zij de woorden, waarmee het derde eeuwfeest van een onzer openbare universiteiten feestelijk moesten worden ingeluid, hebben vernomen. Schaamte om het ongepast uitdagende, dat in dit optreden lag; zelfs al was alles, wat gezegd werd, de zuivere waarheid geweest, dan slingert men zulke dingen toch niet bij een officieele plechtigheid aan andersdenkende landgenooten in het gezicht. En spijt, omdat hier het beginsel, waarop ons openbaar onderwijs en dus ook dat van de Utrechtsche Universiteit rust, met voeten is getreden.
In tegenstelling toch tot de confessioneele universiteiten en hoogescholen staan onze openbare instellingen voor Hooger Onderwijs nog steeds in dienst van de opvatting, dat er althans in vier der vijf faculteiten bestaansrecht toekomt aan een onderwijsmethode, waarbij iedere vermenging van wetenschappelijke en godsdienstige gezichtspunten principieel wordt vermeden. Neutraliteit ten aanzien van de godsdienstige levens- en wereldbeschouwing van den student is voor de aanhangers van deze opvatting niet een lafhartige negatie, maar een positief beleden beginsel, dat zij hooghouden ter wille van de verdraagzaamheid en ter bevordering van het vrije geestelijk verkeer tusschen alle denkende landgenooten. Die neutraliteit wordt echter door een redevoering als die te Utrecht gehouden is en die aan ons Hooger Onderwijs een militant-Protestantsch karakter schijnt te willen opdringen, geschonden. Het is niet op deze wijze, dat men de ‘verzoening, vrede en eendracht onder de vrije burgers van een vrij land’, waarvan de rede gewaagt, bevordert.
Reden tot ergernis was er dus waarlijk ook nog wel buiten de kringen der Katholieken. In zeker opzicht zijn zij het zelfs niet, die allereerst te klagen hebben. De propaganda voor het Katholieke Hooger Onderwijs pleegt er steeds met nadruk op te wijzen, dat het z.g. neutrale karakter van de openbare universiteiten en hoogescholen ten slotte ook niet meer dan schijn is, dat de studeerende jeugd daar niet in een (op zichzelf reeds afgekeurde) afzijdigheid van godsdienstige denkbeelden, maar zeer bepaaldelijk in anti-katholieken geest wordt opgevoed. Kan zij voor deze bewering ergens schoonere argumenten vinden dan in de redevoering van den Utrechtschen rector?
Uit tactisch oogpunt beschouwd, wordt die rede dus nog tot winst voor wie zij het meest krenkend moet zijn geweest. Verlies