De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
De Ethiopische lesDe taak, die de geldende verdragsteksten in verband met het Italiaansch-Ethiopisch conflict op den Volkenbond legden, is - daarover zal verschil van meening wel niet mogelijk zijn - door den Bond niet naar behooren vervuld. Op zichzelf baat deze simpele vaststelling van feiten echter weinig. De verdere vraag is: waar ligt van die tekortkoming de oorzaak, bij wie de schuld? Is die vraag beantwoord, dan dringt zich als vanzelf de slotvraag op: wat moet er worden veranderd, opdat een dergelijk tekortschieten in de toekomst worde vermeden? Pogen wij op deze vragen het antwoord te vinden. | |
IDe schuldvraag is van de oorzakelijkheidsvraag wèl te scheiden. De eerste is van juridischen, de tweede van politieken aard. Op de eerste is het antwoord gemakkelijk te geven, op de tweede minder eenvoudig. Schuldig is vóór alles Italië, dat de arbitrage betreffende het Wal-Wal-incident, waartoe het zich bij art. 5 van het verdrag van 2 Aug. 1928 onvoorwaardelijk en zonder beperking had verbondenGa naar voetnoot1), heeft gesaboteerd, in strijd met de artikelen 12 en 15 van het Volkenbondspact tegen Abyssinië den oorlog is begonnen, in strijd met het Protocol van 17 Juni 1925 gebruik heeft gemaakt van giftige gassen en in strijd met art. 10 van het Volkenbondsverdrag het territoir van een mede-Bondslid heeft geannexeerdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 99]
| |
Schuldig zijn echter ook de andere Bondsleden, die ondanks fraaie woorden en nobele verklaringen in de vervulling hunner verplichtingen uit de artikelen 10 en 16 van het Volkenbondspact schromelijk te kort zijn geschoten, sommigen - Oostenrijk, Hongarije, Albanië en zelfs Zwitserland - terwijl zij dat openlijk toegaven, alle anderen terwijl zij het deden voorkomen alsof zij hunne plichten ten volle nakwamen. Geen staat immers heeft alle handelsbetrekkingen, elk geldverkeer met Italië verbroken, niemand heeft alle betrekkingen tusschen eigen onderdanen en die van Italië verboden, niemand heeft - wat art. 16 toch óók voorschreef - dit verbod van verkeer met Italiaansche onderdanen durven uitbreiden tot en handhaven tegen iedereen, onverschillig of hij onderdaan was van een mede-Bondslid of van een derde staatGa naar voetnoot1). Ten slotte: tegen de annexatie van Abyssinië heeft niemand ook maar één vinger opgeheven. Zelfs toch altijd nog vrij goedkoope ‘protesten’ bleven uit. Men achtte - ten onrechte - door het enkele stilzitten, het (voorloopig?) niet-erkennen van het resultaat dier rechtsschennis, aan de plicht tot ‘handhaving’ van de Abyssijnsche integriteit en onafhankelijkheid voldaan. Wij dienen het eerlijk te erkennen: de sancties 1935-1936, met klaroenen en bazuinen aangekondigd, zijn geworden tot een deplorabele vertooning, tot een macabere klucht. Wie ons met statistieken het tegendeel wil bewijzen bedriegt óns of zichzelf. Schuldeloos bleven in het Ethiopische treurspel dus alleen - zooals het trouwens in elk volksdrama behoort - het slachtoffer zelf en de toeschouwers, de staten, die het Bondslidmaatschap niet hadden aanvaard of - met andere schuld beladen - er zich tevoren van hadden ontdaan. | |
IIEen milder requisitoir dan het bovenstaande laten de teksten, laat het juridisch geweten niet toe. Wie zich echter niet tevreden | |
[pagina 100]
| |
stelt met het hoofdschudden over zooveel woordbreuk, zooveel ongestraft gebleven rechtsverkrachting, zal zich allicht afvragen: hoe was zooiets mogelijk? En dan zal blijken, dat hetgeen is geschied slechts het noodzakelijke gevolg is geweest van vroeger begane lichtvaardigheid, van een te voren in goedbedoeld maar schuldig optimisme gemaakte politieke fout. Die fout was het goedgeloovig aanvaarden van het Volkenbondsverdrag zoo als het thans luidt. Afgezien van détails berust het geheel Geneefsche systeem op een dubbele contradictie. Zij is reeds in 1923 in Genève zelf op magistrale wijze geformuleerd door onzen landgenoot Struycken (Verz. Werken III pag. 185 e.v.). Iedere organisatie van tusschenstaatsch verkeer ziet zich, aldus Struycken, geplaatst voor de vraag: vrede of recht? ‘Le droit doit-il être préféré à la paix ou la paix doit-elle avoir le pas sur le droit?’ Het antwoord op die vraag heeft Wilson ontweken, hebben de oprichters van den Bond niet gegeven en heeft de Bond zelf evenmin gebracht. Vanwaar dit conflict, vanwaar dit terugdeinzen voor zijn oplossing? ‘Ce ne peut être que le fait que l'action des transformations politiques des territoires se meut encore en grande partie dans sphère, qui, hélas, demeure étrangère à la notion du juste et de l'injuste et ne se laisse pas, pour ce motif, dominer par des normes juridiques ni au fond ni dans la forme’. Dit laatste hebben de opstellers van het Pact beseft, en het Volkenbonds-Handvest bevat dan ook geen enkele bepaling, die de wijze waarop politieke evolutie - want het gaat hier niet alléén om territoriale wijzigingen - zich kan voltrekken, normeert. Alles wordt aan het accoord van de betrokkenen overgelaten. Weigert de beatus possidens zijn toestemming te geven, dan blijft (juridisch) alles bij het oude. Art. 19 van het Handvest doet niet meer dan flauwtjes in herinnering brengen, dat dit handhaven van het bestaande niet altijd wenschelijk en zelfs niet steeds rechtvaardig zal zijn. Zelfs een begin van oplossing dier moeilijkheid zal men er echter tevergeefs in zoekenGa naar voetnoot1). Het Volkenbonds-statuut doet echter méér dan enkel berusten | |
[pagina 101]
| |
in de onmogelijkheid van regeling rechtens der internationaal-politieke evolutie. Het aanvaardt niet slechts den status quo als onvermijdelijk kwaad, het verheft - zij het dan ook slechts voor een beperkt gebied - den bestaanden toestand tot hooger beginsel: in art. 10 verklaren de leden van den Bond elkanders territoriale integriteit en bestaande politieke onafhankelijkheid te zullen eerbiedigen en tegen elken aanval van buiten te zullen handhaven. Niet de geheele status quo is hiermede onaantastbaar verklaard. Verdragsregelingen, die niet het grondgebied noch de politieke zelfstandigheid van een staat betreffen, vallen buiten de werking dier bepaling, doch daarvoor geldt dan toch nog de in de considerans van het Handvest in herinnering gebrachte verplichting ‘de respecter scrupuleusement toutes les obligations des traités’. Verschil bestaat er dus slechts in zooverre hier niet, als in art. 10, de respect-verplichting met een wederkeerige handhavings-(bijstands)plicht is versterkt. Deze regeling wekt den schijn, dat het Volkenbondsstatuut de vraag ‘wat is recht’ heeft opgelost in dier voege, dat als ‘recht’ de status quo wordt aanvaard. Aanranding van dien bestaanden toestand is verboden. Geschiedt zij toch, dan zal, althans wanneer het de territoriale integriteit of politieke zelfstandigheid van een der leden betreft, niet het vermijden van een gewapend conflict maar het handhaven van den bestaanden rechtstoestand het doel en de taak van den Bond zijn. M.a.w. het Pact schijnt gekozen te hebben tégen den vrede en vóór het recht, doch identificeert het recht met wat in 1919 door sommige overwinnaars werd ‘gedicteerd.’ Men behoeft echter niet ver te zoeken om in het Pact zelf ook het tweede moment van de tegenspraak te ontdekken. Om te beginnen erkent het Pact de mogelijkheid van een rechtmatigen oorlog. Daartoe moet aan zekere voorwaarden zijn voldaan, maar als een, in het Handvest uitvoerig omschreven, procedure vruchteloos is doorloopen heeft elk Bondslid ‘le droit d'agir comme (il le jugera) nécessaire pour le maintien du droit et de la justice’ (art. 15 alinea 7). Dat door dit euphemisme ook een aanvalsoorlog toelaatbaar wordt verklaard blijkt uit het verband met den overigen tekst en wordt door niemand betwist. Teekenend is, dat hier náást het (positieve) recht de gerechtigheid wordt genoemd, waarmede dus, als het ware bedremmeld, de onhoudbaar- | |
[pagina 102]
| |
heid van de identificatie ‘positief recht (status quo) = gerechtigheid’ wordt erkend. Belangrijker echter is nog, dat het volgens art. 15 alinea 7 dus geoorloofd blijft ter handhaving van wat men zelf de gerechtigheid acht, dus zoonoodig tégen het geldende recht in, een oorlog beginnen. Weliswaar blijft ook nu artikel 10 gelden, en zal dus iedere aanslag op de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een medelid verboden blijven, maar geweldadige wijziging van den overigen juridieken status quo is toegestaan. De majesteit van het bestaande blijkt dus niet volstrekt onschendbaar, de handhaving van het positieve, bestaande recht niet onder alle omstandigheden plicht voor den Bond. De innerlijke tegenspraak van het Pact blijft echter niet tot dit punt beperkt. Het Pact zelf legt, in art. 11, op den Bond náást den plicht tot rechtshandhaving ook de taak tot bewaring van den vredeGa naar voetnoot1). Handhaving van het bestaande zal onder omstandigheden echter slechts mogelijk zijn met verstoring van den vrede. Anderzijds zal handhaving van den vrede veelal van een der partij en offers vergen, waartoe hij rechtens niet verplicht is en waarop de wederpartij rechtens geen aanspraak kan maken. De vraag wat bij de actie van den Bond behoort te prevaleeren, vrede of recht, dringt zich dus opnieuw aan ons op, en de rollen van het Volkenbondsdrama zijn hiermede als vanzelf reeds verdeeld. De beatus possidens zal van den Bond rechtshandhaving, sancties, verlangen. De begeerigen, de have-nots, zullen wijzen op de klove, die huns inziens tusschen den status quo en de ware gerechtigheid gaapt, en in naam van deze laatste tegen de sanctioneering van het bestaande protesteeren. De overige bondsleden zullen een vredesactie, bemiddeling, verzoening, gemakkelijker en goedkooper vinden dan het voldoen aan de sanctie-verplichting, en zullen dus met beroep op de vredestaak van den Bond de sanctieplicht naar | |
[pagina 103]
| |
het tweede plan trachten te dringen - tenzij zij bij het geschil (weliswaar niet betrokken, maar dan toch) belanghebbenden zijn, in welk geval zij zich, al naar het hun uitkomt, aan de zijde van possidens of have-not zullen scharen. Dit alles is haast van zelf sprekend. Het zou zelfs niet in herinnering behoeven te worden gebracht, ware het niet, dat het Volkenbondsverdrag hen allen in het gelijk stelt. Art. 10 is er voor de possidentes, art. 19 geeft (flauwtjes) steun aan de have-nots, art. 11 is het plechtanker dergenen, die (uit eigen belang) handhaving van den vrede boven een sanctie-oorlog verkiezen. Pijnlijk wordt de situatie slechts voor wie, als Frankrijk, eerst zich als possidens voor de sancties verklaart, en dan, in een ander conflict, zich als vredelievende derde gedraagt. Kan het verwondering baren, als op een dergelijk innerlijk tegenstrijdige basis geen uniforme Volkenbondspolitiek mogelijk blijkt? Zou niet veeleer het tegendeel een onverklaarbaar verschijnsel moeten heeten? En is de aanvaarding zonder nadenken van een dergelijk contradictoir Handvest niet inderdaad een politieke fout, waarvan vroeg of laat de gevolgen aan den dag moesten treden? Struycken is een van de weinigen geweest, die dit alles reeds van den aanvang af hebben voorzien. Zijn stem was echter niet die van den waarschuwenden profeet doch die van een sceptisch en berustend ziener, die weet, dat de mensch nooit iets ziet, dat hij niet wíl zien. En in 1919-1932 waren slechts weinigen tot zien bereid.... | |
IIITen slotte de vraag: wat nu? Eén ding staat vast. Dit Volkenbondshandvest zal moeten worden herzien. Dat is de Bond, dat zijn de leden aan zichzelf verplicht. Een lichaam, dat het fundament wil zijn eener wereldorganisatie kán niet eigen innerlijke tegenstrijdigheid, die tot machteloosheid leidt en den Bond tot paljas degradeert, gedachtenloos blijven dulden. Nog iets schijnt mij echter niet twijfelachtig. De dubbele contradictie (status quo of gerechtigheid en vrede of recht) zal niet verdwijnen. Nog altijd ontbreken juridische of zedelijke normen, waarvolgens de evolutie van het statenbestel zich zal | |
[pagina 104]
| |
hebben te voltrekkenGa naar voetnoot1). Nog altijd houdt dus de beatus possidens met beroep op het pacta servanda de juridische sleutel der ontwikkeling in eigen hand. Anderzijds vallen nog immer status quo en gerechtigheid uiteen en zullen zij dit blijven doen zoolang de gerechtigheid tot het leven in betrekking staat, zoolang zij, om een vaak misbruikte maar daarom niet onjuiste term te benutten, ‘dynamisch’ blijft. En houdt zij op dit te zijn, dan is zij de gerechtigheid.... van den dood. Ten slotte zal de belangelooze toeschouwer bij het conflict altijd weerbarstig blijken zich voor de handhaving van het ‘recht’ van een medelid - waarvan de rechtvaardigheid bovendien nog twijfelachtig kan zijn - vitale offers te getroosten. Geen ‘oplossing’ der tegenspraak dus mogen wij verwachten. De elementen der contradictie blijven onvermengd en zuiver bestaan en iedere tekst, die er één zoude camoufleeren draagt de kiem zijner schending in zich zelf. Wat dan wèl? Het eenige dat kan en behoort te geschieden is uitwerking der drie beginselen in het Pact op zoodanige wijze, dat zij te samen een (noodzakelijkerwijze slechts labiel) evenwicht vormen. Elk overwicht van één der elementen is misleiding van goedgeloovigen of zelfbedrog. Ik precizeer. 1e. Het ‘dynamisch’ element van het recht komt in het tegenwoordig handvest schromelijk te kort. Artikel 19 kan stringenter worden geredigeerd zonder den Bond tot superstaat te maken en de leden van hun soevereiniteit te berooven. Laat de Assemblée met meerderheid van stemmen (en niet slechts met eenstemmigheid, gelijk thans) aanbevelingen tot minnelijke verdragsherziening mogen geven, en bij die aanbevelingen concrete voorstellen mogen doen, kortom geef haar een zoo breed mogelijk omschreven, doch steeds slechts bemiddelende taak. 2e. Het element van den status quo overweegt ook na deze verbetering nog te zeer. Schrap dus in art. 10 (niet de respectverplichting maar) de plicht der toeschouwers om tot handhaving van het bestaande mede te werken. Verklaar de leden echter tot bijstand van het mede-lid, wiens integriteit of onafhankelijkheid | |
[pagina 105]
| |
wordt aangetast, zonder meer gerechtigd. Zij zullen dan zelf kunnen overwegen in hoeverre zij het bestaande als rechtvaardig, dus eene verdediging wáárd, kunnen erkennen, èn zij zullen niet langer in de noodzakelijkheid komen terwille van eigen vitaal belang hun bijstandsplicht te verzaken. 3e. Handhaaf de sancties, in art. 16 op het voeren van een oorlog zonder voorafgaande verzoeningsprocedure gesteld, doch schaf de verplichting daartoe af. Het in art. 16 gemaakte onderscheid tusschen verplichte economische en niet-verplichte militaire sancties is ijdel gebleken. Ook economische sancties brengen, als zij tenminste effectief zullen zijn, oorlogsgevaar mede. Dat men niet van de toeschouwers kan vergen zich a priori tot een bij standsoorlog te verplichten heeft men in 1919 reeds begrepen. Nu is gebleken, dat ook economische sancties ernstig oorlogsgevaar kunnen scheppen, trekke men de onvermijdelijke consequentie en stelle men ook de deelneming aan economische sancties facultatief. 4e. De pretentie van het Pact (artt. 16 en 17) zijn voorschriften ook tegenover niet-leden te zullen doorvoeren doet den Bond gelijken op den kikvorsch van La Fontaine, die zich opblies tot hij barstte omdat hij een os in grootte wilde evenaren. De Bond is verstandig geweest en heeft van het blazen afgezien. De bepalingen, die daartoe verplichten zijn nu echter belachelijk geworden en dienen hoe eer hoe liever te verdwijnen. Afbraak van het Bonds-apparaat zal men zeggen? Mij goed. Het is de eerste keer niet, dat door den een afbraak genoemd wordt wat de ander saneering, deflatie of aanpassing heet. En daaraan is in Genève vóór alles behoefte. Terwille van den Bond zelf, ter vermijding van het dupeeren van argelooze Bondsleden èn, bovenal, terwille van den plicht tot waarachtigheid zelfs of juist bij het aangaan van internationale verplichtingen.
B.M. Telders |
|