| |
| |
| |
Erasmus en de letterkundige kritiek
I
Een rijke erfenis a.s die van Desiderius Erasmus wordt alleen door veilige beheering vruchtbaar, en ze wordt het meest in den geest van den erflater beheerd, wanneer een groote verstandelijke vrijmoedigheid dit groote geestelijke bezit onder zich houdt. Bij al wat Erasmus geweest is en gedaan heeft, bij alle verdiensten, welke hij zich verwierf voor de fraaie letteren, de algemeene geesteswetenschappen, de opvoedkunde, en de regeling van de intellectueele levenspractijk, was hij -, en voelde hij zich voornamelijk criticus, hoewel het instituut der belletristische kritiek in zijn dagen nog niet het aanzien vertoonde, hetwelk het, na de algemeen-wording van de boekdrukkunst, zou danken aan de opkomst van de periodieke pers.
Erasmus werd vaak bij een journalist vergeleken, en hij had inderdaad, toen nog geen enkel dagblad de gelegenheid bood om de fouten der journalistieke practijk op te merken, de deugden van een onafhankelijken dagbladschrijver: vrijmoedigheid tegenover al het bestaande, en ontzag tegenover al het bestaanbare, of anders gezegd: een groote eerbied voor de mogelijkheden, die hij waarnam in de zeer zelfstandig beoordeelde werkelijkheid. Dat alles goed was, zooals het werkelijk wàs, geloofde hij nooit, en in dit opzicht kon hij zelfs een pessimist heeten, ja, is het gerechtvaardigd, om hem met prof. H.B. Molkenboer O.P. ‘een kankeraar’ te noemen, maar hiertegenover was hij in zooverre een volstrekt optimist, dat hij in alles de mogelijkheid waarnam om wèl goed te zijn. Zijn krant zou dan ook een conservatieve geweest zijn, hetgeen allerminst beteekent, dat ze een kritiek- | |
| |
looze krant zou zijn geweest. Hij was veel minder vooruitstrevend dan hij gewoonlijk wordt voorgesteld, maar hij beschouwde de bestaande toestanden met veel meer wantrouwen dan de meeste vooruitstrevende menschen doen, die namelijk gaarne de gewoonte hebben, de bestaande dingen heelemaal niet te beschouwen, doch er eenvoudigweg mede te breken. Licht verleidt de lenigheid van een snel oordeelvaardigen geest tot een ijdele geestesacrobatiek in het luchtledige. De geschriften van den Rotterdammer echter, geestige vlugschriften als het meestal zijn, ook wanneer zij het voorkomen en de beteekenis van standaardwerken hebben, blijven getrouwelijk gericht op een onmiddellijke actualiteit, en zijn dan ook voor een groot gedeelte echte gelegenheidsgeschriften. Staan ze niettemin vol algemeene levensregels, het is, omdat hun schrijver, zich beperkend tot de alledaagsche practijk, deze graag beoordeelt naar normen, die ook in vroegere tijden voor analogische gevallen hebben gegolden.
Hij is voor vier eeuwen de steller van eenvoudige verstandelijke levensnormen geweest, en al miskende hij veel, doordat hij zich soms beperkte tot wat ons bekrompenheid toeschijnt, zijn prestige als geestelijk opvoeder van Europa kon alleen dalen door het hedendaagsche misverstand, dat intellectueele opvoeding niets te maken zou hebben met intellectueele voeding.
In het spreekwoord, het adagium, vond hij de eenvoudige ervarings-wijsheid geformuleerd, die elk menschelijk individu zelfstandig moet verwerkelijken in het moeilijke kunstwerk des levens. Hij stelde zich dit leven voor als rijk geschakeerd. De opzettelijke vereenvoudiging van dit allereerste gegeven tot een dweepende systematiek verachtte hij, niet het minst, omdat ze aan het natuurlijke leven het recht berooft, een groeiproces te zijn. Maar voor hem, als criticus en paedagoog, kwam het er sterk op aan, te weten, door welke sappen dit organische groeiproces werd onderhouden, en het is geen toeval, dat hij in een tijdperk van natie-wording der feodale gebieden, zoo opvallend weinig waarde toekende aan al datgene, wat nà hem als de nationale cultuur zou worden bevorderd en verheerlijkt. De lingua vulgaris heeft hij voor een vulgair spraakgebruik gehouden.
Hollander, schreef hij nooit Hollandsch, en de eenige woorden zijner moedertaal, welke uit zijn mond werden opgeteekend, waren meteen de laatste, en de meest universeele, die hij ooit
| |
| |
uitsprak. Deze Hollandsche woorden ‘Lieve God’, aan zijn stervende lippen op het laatste oogenblik ontkomen, konden in elke taal der wereld uitgesproken zijn om ter plaatse, waarheen ze gericht waren, te worden verstaan, terwijl de menschen onderling in het gunstigste geval elkander nog maar gedeeltelijk begrijpen. Altijd was het zijn streven, dit gedeelte zoo groot mogelijk te doen zijn. Daarom schreef hij Latijn, voor zijn besef de universeele taal. Deze beëindiger van de middeleeuwen, tevens de inleider van den nieuwen tijd in onze verdeeling der cultuurgeschiedenis, wenschte klaarblijkelijk op middeleeuwsche wijze de boven-nationale eenheid van de menschelijke soort erkend te zien temidden van de typisch-nationale strevingen, die de menschen dwingen zouden, zich van elkander te onderscheiden. Om onderling in vrede te leven, zoo meende hij, hadden de menschen slechts de dwaasheid van den eigenwaan en van de begeerte te overwinnen. Alleen de dwaasheid eener oorspronkelijke, zuivere begeestering, hoogste en edelste vorm der algemeene zotheid, erkende hij als heilzaam. Zijn Lof der Zotheid wordt besloten met een bladzijde, die in dit satyrische geschrift betrekkelijk weinig is opgemerkt door de latere bewonderaars van het werkje, maar die in de achting van den schrijver zelf en van den man, aan wien hij deze paradoxale lofspraak opdroeg, Thomas Morus, hooger dan al het voorgaande moet hebben gegolden. In deze bladzijde huldigt Erasmus, zelf opeens begeesterd, de verheven uitzinnigheid van de mystisch vervoerden, aan een hemelsche beschonkenheid gelijk:
Dit is het deel der Dwaasheid, dat bij de verandering van het aardsche leven in een hemelsch, niet zal worden weggenomen, doch vervolmaakt. Degenen, wien het toegestaan was, dit te ervaren (uiterst weinigen echter valt het te beurt) lijden aan iets, dat zeer veel op verstandsverbijstering gelijkt. Hetgeen zij spreken is weinig samenhangend, en lijkt geen menschentaal, maar zij geven klanken te hooren zonder zin. Vervolgens wisselt bij herhaling, en plotseling, hun gelaatsuitdrukking. Ze zijn vroolijk en vlak daarop neerslachtig, ze schreien en een oogenblik later lachen zij, dan weer hoort men hen zuchten: kortom zij zijn geheel buiten zichzelven. Als ze daarna weer tot zichzelf terugkeeren, ontkennen zij te weten, waar ze geweest zijn: in of buiten hun eigen lichaam, wakend of slapend. Ze herinneren zich niet, wat zij hoorden, zagen, spraken of deden. Het is nevelig voor hen als hadden ze het maar gedroomd in den slaap. Dit echter is het eenige dat zij weten: toen zij door deze dwaasheid werden vervoerd, waren zij doodgelukkig. Ze betreuren dan ook, dat ze weer bijgekomen zijn, en zouden niets liever willen dan
| |
| |
steeds in dit soort waanzin te verzinken. En dit is nog maar een voorproefje van het toekomstige geluk.
Deze prachtige bladzijde bewijst, dat de trouwste dienaar en verdediger van de rede wel degelijk oog had voor het zoogenaamd irrationeele, dat tegenwoordig zoo buitengewoon hoog wordt aangeslagen door degenen, die zich de rechtmatige verdringers van de ‘uitgeleefde’ Europeesche intelligentia wanen, maar ze suggereert meteen, dat de apostel van het gezond verstand dit zoogenaamd irrationeele eerst eerbiedigde, wanneer het existentieel was, zooals de dichtkunst dit wordt in den dichter op het oogenblik, waarop de inspiratie hem meevoert, of de godsvrucht in den waarachtig vrome, zoodra de genade hem aangrijpt. G.K. Chesterton, die verscheidene trekken met Erasmus gemeen had, schreef eens dezelfde gedachte neer:
Verbeeldingskracht brengt geen krankzinnigheid voort. Wat krankzinnigheid voortbrengt, is juist het verstand. Dichters worden niet gek, maar schaakspelers wel.... De dichter verlangt slechts, zijn hoofd in den hemel te mogen steken. Maar de man van de logica wil de hemel in zijn hoofd steken. En dan is het zijn hoofd, dat barst.
Erasmus was een middelmatig dichter, en een zwak religieus temperament, maar hij was ongetwijfeld een geniaal criticus, en dus te scherpzinnig om ooit te vergeten, hoe de belangrijkste vermogens van den geest juist die zijn, welke den mensch aan zichzelven ontheffen en hem in den letterlijken zin zichzelf doen overtreffen. Meteen begreep hij echter, dat deze vermogens altijd, maar zeker in den tijd der opkomende boekdrukkunst, beoordeeld moesten worden met een helder wantrouwen jegens hun drager. Zelfs het genie van den geniaalsten draagt nog, in den heiligsten gloed, de slakken en het schuim der vergankelijke onvolkomenheid. Erasmus wenschte niet te worden bedrogen door het oncontroleerbare. Hij was van nature altijd beangst, dat hij de dupe zou worden van andermans geestdrift, maar hij was vooral beangst, dat de beschaving de dupe van zulk een geestdrift zou worden. Zijn gezond verstand gaf hem een wantrouwige behoudzucht, zoodra hij iets had leeren kennen als wezenlijk goed
De romantische geschiedenis-verbeelding van Stefan Zweig schiep tusschen Luther en Erasmus een tegenstelling, die zeker zwaarder geaccentueerd is dan de werkelijkheid verdraagt, doch
| |
| |
ze berust in zooverre op feitelijk aantoonbare gegevens, dat de verdediger van den vrijen wil tegen de nieuwe theologie een groote ruimte wilde laten aan het verstandelijke en algemeengeestelijke zelfbestemmingsrecht van het individu, waarvan Luther in zijn stoutmoedige geloofshypothese met vervoering afstand deed. Erasmus vreesde het zelfbedrog, ook van de edelste dwaasheid, want hij wist, hoe licht de begeerte zich in de begeestering mengt. Hij eischte redelijk toezicht bij elk enthousiasme en hij is de eerste in Europa geweest, die zoo bewust en zoo scherp deze roeping van den criticus heeft waargenomen. De litteraire beoordeelingsnormen van de klassieke oudheid nam hij dan ook niet over als tamelijk onpersoonlijke verzekeringen voor de veiligheid van den goeden smaak. Hij beschouwde ze veeleer als beveiligingen van het heele geestesleven. Zonder formalistisch te zijn, waren deze oude normen veeleischend genoeg voor de vormkracht om een zinloos woeden der irrationeele vermogens te bedwingen. Het feit, dat iemand hartstochtelijk te keer kon gaan, bewees aan Erasmus volstrekt niets omtrent de houdbaarheid van het object dezer begeestering, zelfs niet, al werd zij geacht, den stijl of den staat te hervormen. Hierin verschilt hij geheel van de impressionistische litteratuurkritiek, die vraagt naar de maat van de passie, zonder te vragen naar haar verantwoordelijkheid, en die een persoonlijken stijl bewondert, ook al is het niet een juiste stijl. Erasmus eischte andere waarborgen dan de zekerheid, dat een dichterlijke reactie haar oorsprong genomen had in de diepten der ziel, zooals dat dan heet. Hij wenschte, dat ze haar oorsprong nam in een orgaan, waarop men vaster kon vertrouwen dan op de menschelijke ontvankelijkheid voor misleiding door den schijn.
Dat hij leefde tijdens een beslissenden cultuurcrisis, waarin zich de overgang voltrok van de middeleeuwen naar den nieuweren tijd, wapende hem wellicht het meest, omdat de crisis hem beangstigde. Het is waar, dat hij de voorafgegane ‘gothische en barbaarsche eeuwen’ diep heeft geminacht, zooals de hedendaagsche cultuurmensch een spontane, gedeeltelijke nog onbewuste, minachting gevoelt voor de burgerlijkheid van de vorige eeuw, maar het is daarbij paradoxaal, dat hij, die in geen enkel opzicht een middeleeuwsch mensch kon heeten, telkens weer traditioneele bezittingen van het voorgeslacht verdedigt tegen
| |
| |
de lichtvaardige standpunt-overwinnaars, die zich steeds de makers wanen van ‘de cultuur, die komt’.
Erasmus is minder groot om hetgeen hij schiep dan om hetgeen hij bewaarde, zooals hij minder schittert door bezieling dan door gezond verstand. Er was vóór hem, en er is na hem in Europa heel veel scheppende oorspronkelijkheid getoond door kunstenaars, die hem overtreffen, doch hij was de eerste, die in zoo zuiver gehalte, en met zoo onaflaatbare trouw de oorspronkelijkheid van den criticus te genieten gaf. Deze was eigenlijk zijn eenige oorspronkelijkheid. Want het gaat niet aan, hem terwille van de critische persoonskarakteriseering in de Colloquia, die soms alleraardigste realistische tafereeltjes, maar nooit diepdoordringende psychologische scheppingen zijn, te vergelijken bij Shakespeare, Molière of Bocaccio. Hij schreef deze samenspraken niet om ons menschen te toonen, maar om een onderwerp toe te lichten. Concrete menschen, die geen pen voerden, interesseerden hem weinig, en zeker voelde hij niet de behoefte, de bestaande menschenmaatschappij met een denkbeeldige te verrijken. Waarschijnlijk is dan ook, dat voor de figuren uit de Colloquia, zooals Pres. Smith meende, de kennissen van den schrijver als model hebben gediend, en dat hij weinig aan hun karakter veranderde. Hij beoordeelde hen door hen te doen spreken: voor de gemeenschappelijke vrienden bracht hun nagebootste stem de duidelijkste kritiek uit op hun innerlijk wezen. Dit was dan algemeene karakter-kritiek, waarvan de letterkundige beoordeeling, en speciaal het geschreven portret, uit lateren tijd, de beperking en tegelijkertijd als kunstwerk de voltooiïng worden zou. Erasmus is de voorlooper van de Europeesche litteratuurkritiek, maar niet een vernieuwer van de litteratuur zelf.
| |
II
Zijn letterkundig meesterwerk, De Lof der Zotheid, lijdt het meest onder de beperktheid van den criticus, terwijl het meteen aantoont, tot hoe groote oorspronkelijkheid de critische kunstenaar bij machte is. Deze satyrische caricatuur heeft namelijk geen held. Onmogelijk is het, Stultitia, de heldin van het boek, te vergelijken bij Gargantua, Harpagnon of zelfs maar bij den Baron van Münchausen. Zij blijft, het heele boek door, de verpersoon- | |
| |
lijking van een tamelijk vage en veelomvattende, doch uiterst abstracte idee. Eerder dan aan een bekoorlijke of belachelijke vrouwengestalte, doet ze denken aan het gipsen afgietsel van een klassiek beeldhouwwerk. Haar loquaciteit is haar eenige onderscheidende kenmerk. Voor het overige heeft ze slechts belang als spreekbuis van Erasmus, en daar is geen enkel lezer, die niet haar uitspraken hoort als influisteringen van den geestigen schrijver, die eigenlijk het woord voert, al veranderde hij voor de aardigheid den toon. Wil men zich bewust maken, hoe veel Erasmus, en hoe weinig de Dwaasheid eigenlijk zegt, dan kan men het best de latere Nederlandsche rijmbewerkingen van den Lof der Zotheid lezen, vervaardigd door Adriaen Stikke (Deventer, 1689, posthuum), Jacob Westerbaen (Den Haag, 1659) en Cornelis van der Port (Leiden, 1706). Men verneemt uit deze dichtwerken alles, wat in de Encomium Moriae staat, en zelfs nog veel, dat er niet in staat, maar men hoort Erasmus niet meer, en de sprekende Dwaasheid is een onvoldoende karakteristieke gestalte, om door haar aanwezigheid dit gemis te kunnen vergoeden, of ook maar te doen vergeten.
Bij Van der Port uit Zierikzee, die als kleinsteedsch burgerman voor zijn tijdverdrijf het prozaboek in dichtmaat overbracht, zonder te weten, dat het vóór hem al beter gebeurd was, veranderde Mevrouw de Zotheid, zoodra de dichter opmerkzaam werd gemaakt op het feit, dat Westerbaen haar al uitgeput had, in het Opper-Persoonagie der Komedianten, die de rol des Waerelds, als op een Toneel vertoonen en naast haar werden ook mindere ‘persoonagiën’, hare vriendinnen en kamenieren, aan het woord gelaten, te weten de verpersoonlijkte Eigenliefde, de Wellust (die veruit het meest te vertellen heeft), de Pluimstrijkster en de Lekkernij. Met nieuwe anecdoten bevestigen zij, wat de Zotheid reeds had medegedeeld of te verstaan gegeven. De figuratie blijft echter pleisterwerk.
Erasmus kon den weinig dichterlijken Van der Port niet inspireeren tot een aanschouwelijke uitbeelding van de optredende figuren, ze zijn zonder uitzondering saai. Doch de geschiedenis van Mars en Venus, die Vulcanus bedriegen, en de historie van Dido, werden onder invloed der lectuur van de vaak platten, doch ook wel eens leuken Willem Fockenbroch tot leesbare travestis in den stijl van Scarron. Zoodra hij maar een persoon
| |
| |
ziet, die tot zijn verbeelding spreekt, weet Van der Port, al blijft hij een rijmelaar, een levendige anecdote te schetsen, doch Mevrouw de Zotheid is niet zulk een persoon voor hem, en Rabelais, vereenzelvigd met zijn eigen helden, is het wel:
Men zegt, dat Rabelais, hij was een snaak der snaken,
Sig door de sotheid wist heel aangenaam te maken.
Hij kwam aan 't Fransche Hof, met saken van gewigt
Beswaard, en deed' sijn best, om 's Konings aangesigt
Te mogen sien, doch hy en kon geen toegank vinden.
Hoor, wat dien gauwen geest verson, om te onderwinden,
Hy klede hem als een sot, in 'tgroen, en 't onderkleed
Was swart, en serieus. Dus bergden die Poeët
De wijsheid, onder schijn van sotheid. De figuren,
De welke hij maakte, doen mij lacchen om de kuren;
Hy dansten, voor 't palleis der Konings, met een swier
Van bellen aan sijn kleed. Wie maalde ooit op 't papier
De potsen, die hij deede? Hij maakte fraaye grillen
In 't aansien van den Vorst, die sprak, ik sou wel willen
Dien vreemden Sot eens sien, en hooren, voor plaisier,
Flux liep een hoveling, en riep, o gek, hoor hier.
Den Koning wil u sien, en hooren, snaak der snaaken.
Doen dagte Rabelais, nu sal ik binnen raken......
hetgeen dan ook, met goed gevolg, geschiedt. Maar zoodra Van der Port, in plaats van gemoedelijk te vertellen, ironisch gaat redeneeren, krijgt men Erasmus met een kleismaak te proeven, zonder de Zotheid te zien.
De brave Heer van Breskens, Adriaen Stikke, in leven een hoog gewaardeerd ingezetene van Deventer, bracht er, door de aanwending van een Catsiaanschen, volmaakt gelijkvloerschen alexandrijn, nog minder van terecht. Zijn dichttrant wordt vermoord door de regelmaat, waarmede hij de lettergrepen aftikt, en de caesuur toepast als genadeslag voor het rhythme, zoodat hij over de begeestering van de mystisch-vervoerden niets beters weet te zeggen dan de volgende, hem genoegzaam kenmerkende regels:
Leert hier eens beter af, wat op het Hoge Liet
Origenes verhaalt, al deught de ketter niet,
Zoo gaet het dogh, als daer, en hier nu is gesproken;
Haer lichaem is ontzielt, de zinnen zijn gebroken,
Zy weten van haer doen of watter is geseit
Of watter is gesien, van alles geen bescheit,
Alleene, dat se seer geluckigh boven maten
In dese dwaesheit zijn, daer lust haer af te praten.
| |
| |
Deze weinig begaafde, die vóór Westerbaen de Lof der Zotheid ‘in Nederduitsch dicht overbracht’, worstelde echter, behalve met de caesuur, ook met de omstandigheid, dat in het betoog geen eigenlijke held voorkomt, en Westerbaen, wiens tekst tenminste leesbaar is, en zich tamelijk nauwkeurig houdt aan wat er bij Erasmus staat - behalve als de religieuze polemiek hem buiten dit spoor leidt - ervoer dezelfde moeilijkheid: De Lof der Zotheid is essentieel een stuk critisch proza, dat men geen vleugels aan kan binden, omdat er geen plaats is, waar ze gehecht kunnen worden. Het is geen dichterlijk werk, al eindigt het met een verheffing, die m.i. door prof. H.B. Molenboer O.P. ten onrechte wordt gewraakt als ‘een caricatuur van een bedenkelijke, want profaneerende soort’. Dezelfde schrijver, die in zijn nieuw werkje Erasmus, de meening van prof. J. Huizinga bestrijdt, als zou de Lof der Zotheid ‘een volmaakt kunstwerk’ zijn, heeft echter gelijk, wanneer hij de rol van de sprekende Dwaasheid ‘onvast en zwevend’ noemt. Het is niet de rol van een held, maar de rol van een beoordeelaar. De Dwaasheid is de critiseerende Erasmus zelf, die alle dwaasheid afkeurenswaardig acht, voorzoover ze niet onmisbaar is. Zijn critisch vernuft is het eenige, dat waarde geeft aan het werkje. Het is er de eenige oorspronkelijkheid van. Want dit boek is een kritiek op den mensch.
| |
III
Kritieken op schrijvers, in den zin, waarin wij die thans kennen, behoorden in Erasmus' dagen niet tot de openbare litteraire zeden, ze bleven beperkt tot terloopsche opmerkingen in de briefwisseling of terloopsche beleedigingen in de polemiek. Wèl kende hij de tekstkritiek, waarin hij een groote bedrevenheid, door een groote belezenheid ondersteund, aan den dag legde, en waarin de stijlkritiek soms een onderdeel was. Het Latijn moest zuiver zijn. Het moest voldoen aan de redelijke eischen van grammatica en syntaxis, die gesteld zijn om de geestelijke verwildering waarmede de uitdrukking bedreigd werd door de vervoering, te belemmeren. Dit lijkt een tamelijk schoolmeesterachtig stijlbeginsel in een tijdperk, dat, na het impressionisme en het expressionisme, dweept met de levende taal, maar het is
| |
| |
een klassiek beginsel, waartoe de schrijfwijze telkens terugkeert, zoodra de kunst haar oorspronkelijkheid niet uitsluitend van de taalvormen behoeft te verwachten. In zijn litterair colloquium laat Erasmus zien, hoe hij zich de beschaafde omgang van ontwikkelde mannen voorstelt: steunend op een vaste eruditie, en gekruid door critischen humor. Dr. Samuel Johnson, Sainte Beuve en Busken Huet zijn wel de volmaakste vertegenwoordigers van het genre der litteratuurkritiek, dat Erasmus als beoefenaar der bonae litteratae het eerst gesteld heeft. Hun opvatting - zooals de zijne - veronderstelt echter, dat van de beoefening en de bewondering der litteratuur een rechtstreeksche invloed uitgaat op het geestelijke leven van mensch en maatschappij. Buiten deze voorwaarde heeft de groote litteratuurkritiek geen waarde, en ontaardt ze, òf in louter vormelijke beknibbeling, òf in een onlitterair reputatiekrakeel. Het is haar taak, de begeestering te controleeren volgens een redelijk, door de ervaring der menschheid voorgelicht besef van de beteekenis der fraaie letteren. Heeft Erasmus die beteekenis overschat? Hij leefde in het vertrouwen, dat de boekdrukkunst den leeslust algemeen zou maken, en dat de leeslust de beschaving zou bevorderen. Dit vertrouwen, hoe vaak en door velen ook beschaamd, blijft het vertrouwen van den echten criticus, die steeds wantrouwig zal zijn tegenover de uitzinnigheid van het principieel irrationalisme, en toch steeds zal erkennen, dat de ziel van den mensch veel grooter en veel ruimer is dan zijn vernuft.
Anton van Duinkerken
|
|