trekken hem naar het Oosten. De instelling van een doctoraat in de semietische taal -en letterkunde bij de wet van '76 heet te zijn geschied met het oog op hem. Nauwelijks drie-en-twintig verwerft hij den doctorstitel in de letteren met ‘Het Mekkaansche Feest’, meesterstuk dat een Kuenen eer zou aangedaan hebben, dat - sans souffler mot - de theorieën van den beroemden Dozy omverwerpt, dat, zelfstandig gekozen, den eersten grooten zet van zijn leven inleidt: de tocht naar Mekka.
Vier jaar later is Snouck te Mekka. Een toekomstig biograaph zal een spannend verhaal van dat verblijf van negen maanden in Arabië kunnen maken, zoo hij over de noodige gegevens beschikt. De 27-jarige verkeert in de heilige stad als wetgeleerde met de wetgeleerden, observeert het dagelijksch leven der bevolking, haar samenstelling, haar godsdienstig en wetenschappelijk leven. Het standaardwerk ‘Mekka’ toont in het eerste deel den geduldigen historicus, in het tweede den ontdekker, den menschenkenner met de onbegrensde belangstelling voor personen, die hem tot in zijn laatste ziekte is bijgebleven, mede in verband met zijn phenomenaal geheugen.
Te Mekka wordt ook de grondslag gelegd voor wat de kern van zijn leven vormt: zijn altijd brandende liefde voor Indië, zijn bewoners, zijn talen, zijn instellingen, een liefde, die zich met haar object vereenzelvigd heeft, in die mate dat de Europeaan in Indië hem schijnt te vloeken tegen de omgeving -.
Na zijn vlucht uit Arabië te Leiden teruggekeerd zet hij zijn baanbrekende studies over den Islam en Indië voort, zijn critieken ook, waarin hij afrekent met hetgeen hem ergert op het gebied van zijn wetenschap, dat wil zeggen met alles wat niet aan de hoogste eischen voldoet: hij maakt een eind aan de dilettantische periode der islamstudie. Maar, na Arabië, wil hij den indischen Islam met eigen oogen observeeren. Hij wacht niet op een gelegenheid, maar verzoekt aan Minister Keuchenius voor den tijd van twee jaar te worden uitgezonden naar Nederlandsch-Indië ten einde den Islam aldaar te bestudeeren. In '89 vertrekt hij met Keuchenius' toestemming en zet zich aan zijn taak, in de eerste plaats het bestudeeren van den Islam op Java: onderwijs (pesantrens), rechtspraak (priesterraden), familieleven (huwelijksordonnantie). Schitterend zijn de resultaten, die de indische periode (1889-1906) inleiden, periode van herculischen arbeid, te