| |
| |
| |
Bibliographie
S. van der Molen, Radio en Luchtvaart. - Meulenhoff's Luchtvaartserie No. 5. Amsterdam, zonder jaartal. 107 blz.
Als vijfde deeltje in de reeds bekende serie van werkjes over het vliegwezen (hiervoor werden reeds Opbouw en Werking, Materiaal en Constructie van het Vliegtuig, Zweefvliegen en Luchthavens behandeld) verscheen van de hand van een bekenden K.L.M.-marconist de boven geciteerde, in gemeenzamen stijl en enthousiaste stemming geschreven uiteenzetting van de toepassing van de radiotechniek in de aviatiek. Ook dit deeltje zal ongetwijfeld vele lezers trekken en ook wanneer zij niet zóó goed thuis zijn in theorie en practijk van de radio als de schrijver meent te mogen onderstellen, zullen ze een levendigen indruk kunnen krijgen van de wijze, waarop de marconist in een vliegtuig zijn nuttig werk verricht en van het vernuft, dat bij de constructie van zijn toestellen ontwikkeld is.
E.J.D.
| |
Dr. J.C. Proost-Thoden van Velzen. De Relativiteitstheorie en haar beteekenis voor onze levensbeschouwing. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij. 1936. 162 blz.
In dit vlot en met overtuiging geschreven boek wordt een poging gedaan om te ontkomen aan het conflict, dat bij aanvaarding van het volkomen gedetermineerd zijn van alle natuurverschijnselen in een absoluut verloopenden tijd rijst tusschen de met meer dan wetenschappelijke zekerheid gevoelde overtuiging, dat de mensch verantwoordelijk is voor zijn daden, en het door de natuurwetenschap schijnbaar onverbiddelijk voorgeschreven inzicht, dat die verantwoordelijkheid slechts een illusie kan zijn, omdat een daad nooit een geheel vrije handeling is, maar slechts een gebeuren, waarvan het verloop reeds van te voren bepaald was. De schrijfster zoekt de oplossing van dit conflict niet, zooals men wellicht zou verwachten, in het indeterministisch karakter, dat de hedendaagsche physica zou kenmerken; zij is integendeel (op niet overal even sterke gronden) overtuigd, dat, al moet de macroscopische physica zich dan ook met statistische wetmatigheden tevreden stellen, de microscopische nog steeds met volkomen gedetermineerde processen te maken heeft, waarvan zij het verloop alleen daarom niet exact kan voorspellen, omdat er nog geen middel is gevonden, het natuurgebeuren objectief en adaequaat te omschrijven. Voor haar ligt de
| |
| |
bevrijding, die de moderne ontwikkeling der physica gebracht heeft aan allen, die de denkwijze der klassieke natuurwetenschap niet in overeenstemming konden brengen met hun zedelijke wereldbeschouwing, in de relativiteitstheorie, die de voorstelling van een metaphysisch absoluut verloopenden tijd onhoudbaar heeft gemaakt. Het denkbeeld, dat alle gebeuren nog steeds in den tijd gedetermineerd blijft door wat in den tijd daaraan voorafging, heeft voor haar zijn neerdrukkenden invloed verloren, nu maar de tijd niet langer onafhankelijk van ons bewustzijn en ons denken verloopt.
De lectuur van het werkje laat gemengde gevoelens achter. Ongetwijfeld zal iedere lezer sympathie moeten gevoelen voor den ernst, waarmee de schrijfster, de radicale scheiding tusschen wetenschap en religie, die zoovelen zoo gemakkelijk maken, versmadend, streeft naar een weloverwogen en redelijk verantwoorde synthese van beide. Aan den anderen kant blijven te veel vragen onbeantwoord en te veel bezwaren onweerlegd, dan dat men zich geheel bevredigd zou kunnen voelen. Voor een deel kan dat echter weer niet aan de schrijfster ten laste worden gelegd. Het gaat hier ten slotte om de allerdiepste problemen en niemand zal van Mevr. Proost mogen eischen, dat zij deze tot een definitieve oplossing zal brengen. Maar haar betoog had op menige plaats vollediger en overtuigender moeten en kunnen zijn en menige aanvechtbare bewering, die nu tot vraagteekens in de marge aanleiding geeft, ware te vermijden geweest. Dit geldt vooreerst voor de inleidende historische hoofdstukken, die zeer sterk den indruk maken, niet meer dan tweede-hands kennis te bevatten en die dan ook tegen kritische lezing lang niet overal bestand zijn. Die kennis schijnt, wat het wereldbeeld van Aristoteles aangaat, wel uit een meer betrouwbare bron te zijn geput dan waar het de beginselen van de z.g. klassieke physica betreft (het wordt hoog tijd, dat het woord klassiek in dit verband wordt afgeschaft; er ontstaat langzamerhand een volkomen spraakverwarring door): de physica van Aristoteles wordt in hoofdzaak juist weergegeven (is het bewijs voor de eindigheid en begrensdheid van het heelal op blz. 26 echter wel echt?), maar van wat er over Galilei gezegd wordt, is te veel onhoudbaar. Over den historischen invloed van Aristoteles lezen we echter vreemde dingen: de kerkvaders zouden zijn philosophie als grondslag hebben gegeven aan de Christelijke wereld- en levensbeschouwing en de Christelijke kerk zou zich reeds in haar eerste eeuwen op zijn leer hebben gebaseerd (blz. 36).
Dat is natuurlijk geheel onjuist: van een doctrinairen invloed van Aristoteles kan vóór de 13e eeuw zeker niet gesproken worden.
Ook op natuurwetenschappelijk gebied bevat het betoog van Mevr. Proost vaak dingen, die men niet zonder verbazing leest. Zoo vindt men op blz. 101 een onjuiste formuleering van de tweede hoofdwet der Mechanische Warmtetheorie (wanneer warmte ten deele wordt omgezet in mechanische energie, moet volgens de schrijfter een grooter gedeelte naar lagere temperatuur overgaan; dat zou beduiden, dat het nuttig effect van een kringproces van Carnot steeds kleiner dan ½ zou moeten zijn). Op blz. 103 vindt men de entropie van een afgesloten systeem gedefinieerd als verhouding van de in dat systeem aanwezige warmteenergie tot de absolute temperatuur; de schrijfster zal dat moeilijk kunnen verantwoorden. En op blz. 133 schijnt zoowaar de Lorentz-transformatie als draaiing van een Euclidisch x-t-diagram over een
| |
| |
reëelen hoek te worden geinterpreteerd! Dat zijn natuurlijk allemaal dingen, die de schrijfster wel beter weet, maar zij die hier en daar zoo hautain over populaire boekjes kan spreken, had dergelijke lapsus niet mogen begaan. De indruk van haar betoog, dat voor lezers, die met physisch denken weinig vertrouwd zijn, waarschijnlijk wel op een veel te hoog natuurwetenschappelijk peil staat, wordt er in het oog van hen, die haar betoogtrant wel kunnen volgen, al te zeer door geschaad.
E.J.D.
| |
Dr. G.H. van Senden, Het vraagstuk van de transcendentie in de theologie. - Van Gorcum & Co N.V., Assen, 1936.
Dit geschrift lijdt onder een te veel aan stof. Het is een godsdienstphilosophie in den knop, en al blijft het grootlijnig, de lijnen zijn te groot voor het bestek. Behalve het vraagstuk, dat in den titel wordt genoemd, moet het daarenboven nog even dat van de verhouding tusschen werkelijkheid en waarde behandelen - in één bladzijde!
Tegen den titel heb ik principieel bezwaar. Het vraagstuk wordt n.l. niet in, maar buiten de theologie behandeld. Want voor de theologie is de transcendentie van God eigenlijk nooit een vraag geweest. De schrijver zelf geeft toe, dat de christelijke theologie er van uitgaat (bl. 9, 11). De zijns-transcendentie is haar vaste onderstelling, die wel den vorm aanneemt van eene stelling, maar daarom nog niet, los van haar inhoud, achtergrond en motieven, mag worden opgevat als een logische stelling, die als zoodanig evengoed kan worden ontkend en die bewijsbaar moet zijn. Deze onderstelling van de realiteit van God is waarlijk niet simplistisch (bl. 157). Zij weet heel goed wat zij wil en waarom zij het wil. Deze studie kan zich dus ten hoogste als godsdienstwijsgeerig legitimeeren, maar dan als eene, waarbij eene bepaalde soort van philosophie - de Hegeliaansche - zich met de religie - en deze dan monistisch opgevat - bezig houdt. Zij brengt haar eigene onderstellingen mede (bl. 25) en de lezer kan deze aanvaarden of verwerpen, naar gelang van de zijne. Als dus de zijns-transcendentie op haar mogelijkheid wordt onderzocht (bl. 11), beteekent dit de mogelijkheid volgens de philosophische en religieuse praemissen van Dr. v. Senden (bl. 12, 23).
Het komt mij voor, dat hij daarbij te gemakkelijk relatieve en absolute zijns-transcendentie onderscheidt, als twee species van één genus. De eerste is, dunkt mij, eigenlijk geen zijns-, maar enkel een bewust-zijns-transcendentie. En ook de wijze, waarop de zijns-transcendentie tot zins-transcendentie wordt herleid, klemt alleen voor hen, die denken en zijn op eenige wijze identificeeren. Dat de idee zich verwerkelijkt wordt niet duidelijk gemaakt, maar alleen ondersteld, en evenmin, dat deze verwerkelijking zonder rest plaats vindt, zoodat kan worden gezegd: ‘het is mede Rede, dat er is redeloosheid, zin, dat er is zinloosheid’ (bl. 32).
Wij hebben hier te doen met een proeve van wijsgeerig-religieuzen of religieus-wijsgeerigen aard, die op zich zelf stijlvol en belangrijk is, maar die in toepassing op haar object slechts overtuigden bevredigen kan. Als de schrijver nog wat meer rekening had willen houden met de door hem, tot mijn blijdschap, genoemde scholastiek, en bepaaldelijk met het onderscheid van esse a se en esse ab alio, van analogia entis
| |
| |
en van esse en essentia, èn met de meer-zinnigheid van het zijn en de betrekking tusschen existentie en contemplatie, zooals b.v. Kierkegaard. Heidegger en Jaspers deze ontwikkelen, zou zijn betoog allicht minder strak zijn uitgevallen.
De waarde van deze studie ligt dus nièt hierin, dat zij de quaestie tot eene oplossing brengt, maar dat zij de situatie verheldert.
W.J. Aalders
| |
Paul Valéry, Variété III. - N.R.F. Paris.
In dezen nieuwen bundel heeft Valéry de kruimels bijeengeveegd, die van den disch vielen. Het lot, dat is zijn beschikbaarheid voor de vlucht van de ideeën, stelde hem op de plek, waar de slagen vallen. Van links en rechts wordt een beroep op hem gedaan: voor een tafelkout, de inleiding van een catalogus, zijn meening over dit of dat onderwerp van den dag.... De dichter heeft zich tot taak gesteld, zoo niet allen, toch alles te ontvangen. Dit wordt hem door vulgaire geesten euvel geduid, gelijk het tegendeel hem kwalijk zou worden genomen. Valéry zou hiermee te veel ontvangen in den zin van incasseeren. Degene, die gelijkelijk een sieraad is van salons en die lokalen te Parijs en elders welke aan het houden van bijeenkomsten met wetenschappelijk, wijsgeerig, esthetisch en zedelijk doel dienstbaar worden gemaakt, is voor die botte verwijten niet ongevoelig gebleken. Dit vervolg zijner studies kan er als een afdoend antwoord op beschouwd worden.
De bezinning, waaruit ze ontspruiten, is belangeloos. De gedesinteresseerdheid is er de voorwaarde van. Het is de verruimende vrijheid van de genoemde disponibiliteit. Valéry mag een geest ter beschikking heeten. Daar deze geest, fijn en tintelend, gedrenkt met een glimlachende skepsis, die de spitse ironie niet schuwt, tot een bij uitstek sociaal wezen behoort, dat van die sociabiliteit in stijgende mate de weerslagen ondervindt, lokt hij het misbruik uit waartegen het hem onmogelijk is zich met klem te verweren. Want de doordringende blik, gelaten en gespannen, vibreerend gelijk alleen een zekere spanning klank wekt, ontdekt spoedig onder belangzucht en ijdelheid een glimp van de idee. En daar hij al in 1894 de aandacht vestigde op de ‘resten’, die Leonardo liet na ‘hoog spel’, is schielijk de lijn getrokken van deze woorden naar wat hij hier over zijn meester Mallarmé en enkele andere veeleischende geesten zegt: ‘wat ze aan den dag brengen is nooit iets anders dan wat ze verwerpen: het speelgoed van hun verborgen tijd.’
In deze essays, ten deele teksten van conférences, speelt Valéry het ‘kleine spel’. De snaren zinderen na nu de vingers er in lang niet voor de volle accoorden ingrepen en het aantikken kan het praeludeeren zijn voor een nog sluimerende symphonie. Want zooals hij behoort tot het gilde der ‘minnaars van rusteloosheid en perfectie, voor wie een werk nooit af is, maar opgegeven wordt,’ zoo is 't onmogelijk aan te duiden, waar de innerlijke muziek zich verdicht of verklaart tot wat wederom een ‘ouvrage’, een werkstuk mag heeten. Met andere woorden, het oeuvre van Valéry is een geduldig scheppen, een langdurig geduld, waarvan de gedrukte werken niet dan boodschappen zijn.
Dit alles zijn schetsen van een intellectueele autobiografie. Het is een monologue intérieur, een causeeren met zich zelf en anderen, een schijn- | |
| |
baar vluchtig spinnen van woorden. Opeens schiet er teekening in het spel van losse draden, de hand, bevende, wijlt en de toon der conversatie krijgt een klank, die diepe echo's roept. Maar reeds heeft de spinner voor een oogenblik de handen van het getouw getrokken en achteloos een sigaret ontstoken en lezer of hoorder ziet zich verplaatst naar een kust, die van de hem boven alles lieve Middellandsche Zee, waar hij geboren werd en geboren had willen worden en waarvan de eigenschappen zich in hem hebben gekristalliseerd. Daar ‘speelt’ de Cimetière marin, daar kabbelt een beek over keitjes, daar stuwt de golfslag telkens over dezelfde klip, ze met schuim dekkend en zich in geluid omzettend. Dit is het klimaat, waarin hij hard-op denkt.
Het denken is bij hem evenmin van de gevoeligheid te scheiden als deze of de andere categorie van het zoeken naar verwoording. Op die kruising gaat het wezen van Valéry uiteen in de tot alles ontkennen geneigde intelligentie en de dichterlijke scheppingskracht. Zijn verzen vermijden alles wat in proza kan worden uitgedrukt; het proza duldt geen spoor van den poëtischen stijl. Deze aspecten stemmen overeen met die van den geest: vervorming en bewaring. De letterkunde boeit hem in zoo ver ze zich leent tot ‘zekere transformaties, waarin de bedwelmende eigenaardigheden van de taal een hoofdrol spelen.’ Wat hier ‘excitant’ genoemd wordt is evenzeer helder als bezwerend. Valéry wordt niet moe deze geheimen te trachten te doorgronden. Met nadruk stelt hij de bewuste beheersching van de taalfunctie en het gevoel der hooge vrijheid van de uitdrukking, ten aanzien waarvan elke gedachte slechts een incident is, boven alle werken.
Het proza onderstelt altijd de som van ervaringen, daden of oogmerken. ‘Als het doel bereikt is vergaat het woord’. Maar de poëzie eischt een andere som, waarin de vorm, verre van in haar uitwerking onder te gaan, door haar wordt teruggevraagd. Den dichter vragen wat hij in een vers heeft willen zeggen? Hij antwoordt te hebben willen doen en dat dit wilde wat hij gezegd heeft. Een gedicht is te vergelijken met een partituur, door ziel en geest van een ander uit te voeren. ‘Eenmaal geschreven lijkt een tekst op een toestel, waarvan een ieder zich naar eigen believen en middelen kan bedienen’. En verder: ‘un beau vers renaît indéfiniment de ses cendres’. Of: ‘in poëzie komt het er volstrekt niet op aan, iemand over te brengen wat in een ander verstaanbaar omgaat, maar in den eerste een staat te voorschijn roepen, waarvan de uitdrukking precies degene zij, welke hem dien mededeelt’.
In een wereld van valsche munters naar den geest heeft Valéry zich zonder aanmatiging als standaard opgeworpen: ‘we moeten in hoofd en hart den wil naar luciditeit, het heldere verstand, het gevoel voor grootheid en risico, voor het buitengewone avontuur bewaren, waarin het menschdom zich met onbekend doel begeven heeft.’ Hij kant zich tegen elke wanorde en ‘facilité’ en bekent, nagenoeg niets te vatten van een boek, dat hem niet weerstaat. Deze en andere weerstanden, incidenten van de buitenwereld, maken het hem mogelijk den lof van de geestessport te zingen, ‘ontwikkeling vàn, toezicht òp innerlijke daden’.
| |
Julien Green, Minuit, roman. - Plon, Paris.
..Het gansche oeuvre van Julien Green wortelt in jeugdherinneringen. Herinneringen van gezichten, die vizioenen mogen heeten, geboren uit
| |
| |
de werkelijkheid zonder de belemmeringen van wat er in het besef cliché is. ‘Le gout de l'invisible’ heeft hij op de wereld meegebracht. Van daaruit werd de eene roman na de andere geschreven. De afstootende tastbaarheid is hij in die werkelijkheid van den waakdroom ontvlucht. De vrees voor het donker, elk kind bekend, heeft zijn wereld bevolkt met gestalten, die voor zijn indringende helderziendheid in het licht stand hielden. Ten slotte deed hij niet anders dan noteeren wat zijn oogen zagen in een ‘tweede gezicht’. En deze wereld, die van den hallucinairen schrik, geladen met paroxysmen van wanhoop, waaruit alleen een dood, nauwelijks vrijwillig te noemen, uitkomst laat, is aan de allen bekende gelijk op een geringe transpositie, een gradueel verglijden van de belichting na. ‘Ce qui était vrai demeurait vrai, mais d'une façon différente, le mode devenait plus léger, plus fragile’. Daaraan is de volgende evocatie voorafgegaan: ‘een buitengewone stilte verbreidde zich over de stad; men zou zeggen, dat ze van den hemel daalde met dat vreemde licht, dat aan alles een eendere, zeegroene en koude kleur gaf. Een klokketoon, scheen het, had den nacht gelijk een glazen paleis verbrijzeld.’
Deze verschuiving van het wereldbeeld, die helle ijle toon, dat zich spannen van de zienlijke dingen in den avond tot brekensbroos kristallen net, waarin het bewustzijn overvloeit in een opgetogenheid, die zware weemoed is, deze oplossing en verevening van den waarnemer met het waargenomene bereikt in het laatste deel van dit boek een huiveringwekkende hoogte. Het huiveren is er een staat van ‘grauen’, welke zichzelf niet overwonnen heeft. Het waarnemen, boven bedoeld, is dat van geestes- noch lijflijk oog. De personen uit dezen en Greens andere romans gelijken slaapwandelaars. Zij worden gedreven door roerselen, aan de op daden gerichte aandacht zoo al bekend, toch als strijdig met deze bedrijvigheid in boeien geslagen en dientengevolge verstompt. In deze nachtmerries ontspint de verwarring van driften, begeerten en pijnen zich tot onthullende beelden, waarin de mensch over zich zelf de vierschaar spant. Het lot ontsluiert daarin wat het met hem voor heeft in een geheimschrift, slechts door hem te ontcijferen. Wat raadsels schijnen zijn elementaire waarheden, waarvan ‘l'autre rêve’ den kreet smoort. Van dood omgeven, moet hij den een of anderen dag zich daarin storten,.... waartoe....?
‘Celui qui veut marcher dans le vide doit s'assurer d'abord qu'il ne croit pas au vide.’ Het is niet gezegd, dat de schrijver niet aan dit ledig gelooft. Al zijn boeken vormen een ‘roep van den afgrond’. Wat verwonderlijk dat deze aethergolven in jonge vrouwen de gevoeligste antenne vinden? De zakelijke wil zwicht voor die andere stem. Ze zijn niet dan reizigers op doortocht in een wereld, tegen de ‘gevaren en kwade krachten’ waarvan ze zich willen beveiligen. Maar zelfs het triviale van deze wereld dringt in den waakdroom door. Zonder dezen te schokken....? Hoe verder Green in zelfontplooiing komt, des te hachelijker wordt de taak, die atmospheren van ongelijken druk tezamen te snoeren. De imaginatie dreigt tot een procedee te verstarren. Wat levend moet blijven, zij het op ander plan, krijgt het mechanische van een verzinsel. Wat een mythe zij op straffe van niet te zijn nadert het symbool. De opmerking is gemaakt, dat men dit boek als een uitnemende vertaling leest. Het ontbreekt den zinnen aan die ‘frémissement physique’, edelste trek van de taal. Met andere woorden, we
| |
| |
gelooven niet altijd in dezen als werkelijkheid voorgedragen droom; de adem is niet aldoor lang genoeg om de vlucht van deze beelden bij te houden. Wat er barok en onverantwoorde romantiek is hindert dan als opgelegde gruwel- en griezelstof. Wat schuilt er, vragen deze maniakken zich af, achter een gesloten deur? Green hoede zich niet een, zij het meesterlijk, maniak te worden. Waar de inspiratie te kort schoot dicht hij de lekken met groote woorden: ‘Himalayas de désespoir’, ‘diabolique’ en andere. Het gevaar van in het occultisme, anderen afgrond, te struikelen ligt daarin bloot. Ten slotte is het niet moeilijk mogelijke invloeden te noemen: Hoffmann, Poe, Novalis, zelfs Balzac, maar met voorbehoud. Want deze gekoelde, zoo niet bevrozen betooveringen zijn geheel van Green.
| |
Emmanuel Bove, Le pressentiment. - N.R.F. Paris.
Bove is met dezen korten roman van de dwaling zijns weegs teruggekeerd; het componeeren van een groot werk met vele figuren is niet zijn taak. Deze novelle ontspant zich als een samengeknepen veer. De lezer treedt in het leven van Charles Benesteau op een keerpunt van diens bestaan. Deze advocaat heeft zich, eindpunt van een zeker langdurige, ingrijpende evolutie voorgenomen, te breken met zijn vrouw, zijn werk, zijn familie. Alle gestalten van Bove zijn de plek waar onbedwingbare machten hun spel spelen. Eer dan te besluiten wordt er in hen besloten. Zij hebben in last de uitgemaakte zaak, waarvoor de voltrekking van deze aan hun wil ontsnappende wet hen plaatst, met de omstandigheden van hun positie in de wereld in overeenstemming te brengen. Want hoe de schrijver zich ook inspanne, de werkelijkheid te betrappen door jaar, dag en plaats aan te duiden, wanneer en waar dit drama zijn beslag krijgt, oneindig rijker aan zin of ontploffingskracht dan vorige lange verhalen van zijn hand, het is onmogelijk Benesteau anders dan los van deze incidenten van straat, buren, verwanten en aller doffen haat te zien.
Om zich van een al te drukkend verleden te bevrijden had hij zich gevestigd in een buurt, aan de uiterlijke lagen van zijn bewustzijn tegenovergesteld. Maar in hem evenals in andere figuren van Bove voltrekken zich ommekeeren, welke verlate en dientengevolge acuut schijnende adaptaties zijn. Naar deze verscheuringen worden ze evenzeer gedreven; er is er geen, die naar een conflict haakt.
Als dit boek begint is de atmospheer om hem verstild, de storm, die zich door hem heen ontlaadde, heeft zich gelegd. Met de eenvoudigste middelen wordt dit gesuggereerd. Er is in dit relaas niets te veel, niets te weinig. En zelfs van het ‘erge’ in deze eenvormigheid, den moordaanslag van den in het nauw gedreven buurman op diens vrouw, ondergaan we slechts de helle spiegeling in anderen. Geheel deze bizondere schrijfkunst is er een van spiegelen. Elke gebeurtenis stelt Benesteau voor een raadsel, dat hem inspint zonder zich hem te ontsluiten. Want in deze ijlte, die naar een luchtledig zweemt, houdt het leven den adem in. Verder dan tot een voorgevoelen komt Benesteau niet.
| |
| |
| |
André Tardieu, La révolution à refaire, le souverain captif. - Flammarion, Paris.
Zooals men spreekt van een ballon captif, den kabelballon, die binnen de grenzen, in de lucht door de lengte van het touw gesteld, op de winden dobbert en voor wie hem uit de verte ziet of wiens gezichtsvermogen beperkt is vrij schijnt, maar gebonden zwalkt op luchtstroomen, waarover hij evenmin te zeggen heeft, zoo, aldus Tardieu, het souvereine volk, dat zich uitspreekt en in schijn zijn wil oplegt krachtens het algemeene kiesrecht. Zoo de leus van gelijkheid, waarvan profiteurs van het regiem zich bedienen om achter dit scherm de democratie het bloed af te tappen.
Deze studie wemelt van aanhalingen van leiders der openbare meening in Frankrijk sinds de Revolutie. Ze maken den indruk van referenties. Tardieu wilde zich met alle waarborgen omringen alvorens dezen straf gedocumenteerden aanval op het heerschende stelsel te doen. Met deze veelheid schiet hij zijn doel voorbij. Immers vraagt men zich af, of hij dan zoo zwak stond dat hij het eigen arsenaal met al deze geleerde wapens moest verrijken. Het is voor niemand een geheim, dat vele Fransche staatslieden in verleden en heden dwaasheden gezegd en geschreven hebben. Wellicht in geen ander land kwam een zoo groot aantal op de dwalingen hunner wegen terug. Anderen hebben in hun verblindingen volhard. Men kan dit goede trouw, verdwazing, domheid of vrees voor het verbreken van nuttig gebleken ‘verbindingen’ noemen. Men zou willen, dat Tardieu wiens intelligentie noch inzicht te betwisten is, het non tali auxilio ruimer had toegepast. Men ziet hem zich ter staving van zijn betoog met al te onwaardigen encanailleeren. Dit encanailleeren geschiedt eer in negatieven dan positieven zin. Zijn meeste ‘beroepen’ dienen om anderer onnoozelheid, zoo niet kwade trouw in het licht te stellen.
Tardieu althans laat zich niet door een kluitje in het riet sturen. De onafhankelijkheid van zijn karakter behoedt hem ervoor, door voor Z.M. den kiezer te knielen de ‘demagogische oligarchieën’ niet te zien, die uitvoerend, wetgevend en verkiezingsgezag onder het juk brengen. De democratie acht hij met de vrijheid bezwaarlijk overeen te brengen. Hij komt daarmee in het schuitje van den kort geleden gestorven Jacques Bainville. Elders zal hij zich uitdrukkelijk op dezen scepticus van het royalisme beroepen. De Franschen staan, zegt hij, bij Amerikanen en Zwitsers achter in zake recht van constitutionneele en wetgevende bekrachtiging, verkiezing van staatshoofd, rechters en ambtenaren, referendum, veto, herziening en initiatief. De Fransche Kamer vertegenwoordigt zelfs niet de meerderheid der kiezers en de ongelijkheid in verband met de volkssouvereiniteit wordt door de ingrijpende verschillen tusschen de grootte van de kiesdistricten aan den dag gebracht en geaccentueerd.
Nu de gevolgtrekking: het heerschende stelsel, dat hij lange jaren gediend en geleid heeft, is doodelijk gewond door de leugen aan de basis en door de gevolgen daarvan. Maar dit verworden stelsel kan nog jaren duren. Hoe langer het 't uithoudt, des te ernstiger moet de slotramp zijn. Die leugen en de daaruit dreigende gevaren worden in deze bladzijden blootgelegd. Daar ze 't eerste deel vormen van de bepleite hervorming is voorbehoud plicht. Men moet afwachten, hoe Tardieu zich
| |
| |
voorstelt, dat de revolutie behoort overgedaan te worden. Uit de gekozen termen blijkt al, dat hij niet met een eenvoudige staatshervorming wil volstaan. Het blijkt ook uit den toon van persoonlijke geprikkeldheid. Deze is te verwatener, naar mate hij op vaster onwil stiet. Maar deze onwil zou zich zelf te kort doen indien hij in een houding van steriel verzet volhardde.
| |
Gilbert Maire, Bergson, mon maître. - Grasset, Paris.
Gilbert Maire heeft verkozen, in de schaduw van den meester de rol van Eckermann te spelen. Hij doet dit met begrip en met bescheidenheid. De titel duidt den toon aan, waarop dit getuigenis werd afgestemd. Van het oogenblik af, waarop Bergson voor de eerste maal de kamer binnenkwam, waar de toen nog heel jonge Maire zat, vermoedde deze iets van de overheerschende beteekenis, welke de wijsgeer in zijn leven zou krijgen. Deze richting gevende invloed heeft zich de jaren door niet verloochend: tusschen beiden bleef het geestes- en persoonlijke verband, ofschoon de laatste jaren blijkbaar verzwakt, bijkans onvermijdelijk, gegeven Bergson's door lichaamslijden opgelegde isolement. Als een meester in dubbelen zin is Maire hem blijven zien. Bergson beantwoordde voor hem aan een behoefte, men zou haast zeggen: een geeuwhonger van het tusschen uitersten geslingerde bewustzijn, waardoor hij evenzeer naar Bergson's persoonlijke aanwezigheid getrokken werd als die honger door diens leer vervuld werd.
De jeugd in het Quartier Latin was vóór den oorlog aan hevige spanningen ten prooi. Wat gemakshalve de strijd tusschen links en rechts genoemd wordt wekte in deze vurige, althans ontvlambare materie een ontstellende ontploffingskracht. Gilbert Maire is van dezen ideeënstrijd getuige geweest. Misschien heeft hij er naar vermogen aan deel genomen. In elk geval was hij verplicht partij te kiezen. Zijn politieke voorkeur ging naar Maurras, naar de ‘ordening’ in den trant van de Action Française; zijn verknochtheid aan Bergson en diens begrippenleer vervreemdde hem ervan. In andere jongeren speelde zich een overeenkomstige zelfstrijd af. Vele hunner namen zijn bekend gebleven. Het waren de veschtersbazen naar den geest, zoo niet met de vuist. Péguy, de Tarde, Massis, die in de trompet van het opkomende of herboren nationalisme bliezen. Dit nationalisme presenteerde zich als een opbouwende ideologie in onverzoenlijke reactie op wat velen toen als troebel en verwarrend in de ‘linker’ denkbeelden voorkwam.
Het karakte van getuigenis noopte Maire persoonlijke herinneringen te verzamelen. Hij laat Bergson zien in het licht van iemand, die hem in het particuliere leven vertrouwelijk kon waarnemen. ‘Dit leven klopt volkomen met diens oeuvre’. Het begrip van het genie, ‘een der zeldzaamste, waarop het menschdom trotsch kan gaan’, heeft door dezen vertrouwelijken omgang niet geleden. Een mensch, edel van nature, ‘délicatement probe, courageusement sincère, exquisement généreux’. Een jood, - het antisemitisme was toen te Parijs in zwang - die deze ‘kwaliteit nooit tegenover die van Franschman noch christen zal stellen’, ‘een gematigde door gewoonte, een liberaal van instinct’.
H. van Loon
|
|