: hier is ook uw geld terug.
Nu had zij van Rosa haar lesje wel geleerd, maar niet wat zij moest zeggen als hij het ooit teruggaf. Of was het nu omdat hij zeide ‘uw geld’. In elk geval, zij antwoordde spontaan dat het van Rosa was. Ook dat nog. Maar Thijs zag vandaag op geen kleinigheid. Hij verkwistte er geen woorden aan. Goed, zei Thijs, dan eten we dit op en dat geven we terug. Hij zette zich aan de tafel en schreef een brief: Rosa, Het geld ligt gereed en ik hoop dat ge het zoo gauw mogelijk komt terug halen. Welkom op voorhand en ik dank u voor het geld. Thijs.
Nog rapper dan hij, zat zij aan de tafel: Thijs, heeft Let het toch gezegd, ik dacht wel dat ze niet zou kunnen zwijgen. Thijs, het geld is van uw kinderen en gij moogt hun dat in geweten niet ontnemen en ik mag met mijn geld doen wat ik wil en doe mij dat verdriet niet aan. Rosa.
| |
| |
Rosa, Het geld moet uit mijn huis, kom het halen, de kinderen zullen niets te kort hebben. Thijs.
Thijs, Gij zijt nog altijd dezelfde zeeveraar, maar 't is goed, ik kom het halen en ik weet wel dat gij voor uw kinderen zorgt, dat bedoelde ik niet. Gij zijt een man en gelijk gij het wilt is het goed. Rosa.
Gerard Walschap
(Slot volgt)
|
|