| |
| |
| |
[Derde deel]
Een mensch van goeden wil
XIV
Zij blijft recht staan aan het raam. Als iemand de schoten gehoord heeft zal hij opdagen en zij zal hem ter hulp roepen. Zij buigt zich over den vensterdorpel. Karel ligt op den rug, want zijn borsthemd glimt wit. Als hij maar niet meer leeft! Indien hij nog ziet, moet hij nu haar hoofd afgeteekend zien, een vaste, zwarte vlek op donkergrauwe, snel drijvende lucht. Zij roept: wie is daar en kijkt scherp toe of hij nog een arm beweegt, maar zij ziet niets.
Zoo wacht zij meer dan een uur. Dan gaat zij Let wekken en zeggen dat zij een man neergeschoten heeft, die het deurslot aan 't openbreken was. Zelfs wakker, zou Let tijd noodig hebben om zulk een vreemd bericht goed op te nemen, nu komt zij er niet toe; de eenvoudigen van geest slapen zoo vast als kinderen. Zij zegt dat het goed is en draait zich om. Rosa schudt haar: het is reeds één uur, Let, en Karel is nog niet thuis. Zij schudt nog harder om te zeggen dat zij zoo vreest Karel neergeschoten te hebben en dat zij niet durft gaan zien, maar Let antwoordt op alles ja. Rosa keert terug naar de slaapkamer. Twee dingen houden haar bezig: of zij zich nu uitkleeden mag en te bed leggen en hoe zij straks om half vijf, als meiden en knechten komen, hartverscheurend genoeg zal te keer gaan.
Maar dat laatste probleem lost zich zelf op. Als de twee knechten nog in het halfdonker op het erf stappen, hooren zij door het open raam het gehuil van een barende vrouw, nog voor zij het lijk van Karel vinden. Het valt een barende niet moeilijk hartverscheurend te keer te gaan. Zij kronkelt zich over het bed en gilt wijd het erf op dat zij haren man vermoord heeft en dat dit hare straf is, laat haar maar sterven als een hond. Rond den middag valt zij stil in de onverschilligheid van de uitgeputten,
| |
| |
wien dood of leven om het even is. Maar als de ziekenwagen van het hospitaal op het erf rolt en zij door even geopende oogen Thijs herkent onder de sterke mannen die haar met de draagberrie komen halen, wordt zij zich weer van alles bewust en denkt: houd vol.
Thijs neemt de leiding, verwittigt gendarmen en familie, weert het volk dat op het erf dringt, ontvangt de heeren van het gerecht, biedt hun koffie en brandewijn aan en kookt voor wie nu trek heeft in een maaltijd. Een vreemde jachtigheid doet hem overal zijn en zorgend aan alles denken. Het is jachtigheid van het dier dat onraad opsnuift, het is een dorstigheid naar recht.
Het wordt hier, volgens de heeren van het gerecht, een specialiteit van het dorp, mekaar neer te schieten. Geen anderhalf jaar geleden deed een vrouw juist hetzelfde, maar ze had acht kleine kinderen, dan is het ruim laat. In 't begin van dit jaar schoot een jonge kerel, die nog maar veertien dagen getrouwd was, zijn vrouw dwars door het hart. Zijn vriend in het huis daarnaast trouwde dien morgen en hij zou voor de vreugdeschoten zorgen. Hij kwam beneden met een revolver, een van die oude dikke om een olifant mee neer te leggen en zette zich aan tafel om hem eerst te kuischen. Zijn vrouw sprong verschrikt recht, gelijk alle vrouwen als ze een wapen zien: misschien was het geladen. Daar, zeide hij, om te bewijzen dat het niet geladen was, en hij schoot haar dwars door het hart, waar haar eigen ouders er bij zaten.
De heeren ondervragen Let. Zij weet natuurlijk niet meer wanneer zij 's avonds thuis gekomen is, zij heeft aan Rosa niets bijzonders gezien, 's nachts heeft zij niets gehoord en dezen morgen hebben de meiden haar gewekt. De twee knechten hebben Rosa hooren huilen en zij hebben het lijk van Karel gevonden. Rosa en Karel waren een goed huwelijk, Rosa was zenuwachtig en prikkelbaar sinds hare zwangerschap. Volgens hen is het een ongeluk. Of zij daar zeker van zijn? Absoluut. Of zij hun meesteres in staat achten tot een moord? Absoluut niet. Een zegt tot den rechter: zoo min als gij.
Thijs moeten zij niets vragen. Hij vertelt zorgvuldig zijn verhouding met Rosa vanaf den eersten dag dat er werkelijk tusschen hen iets bestond, dat hij geen huwelijk gewild heeft omdat hij van haren stand niet was. Dan vertelt hij hoe hij terug op de hoeve gekomen is en alles wat hij hier gezien en gehoord
| |
| |
heeft, hoe zij hem over Karel sprak en haar uitnoodiging voor den Zondag, zelfs haar verzoek om uitstel van zijn huwelijk. Ze vragen waarom hij dat vertelt. Omdat het gerecht dat weten moet. Of hij denkt dat Rosa tot een moord in staat is? Dat kan hij niet gelooven zoolang het niet bewezen is. Of hij haar dan in het gevang wil brengen? Neen, maar recht moet geschieden.
Zij zijn zoo weinig gewoon aan zulk getuigenis, dat de onderzoeksrechter nu in een andere richting ondervraagt. Spreekt hij zoo niet omdat hij vreest in deze zaak betrokken te worden? Hij moet zijn alibi opgeven en dat is eenvoudig genoeg. Hij is met Nonkel Dolf naar Brussel geweest, zij hebben die en die kennissen van Nonkel Dolf bezocht, daar en daar leegstaande winkels bezichtigd en in het dorp zijn zij nog tot één uur in den nacht in herbergen geweest. Daarna zijn zij gaan slapen.
Dan denkt de onderzoeksrechter dat hij vermoedelijk met een angstvallige te doen heeft. Hij stelt vragen die Thijs verbazen. Of hij naar de kerk gaat, of hij dikwijls te biechten gaat en als hij 't daar niet vindt, of Thijs misschien veel boeken leest? Ook dat niet. Hij kijkt Thijs onderzoekend aan.
Het wordt nu bezwarend voor Rosa dat zij over Thij 's met geen woord rept. Zij legt maar nadruk op het zonderlinge doen van den garnalenman. Dat heeft haar opgewonden. Gelukkig is die garnalenman verderop in het dorp gezien, onder andere door de spelende kinderen en twee oude menschen die bij het spel stonden te kijken. Hij slenterde inderdaad en zocht. Ze vragen of zij dien Zondag niemand verwachtte. Neen, niemand. Of zij gelukkig was met haar man? Zij zou liever gehad hebben dat hij zijne betrekking niet opgezegd had en daarover hadden zij wel eens woorden, maar nu was zij daar al bijna overheen. Of het altijd maar woorden geweest waren, ruzies die in elk gezin voorkomen. Had hij haar nooit mishandeld? Neen, daarvoor was hij te welopgevoed.
De onderzoeksrechter laat haar nog eens in détail den avond navertellen. Het is of hij maar half meer luistert, gerustgesteld is over de afwezigheid van misdaad. En moe. Hij kijkt naar zijn uurwerk en legt zijn leeren tasch voor zich, alsof hij na deze formaliteit zal opstaan. Hij wil echter, zegt hij, zijn manchetten schikkend, nog een klaar en duidelijk antwoord hebben op twee vragen. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat Rosa al hare ant- | |
| |
woorden in eer en geweten gegeven heeft en niets verzwegen. Ja, zucht zij, de foltering loopt ten einde. Nu de tweede vraag: waarom had zij den avond tevoren den knecht Thijs. Hij kijkt haar scherp aan. Enfin hij moet haar niet zeggen wie de knecht Thijs is, waarom heeft zij den knecht Thijs een dringend onderhoud gevraagd en wat had zij hem te zeggen. Zij denkt: ik word rood, mijne handen beven.
- Niet zoolang nadenken, zegt de onderzoeksrechter, is het iets dat ge niet durft zeggen?
- Jawel. Zij wilde hem vragen zijn huwelijk met Let uit te stellen.
- Waarom?
- Omdat zij Let noch Thijs konden missen.
- En zij wilde Let weg hebben.
- Ook om het huwelijk uit te stellen.
- Dus kon zij Let missen.
- Liever haar missen dan hen alle twee.
- Waarom kon zij Thijs niet missen?
- Omdat Karel het werk nog niet goed genoeg kende en omdat Thijs iemand is die werkt alsof het voor zichzelf was.
- En omdat Thijs zou beletten dat Karel haar wurgde.
- Dat is een leugen.
- Liegt de onderzoeksrechter?
- Neen, maar hij heeft zich iets laten wijsmaken.
- Door wie?
- Zij weet het niet. Misschien door een van de meiden of knechten.
- Heeft zij daar dan over gesproken met een van de meiden of knechten?
- Voor zooverre zij weet niet.
- Wie zou hem dat dan kunnen wijs gemaakt hebben? Thijs?
- Neen.
- Zeker en vast niet? Onder eed en geweten? Heeft zij hem nooit haren hals getoond?
- O ja, dat! Maar lachend. Ze had met Karel gestoeid en toevallig kwam Thijs binnen en vroeg waarom ze zoo rood zag. En dan heeft ze hem haren hals getoond en gezegd: hij zal mij nog eens doodnijpen.
- En gevraagd: zult ge mij laten doodnijpen, Thijs?
| |
| |
- Ja, dat is waar ook. Voor de grap, omdat hij alles ernstig opneemt.
- Daarom is Thijs ook op de hoeve teruggekomen na zijn militairen dienst, niet waar?
- Ja, meneer de rechter. Zij moest hem zoo iets wijsmaken, want hij wilde niet. Hij is diepzinnig en neemt alles zwaar op.
- En hij moest vragen hoe het met de wet stond, niet waar?
- Heeft hij dat ook al verteld? Dat wist zij immers beter dan hij.
- En zij heeft met hem zelfs willen trouwen, zoo maar op een avond met hem vluchten en in Brussel op een bank slapen.
Rosa lacht zenuwachtig. Heeft hij dat ook al serieus opgenomen?
- Jaja, die Thijs heeft dat allemaal serieus opgenomen. Wat kan zij toch goed iemand iets wijsmaken. En nu is zij den onderzoeksrechter iets aan 't wijsmaken, maar die is niet zoo diepzinnig als Thijs, die neemt dat allemaal niet ernstig op. Hij ziet dat Rosa vermoeid is en zal het haar nu wat gemakkelijker maken. Hij zal haar precies vertellen hoe het in elkaar zit. Zij heeft Thijs lief gehad sinds jaren en Thijs hield ook van haar, maar had er gewetensbezwaar tegen, dat de zoon van een armen mandenmaker van zijn knechtschap op de hoeve misbruik zou maken om de rijke dochter van Wallenhoeve het hoofd op hol te brengen. Thijs trok zich de niet heel slimme pleegzuster van Rosa aan, omdat hij dit aan de stervende moeder beloofd had. Rosa was jaloersch op dat meisje. Met Karel heeft zij kennis gemaakt toen zij op Thijs geen hoop meer had. Alles zou waarschijnlijk goed gegaan zijn indien Karel zijne betrekking niet opgezegd had. Op dat oogenblik is Thijs teruggekomen en Rosa heeft weer een dwaze hoop op hem gesteld. Zij haatte haren man en vreesde dat hij haar zou vermoorden om de hoeve voor zich alleen te hebben en met een andere te trouwen. Eerst moest Thijs op de hoeve zijn om haar te beschermen tegen Karel, stilaan is zij verder gaan droomen. Zij is weer jaloersch geworden op Let en zij heeft Let willen weg hebben om te beletten dat Thijs haar trouwde. Den dag van den moord heeft zij Thijs, die al beloofd had Karel morsdood te slaan, eer hij de gelegenheid zou gehad hebben haar te wurgen, gevraagd te komen om hem zijn belofte te doen vervullen. Thijs is niet gekomen en zij heeft het
| |
| |
dan maar zelf gedaan. Waarom nu weenen? Het is beter de waarheid te zeggen, de waarheid alleen kan haar verlossen. Nooit is een straf en haar straf zal zoo zwaar niet zijn, omdat veel verzachtende omstandigheden hier gelden. Voor hem staat het b.v. al vast dat zij de moord in een plotse opwelling bedreven heeft. Is het niet waar? In een opwelling, niet waar, door haar zwangerschap was zij gejaagd en bestendig opgewonden. Ook dat is een verzachtende omstandigheid en er zijn er nog meer. De leelijke handelwijze van haar man, b.v. En dan vooral het getuigenis van Thijs, dat hij haar niet tot een moord in staat acht. Dat zal indruk maken en tot diep medelijden stemmen: zelfs hij die door de feiten gedwongen wordt haar schuld te erkennen, kan niet aannemen dat zij tot zoo iets in staat is. Neen, de straf moet zij niet vreezen en dat wilde hij daareven zeggen: nooit is een straf zoo zwaar gevallen als de wroeging van degenen die eenzaam zulke schuld op hun geweten hebben. Zij is toch christelijk, haar geweten zou zich vroeg of laat wreken, indien zij nu trachtte de gerechtigheid te ontloopen door een leugen. Trouwens dat gaat toch niet, het bewijsmateriaal is verpletterend. Valt het haar nu nog te hard? Het is er hem niet om te doen haar de bekentenis af te persen. Hij weet toch dat zij bij rechtschapen menschen vanzelf komt. Hij wil zelfs wegblijven tot zij hem roept om zich door het jawoord te bevrijden, maar dit heeft natuurlijk het bezwaar, dat de rechtbank minder mild gestemd is tegenover iemand die tegen alle bewijzen in tot het uiterst blijft liegen. Waarom niet nu? Hij zwijgt even en herhaalt: waarom niet nu? En dan vredig den slaap vinden die haar geweten haar tot nog toe niet gegund heeft.
Rosa slaat vertwijfeld de handen ineen. Zij heeft het niet met opzet gedaan, meneer de onderzoeksrechter!
- Arme vrouw, wat heeft hij diep medelijden met haar. Hij zou haar nog begrijpen indien zij door dat hardnekkig loochenen zich uit de handen van het gerecht kon redden, maar zij zal in elk geval voor het assisenhof verschijnen. Wil zij daar dan staan als een beschuldigde, wier schuld vast staat voor iedereen en die alleen maar strenger zal gestraft worden, omdat zij liegt als een verstokte misdadigster? Maar kom, hij laat haar nu over aan haar geweten. Moge het bijtijds spreken, want hoe langer zijn stem gesmoord wordt, des te vreeselijker zal ze eenmaal beginnen te roepen. Denk goed na. Wat hij haar gezegd heeft, zeide hij niet
| |
| |
als haar vijand, die haar kwaad wil. Haar beste vriend zou haar niet beter kunnen raden. Indien de vermoorde nog spreken kon zou hij zeggen: mijn lieve Rosa, ik vergeef het u, maar red uzelve uit de wroeging. Doe boete en herbegin uw leven. Dat zegt niet alleen Karel, dat zegt ook Thijs, die ernstige jongen, die haar meer lief heeft dan Karel. Door zijn getuigenis wijst hij haar den weg van boete en herstel. Hij weet dat dit de eenige weg is, die hen nog ooit tot elkander kan voeren. Aan het einde van dien weg, die kort en louterend zal zijn, wacht hij haar af. Doe het om hem, doe het om uwe liefde.
Rosa klappertandt dat zij het niet met opzet heeft gedaan.
Dit alles kan haar uit het gevang niet redden, noch uit de gruwzame foltering van de assisenzaal.
Dat heeft Thijs gedaan, het staat duidelijk te lezen, zoowel in ‘Het Nieuws van den dag’ als in ‘De Gazet van Antwerpen’. Wij lezen onze gazetten aandachtig, 's avonds bespreken wij ze in familie, in de herberg en wij vormen groepjes van gehurkten rond sommige dorpels. Wij zijn rechtschapen lieden en wij koeken broederlijk aaneen tegen alle openbare machten. Die kunnen het nooit goed voor hebben met ons. Zij eischen van ons belastingen die zij verkwisten, soldaten die zij bederven en die ons geld kosten op den hoop toe. Zij stellen veldwachters aan die ons plezier bederven 's Zondags en te kermis, boschwachters die ons een haasken misgunnen, gendarmen die zich mengen in onze twisten en wat gaan onze twisten hun aan, advokaten die ons geld aftruggelen en rechters die den kost verdienen met ons maar te straffen, altijd maar te straffen. Wij trachten die allemaal uit hun pooten te blijven en het is maar 't allergemeenste krapuul onder ons, dat er plezier in heeft iemand in hun handen te spelen.
Dien Thijs bijvoorbeeld, verstaan wij niet, ons verstand staat letterlijk stil als wij ons afvragen, hoe het godsmogelijk is dat iemand zijn meesteres zoo in het gevang klapt. Aangenomen dat zij met hem wat gefikfakt heeft, jeugd is jeugd, wat verplichtte hem dat allemaal te gaan vertellen? Ge moet meer dan stom zijn, om zoo iets aan den neus te hangen van rechters, gewetenlooze sluwaards die er van maken wat ze willen, het slechtste eerst. En als het allemaal waar is wat hij over dien Karel vertelt, dan heeft die maar gekregen wat hij verdiende. We weten zoo goed als de beste pastoor dat men een mensch niet mag neerschieten als een
| |
| |
ouden hond die niet meer voortkan, maar als zoo'n arme vrouw, zwanger, in een colère dan toch een kwaden slag heeft geslagen, gaat men haar daarom niet voor het assisenhof klappen. Zij heeft de wereld van een heimelijken deugniet verlost, het mocht wel niet, maar achteraf is het goed. Wie er iets van weet moet maar zwijgen om het meisje te redden. Zoo doen fatsoenlijke menschen. We zien voor den zooveelsten keer dat het niet veel soeps is wat op het hoogveld woont. Die Thijs zag er nog veruit de beste uit en hij deugt nog niet.
Volgens ons zit daar meer achter en schrijven onze gazetten niet alles. Wij hebben al gehoord dat die schoelie van het hoogveld zich in het hoofd gestoken had Rosa te krijgen en dat hij eigenlijk jaloersch was op Karel. Hij zou het zelf geweest zijn die Rosa tegen hem opgehitst heeft, zelf te laf om Karel iets te doen. Volgens ons is hij opeens bang geworden dat Rosa hem verklappen zou en daarom heeft hij gesproken in een eerste vlaag van angst. Die het eerste spreekt wordt natuurlijk geloofd, alhoewel hij zich uit angst puur misrekend heeft. Hij kon toch, als hij voor tien centiemen verstand had, wel begrijpen dat Rosa hem nooit zou verraden, want dat kon haar schuld niet verlichten. Dan zijn er weer anderen, die van een knecht gehoord hebben, dat hij Rosa uit wraak heeft verklapt. Toen hij geen hoop meer had op Rosa, is hij met die onnoozel Let gaan vrijen, stelt u toch voor, menschenlief, met die sul. Hij dacht op die manier nog een schoonen duit op te rijven, maar die van Wallenhoeve zijn ook niet van gisteren. Ze hebben gestudeerd of zijn met gestudeerden getrouwd en het schijnt dat die zoo lang gehaspeld en getaspeld hebben tot er voor Let zoo goed als niets overschoot. Daar moet hij razend voor geweest zijn en daarom zou hij Rosa dit nu gelapt hebben.
Een mensch hoort zoo al 't een en 't ander en het mag nu gegaan zijn zooals het wil, de schoft in 't heele spel is die ruigaard van 't hoogveld. Ze moesten hem.... maar volgens ons krijgt die zijn paart nog. Hij zal al hard en ver mogen loopen, eens komt janneke van pas, loontje om zijn boontje.
Het assisenhof is ons tegengevallen: op twee dagen was alles gedaan, gelukkiglijk met een vrijspraak. Zoo slim waren ze dan toch, die van 't gerecht, dat ze direct zagen: er is geen bewijs, geen schijn van. Maar we hadden ons ‘Nieuws van den dag’ wel
| |
| |
in stukken kunnen trekken, als we lazen hoe die smeerlap van Glorieus daar stond te getuigen. De menschen van het dorp die er geweest zijn, zeggen dat hij een bezem ingeslikt had, hij kikte niet, bloosde niet, rauwweg kwam alles er uit. Rosa, zeggen ze, bedekte haar gezicht van schaamte, hij bougeerde niet. Hieldt gij van haar, vroeg de rechter? Ja, zei de verdomde schoelie. Wist gij dan niet, vroeg de rechter, als ge van haar hieldt, dat gij haar voor het gerecht bracht? Waarom deedt ge dat? Zoudt ge hem niet den kop klieven, hij antwoordde dat hij wou dat alles volgens recht ging. Maar laat die eens naar huis komen! De verdedigers hebben het hem al goed gegeven: de verwaande boerenknecht, die meent dat hij het recht is. Goed gedraaid, maar wat geven die van 't hoogveld om zoo iets, die moet ge op hunnen kop slaan, anders voelen ze 't niet. Er bovenarms op trommelen, zeggen wij.
| |
XV
Thijs moest niet eens wachten tot hij thuis was. Op het eind eenzamen weg, waar hij voor Rosa Karel had moeten afwachten en neerslaan, werd hij door drie mannen in den donker afgewacht en neergeslagen. Er sprong er een langs achter op hem als een groot beest. Hij kon hem nog met een zwaai van zich afrukken, maar terwijl hij gebukt stond overvielen de twee anderen hem met knuppels en sloegen en stampten hem tot hij neer lag, goed stil.
Nonkel Dolf was met hem niet meegegaan omdat hij niet akkoord was met hetgeen Thijs daar ging doen. Wel had hij niet veel gezegd, omdat hij alleen meeningen verdedigde die de anderen niet hadden en Do en Dina hadden de hunne al krachtig genoeg gezegd. Maar hij verachtte alles wat officiëel was en gezag. Als ik ergens een officiëele gelegenheid zie, zegt Nonkel Dolf, dan tel ik de decoraties en die er het meeste heeft is de grootste bandiet, dat mist nooit. Sukkelaar, had Nonkel Dolf gezegd, gij denkt nog dat gerecht recht is.
Maar middernacht staat hij op en vindt de slaapkamer van Thijs ledig. Onrust bevangt hem zijn geweldige stem rumoert de anderen wakker, hij roept dreigend: waar blijft Thijs? Dina
| |
| |
komt in de weer, een leeuwin die haar nest bedreigt voelt en de wijsheid van Do is er geen meer: Thijs is groot genoeg om alleen naar huis te komen. Dat is hij, maar ze kunnen hem met velen iets misdoen. Meteen is Nonkel Dolf al buiten, hij loopt en Dina van verre hem na.
Er is volk in het dorp en drukte: de oude sjees van de Wallenhoeve is daar langs gereden, zij hebben Rosa toegejuicht, de verradene, de onschuldig verklaarde. Nonkel Dolf moet nergens binnengaan om te vragen of ze Thijs niet gezien hebben, allen staan buiten, maar niemand heeft hem gezien. Hij verspreidt stilte en is al veel verder eer een durver waagt hem achterna te roepen dat ze zijnen Thijs wel zullen gegeven hebben wat hem toekomt. Daar komt die vrouw van Glorieus dan nog achterna, dat groot vrank wijf. Ze spreekt niemand aan, stapt stijf door en roept nu en dan angstig: Thijs. Ze roepen haar in den rug Thijske, mijn lief Thijske!
Nonkel Dolf loopt den eenzamen weg op. Daar is geen volk, de sjees is natuurlijk langs de groote kasseide gereden. Dwars over den veldweg ligt Thijs. Nonkel Dolf keert hem met het gelaat naar boven, noemt zijn naam, roept zijn naam, betast zijn handen, zijn borst, staat recht, roept om hulp, knielt neer, luistert naar den adem, luistert naar het hart, springt recht, rukt aan zijn haren, rukt aan zijnen baard, slaat de vuisten tegen zijn slapen, vliegt den weg op naar links, om den eersten dien hij tegen komt letterlijk te verscheuren, loopt rechts, komt terug bij Thijs, gaat naast hem liggen snikken, hem kussen, staat recht en vloekt rauw en krakend. Hij pakt Thijs op alsof het een kind ware en draagt hem naar huis.
Dina nadert hem. Hij zegt: ons kind is dood.
Zij blijft voor hem staan, versteend gelijk de vrouw van Loth, hij moet uitwijken om voort te kunnen. Veel verder haalt zij hem weer in en smeekt met wonderlijk zachte stem: Dolf, laat mij hem ook dragen. Dolf lost zijn last niet, noch antwoordt. Zij smeekt: Dolf, hij is toch ook van mij. Zij ziet de handen van Thijs over zijn schouders hangen. Dolf, zegt zij zacht, hij geeft mij nog een hand. Dan kan zij weer niet meer volgen en kijkt in het donker rond met een hand aan de wang, als bevreemdt haar de plaats waar zij staat. Maar zij haalt hem weer in aan de eerste huizen van de dorpsstraat.
| |
| |
Er is nog volk op, dat dien van het Hoogveld wil uitjouwen. Nonkel Dolf ziet ze de koppen bijeensteken. Hij begint te brullen, een groot aangeschoten dier. Hij scheldt: Lafaards, gespuis, moordenaars en dat Thijs hier is, hier is zijn Thijs.
Het looden lichaam schijnt hem niet meer te vermoeien dan een zuigeling den arm van een stevige dorpsvrouw, zijn stem galmt zonder begeven. Lafaards, met velen hebben ze den jongen overvallen, hij zal weten wie het gedaan heeft. Al waren ze met een dozijn, hij slaat ze neer, hij trekt ze in stukken, hij breekt ze op zijn knie, hij vertrapt ze. Komt op, geheel het dorp, al wat hier man is, ze hebben zijn Thijs vermoord. Voor zijn gehuil deinzen ze tot tegen de muren en die het nog kunnen, schuiven zijlings binnen, houden de klink vast en den knie tegen de deur. Ze vreezen elk oogenblik dat hij Thijs languit op de straat zal uitstrekken, in het eerste 't beste groepje varen en het uitmoorden, maar als zijn stem op het hoogste dreigt, tien lijken eischt voor dit eene lijk, slaat zij weer over in een rauw en benauwend geklaag dat hier Thijs is, hier is mijn Thijs. Dina stapt achter hem, die niet weet waar zij gaat: haar biedt het geliefde kind nog de handen, iets anders is er voor haar niet meer. Waar zij voorbijgegaan zijn, sluipt het volk verslagen in de huizen. De stem van Dolf heeft een groot onheil over allen afgeroepen, zij stijgen zwijgend de trap op naar hun bedden en vragen zich af wie morgen reeds zal gevallen zijn, welke zotte verblinding hen zoo stout heeft gemaakt een van het Hoogveld te raken.
Maar als Dolf en Dina hun kind op het bed hebben neergelegd, zijn kleeren opengetrokken en hem gewasschen met water en azijn, zien zij plotseling de lippen bewegen en in de hand van Dina verroeren zich aarzelend de vingeren. Ergens uit den grooten Dolf maakt zich een hoog beverig kinderlachje los en Dina kan eindelijk schreien. Het scheelde weer geen haar of zij had Dolf vast, nog bijtijds grijpt zij Do, die stijf met den rug tegen de deur staat en zij verdwijnt schielijk uit de kamer als Dolf Thijs bijgebracht heeft, zijn breed-lachend gezicht boven hem houdt om herkend te worden. Thijs fluistert: vader.
Langzaam geneest Thijs, langzaam wijken en verminderen de ijlingen, duizelingen, uitkomstlooze gesprekken met den kapitein, mademoiselle Corinne, Rosa, nog uitkomstloozer zoeken naar een betrekking voor Jef. De boerin, Jan de meestergast en altijd
| |
| |
dezelfde mon ami die hem raad komen geven, terwijl hij vruchteloos vecht om den zin te vatten, die uit hun roezelende woorden wegfladdert. verminderen hun bezoeken. De pijnen glijden uit hem weg, de doffe hoofdpijn trekt op als een nevel en Thijs glimlacht omdat hij leeft.
Weldra begint Thijs te liegen, een goed teeken. Hij spreekt over de zware breekijzers waarmee ze hem bewerkt hebben en ieder ander zou van de helft al tien keeren dood geweest zijn. Hij echter heeft tot den allerlaatsten slag geteld en het is maar toen ze al lang weg waren dat hij bewusteloos geworden is. Ze waren met twaalf à vijftien man, zoo nauwkeurig heeft hij het niet kunnen tellen, hij had meer dan zijn werk om de zwaarste slagen wat te breken met zijn handen. Ze vragen hem hoe hij niemand herkend heeft als hij zoo lang en zoo goed bij kennis was. Dat is heel eenvoudig: ze waren gemaskerd. En dan is er nog een andere vraag waarop Thijs niet antwoorden kan, het is er eene van Nonkel Dolf: Ziet ge nu, zeeveraar, hoe ver ge komt met uw recht? Thijs keert in zichzelf en bekent dat hij alleen is. Maar hij dubt er niet meer over. Het is zijn lot, hij gaat zijn weg en wie hem wil opruimen moet het maar beter doen dan die zeventien man, want het zijn er nu al minstens zeventien. Schrik, zegt Thijs, ken ik niet. Ik had nog gemakkelijk kunnen wegloopen en het zouden rappe moeten zijn die mij inhalen, maar ze zouden nog wel kunnen denken dat ik bang ben, holala.
Ze hebben Let gezegd dat Rosa in het gevang zit en Thijs heeft er haar ingeklapt. Hij heeft zoodanig gelogen en gelasterd dat het parket het geloofd heeft, zoo'n verdommesche smeerlap is dat. Pas op, als zij soms nog met hem gezien wordt, want dan draait zij ook de doos in. Daar zit men op water en brood, hoor; en kletsen van hier en van daar.
Zij luisterde en zweeg. Voor haar zijn er kinderen, moeder en Thijs. Met de kinderen speelt zij graag, voor moeder bidt zij graag en Thijs, die alles beter weet en alles kan, Thijs is haar lief. De anderen zijn valsch, maken haar wat wijs en slaan. Zij laat die babbelen. Thijs zal haar toch niet in het gevang klappen, het zijn de anderen die haar naar Tieleghem willen brengen en nu zij niet gewild heeft, hebben ze Thijs weggestuurd, maar hij zal terugkomen. Hij heeft haren rug gestreeld en gezegd: ga maar in de keuken, ik kom seffens, kind. Zij wacht op hem. Zij luistert
| |
| |
maar als zij zijn naam hoort vernoemen. Ze vloeken dan en gebruiken de leelijkste woorden, maar het kan haar juist niets schelen. Een meid geeft haar op de bank een stoot in de lenden: en gij, stomme teef, zoudt nog wel getrouwd zijn met dien valschen duvel. Ook dien stoot verdraagt zij, zooals al de andere, die zij in haar leven gekregen heeft.
Als zij mee moet naar den beemd, kan zij van daar goed het huis van Thijs zien. Zij zou dan wel willen wegsluipen zooals zij spoorloos verdwijnen kan, om ergens op straat tusschen een troep kinderen op te duiken. De slagen, die zij ervoor krijgen zal, schrikken haar niet af, maar wel het gezicht dat Thijs zal zetten. Want als Thijs zelf niet komt, is dat een teeken dat hij niet komen moet en zij niet komen mag.
Op een avond is er feest omdat Rosa terugkomt. Het is al eerder morgen dan nacht als er nog wijn wordt opgehaald. Let merkt het niet dat zij haren roomer vergeet leeg te drinken en dat niemand er haar toe aanmaant, zij wacht slechts op den naam Thijs. Maar de broers en zusters noemen hem ‘de andere’. De andere is, zeggen zij, met zijn laster niet ver gekomen. De andere heeft van den tweeden verdediger een paar vegen gekregen die konden tellen. Zeg, toen hij uitriep: is het uit dankbaarheid jegens uw meesters, knecht, uw meesters die u van kleinsaf opgenomen hebben en u betaald toen uw werk nog geen loon verdiende, dat gij nu uw meesteres van moord beschuldigt? Toen scheelde het niet veel of het volk riep bravo. Rosa zwijgt afgetrokken.
Let kan die gesprekken niet volgen, zij wacht op den naam die niet uitgesproken wordt. Den volgenden morgen wacht zij op Thijs zelf. Nu Rosa terug is zal de ruzie ook wel gedaan zijn, hij zal nu komen en haar tot vrouw nemen. Elken morgen kijkt zij verbaasd naar zijn ledige plaats aan tafel. Er wordt over niets meer gesproken, want Rosa wil het niet Alles is voorbij en toch blijft Thijs weg. De dagen duren lang, haar geest komt traag in beweging, eindelijk spreekt zij haar gemis uit: Wanneer komt Thijs?
Een meid schopt haar onder tafel tegen haar scheen, Rosa staat kwansuis op, verbleekend, de geestige knecht redt de situatie. Hij zegt dat Thijs nooit meer komt, Thijs is dood. Ze vatten snel een ander onderwerp aan, een koe die droog staat,
| |
| |
en letten niet meer op Thijs' verloofde, die nog trager dan anders haar brood knauwt en het spek laat liggen in stollend vet.
Het bedrijf herneemt zijn gewonen gang, alleen in de keuken wat gedrukter rond een Rosa, die in het gevang het spreken heeft verleerd en niet meer tiert tegen Let, zelfs niet bemerkt dat Let zich ongezien weggewerkt heeft. Let gaat recht naar het huis van Thijs. Zijn vader zit in de open poort van een schuurtje een wijmen zeteltje te vlechten. Zij nadert hem en vraagt of Thijs dood is. Hij antwoordt dat dit het eerste is dat hij daarover verneemt. Dat zou dan toch heel in het kort moeten gebeurd zijn, want daareven leefde hij nog. Zij moet het binnen maar eens vragen. Binnen zit die vervaarlijke Nonkel Dolf met den baard. Of Thijs dood is? Voor alle antwoord roept hij naar het achterhuisje: Thijs, er komt iemand vragen of ge dood zijt. Thijs is juist water op zijn hoofd aan 't pompen, hij verschijnt seffens met het bovenlijf vol blauwe en gele vlekken.
Dag Thijs, zegt zij, wie heeft dat gedaan? En Nonkel Dolf: Och, kind, dat is allemaal van de muggen. Hij gaat buiten lachen en brommen.
Thijs trekt een donkerblauwe trui over zijn gevlekt lijf. Hij kijkt haar aan en weet niet goed wat zeggen. Ze staat vóór hem, een kop kleiner en iets maakt haar mooi en lief. Thijs, fluistert ze, en lacht gelukkig en verlangend al haar schoone tanden bloot. Hij kijkt eens om of niemand het ziet, omhelst en kust haar. Deze bleef hem trouw.
Het is Nonkel Dolf die de rest doet: wanneer ze nu trouwen? Ze moeten dat maar zoo rap mogelijk doen, nu verliezen ze maar tijd. Hij heeft maar een week noodig om te Brussel alles in orde te brengen. Wat men allemaal doen moet om getrouwd te geraken, weet hij niet, hij is op dat punt geen man van ondervinding, maar vooruit, Thijs, lap dat eens gauw af. De eene moeilijkheid lost hij op staanden voet op. Als Let nl. de bruiloft op de hoeve moet afwachten, komt ze zeker nog bonter en blauwer geslagen dan Thijs in de kerk. Dat is volgens Nonkel Dolf heel eenvoudig om vermijden. Let moet nu maar onmiddellijk haar kleeren gaan halen. Krijgt ze niets mee, dan moet ze zoo maar terug komen, dan moet ze op het erf maar roepen: salut allemaal, ik ben weg, anders tatoueert ge mij ook nog vóór dat ik trouw.
Ik ga mee, zegt Thijs, maar Nonkel Dolf vraagt hem of hij nog
| |
| |
niet genoeg op zijn ribben gehad heeft, anders zal ik er u nog wat bij geven, dan moet ge niet eens tot ginder gaan.
Let was al met een pakje klaar, toen Rosa kwam kijken wat zij op haar kamer uitrichtte. Ze moest Let niet de pieren uit den neus halen met tientallen vragen. De uitverkorene kon op het eerste verzoek juist genoeg woorden aaneenrijgen om haar heelemaal diets te maken waar het om ging. Over drie weken trouwt zij met Thijs en zij komt haar kleeren halen omdat ze hier anders nog te veel slagen zou krijgen. Zij denkt: sla nog maar eens duchtig, straks hebt ge de kans niet meer, straks ben ik bij Thijs.
Maar Rosa slaat niet, zij zegt stil; ik zal u wat helpen, al is er niet veel te helpen aan het boeltje dat Let in te pakken heeft.
Zij zijn er gauw mee klaar. Let moet haren vinger houden op een eersten knoop dien Rosa gelegd heeft. De twee vrouwenhoofden naderen elkander gebogen. Rosa vraagt: zijt ge gelukkig? Ja, fluistert de andere zalig.
Als de twee pakken klaar zijn, neemt zij Let mee naar haar slaapkamer. Zij zoekt in de kleerkast, zij neemt enkele eenvoudige kleeren en Let moet die passen. Alsof zij nog niet wist dat Let past wat haar past. Zij zoekt voort, meer nadenkend dan zoekend. zij haakt haar eigen trouwkleed los, een wit kleed vol pereltjes. Kijk, dat is het touwkleed van Liza nog, maar nooit aan iemand zeggen dat Rosa het gegeven heeft. Laat het blauw verven, lichtblauw.
Let moet het trouwkleed passen. Zij zit op het bed en doet de bruid over en weer wandelen. In dit kleed had zij met Thijs moeten trouwen, nu zal deze zijn arm nemen, die hem meer waardig is dan zij. Hare oogen worden groot en star, haar hart klopt hard, zij schudt zich en zegt dat zij wat griep op het lijf heeft.
Als de kleeren op het bed liggen om ingepakt te worden, zoekt zij in een lade een klein gouden dameshorloge met dito ketting, gouden oorringen en een dunne gouden ring met een koraalsteentje. Dat is volgens haar ook van Let. Het is alsof zij het meisje wil ophouden. Zij vraagt haar wanneer ze trouwt, waar ze gaan wonen, of ze al gehuurd hebben. De kleerkast sluit maar stug. Terwijl zij aan de deur duwt om ze goed dicht te drukken, vraagt zij opeens of hij al goed genezen is. Let vraagt: wie? Met volle lichaam duwt zij aan de deur en spreekt zijn naam uit: Is Thijs al goed genezen? Let zegt dat heel zijn lijf vol blauwe en gele vlek- | |
| |
ken is, wie zou dat gedaan hebben? Ach, kucht Rosa, die kast is niet toe te krijgen, draai gij de sleutel eens om, ik zal duwen. Zoo.
En weet Let nu nog iets? Weet Let dat zij een spaarpot heeft? Weet Let dat men van in moeders tijd jaarlijks haren nieuwjaar daarin gestoken heeft? Dat zal haar nu goed van pas komen. Wacht even.
Rosa verdwijnt in een andere kamer en komt terug met een zwaren blikken spaarpot, systeem van den ouden boer. Die stak daar nu en dan wat geld in. Kwamen de broeders van de bruine paters, de nonnekens, de ieveraarsters voor de missies en met almanakken, de pastoor voor Sint Pieterspenning, enfin er was gedurig iets, dan kon hij met lichter hart geven, dan voelde hij het zoo niet. Rosa had den spaarpot gauw gevuld met zware stukken. Gelijk alle kinderen was Let er blijer mee dan met een grooter som netjes neergeteld. Zij rolde den spaarpot rap in een kleed en ze kon nu niet gauw genoeg weg zijn, straks wordt het haar nog afgenomen.
Rosa zeide: ik zal u nu niet meer zien. Veel geluk. Zacht nam zij de gedweeë in de armen, kuste haar op de wangen en sprak met de lippen op haren mond: Veel geluk voor u en Thijs. En Let moest nu maar alleen naar beneden gaan en langs den boomgaard door het poortje in de haag. Zij bleef zoolang hier boven.
Toen wierp zij zich op het bed en snikte.
| |
XVI
Wij in de kerk 's Zondags, wij dierven onze ooren niet gelooven toen wij onzen ouden pastoor van op den preekstoel hoorden afroepen: ‘Zullen vergaderen in den huwelijken staat: Mathias Ludovicus Glorieus en Coleta Hendrica Johanna van Doorslaeren, beiden van deze parochie, eerste roep. Waren het namen geweest als Desmet, De Clercq, Peeters of Janssens, wij zouden nog gedacht hebben dat wij ons vergisten omdat er zooveel zijn van dien naam, maar Glorieus en Van Doorslaeren zijn geen werkendaagsche namen en wij hebben goed de voornamen gehoord, Mathias en Coleta, Thijs en Let. Het werd zoo doodstil in de kerk dat zelfs de pastoor, die hardhoorig is, het in de gaten
| |
| |
kreeg en vragend over de koppen keek, alsof er iets geroepen of gebeurd was dat hem was ontsnapt. Daarna begon het volk te mompelen en van hetgeen de pastoor verder nog gelezen of gepreekt heeft, heeft zeker niemand nog een woord verstaan, zoo waren wij weg met onze gedachten.
Thijs trouwen met die Let! Ze mocht zoo onnoozel zijn als ze wilde en niet weten wat ze deed, was er dan op de Wallenhoeve niemand bekwaam om haar aan 't verstand te brengen wat ze ondernam? Ze mochten haar nog zoo beu zijn, nog zoo blij er van af te geraken, dat was toch nog geen reden om dat meisje aan dien venijnigen valscherik uit te leveren. En ze heet toch Van Doorslaeren, hebben die menschen dan geen eergevoel? Voor henzelf was het boeren te min, de meisjes wilden niets dan gestudeerden en nu laten ze Let trouwen met een boerenknecht, die niet eens een stiel kent. Het schijnt dat hij te Brussel wat met een broodkarreken gereden heeft, hij zal misschien hoop en al weten waarvan men brood maakt en dat men het eerst in den oven moet steken voor men het opeet, maar veel meer zal het niet zijn. Volgens ons is hij niet bekwaam om de simpelste waschmand te vlechten, want thuis bij Do heeft hij nooit iets uitgericht. Waarvan zal dat leven?
Maar allee, zulk volk geraakt altijd aan den kost, gaat het niet eerlijk dan maar anders. Wat wij nog veel minder verstaan is dit: hoe zit het dan met dat proces? De Van Doorslaerens' kunnen toch nooit zeggen dat zij dat huwelijk niet gewild hebben. Gewild hebben zij het; die Let is een kind en had een van hen gezegd: kind, dat willen wij niet, dan was er niets van gekomen. Hewel, hoe zit het dan met dat proces? Heeft die van het hoogveld daar gelasterd of heeft hij de waarheid gezegd, dat zouden wij nu wel eens willen weten. Wij zouden eens willen zien, of wij iemand die ons dat aangedaan heeft, met onze zuster zouden laten trouwen en wij zijn geen Van Doorslaerens. Het is niet te verwonderen dat de tongen loskomen. Er zijn er al die vlakaf zeggen dat Thijs niet alles gezegd heeft en dat zij hem op het laatste nippertje omgehaald hebben met te dreigen dat hij Let niet kreeg als hij niet ophield. Er zou anders 't een en 't ander aan 't licht gekomen zijn, dat het proces een ander verloop zou gegeven hebben. Nu wij het allemaal goed overpeinzen, het was immers zoo klaar als pompwater dat Thijs meer wist. Wij zeiden: wat komen al die
| |
| |
vertelseltjes te pas bij een ongeluk, maar ze kwamen daar juist niet te pas, omdat Thijs het voornaamste verzweeg. Had hij maar eens alles verteld, zeggen sommigen, Rosa ware voor twintig jaar de doos in gegaan. Vandaag krijgt Thijs zijn belooning en hebt ge dat blauw trouwkleed gezien? Die van de Wallenhoeve doen het goed, de Glorieuzen zullen ook opgekeken hebben.
Nonkel Dolf had een kruidenierswinkeltje overgenomen, het banaalste dat er bestaat, hij zat er zelf mee verlegen. Maar niet lang. Hij haalde zijn schouders op naar alles wat in de schabbetjes stond. Twee, drie serieuze zaken, die hij op het oog had, waren hem op de laatste oogenblik ontsnapt. Er was geen tijd meer te verliezen, toen had hij dit kotje maar genomen, toch niet stomweg hoor. Niets beters dan een kruidenierswinkel: men eet à prix de gros en hoe luttel men ook verkoopt, eigen verteer is er allicht op verdiend, en meer moeten zij voor 't oogenblik niet hebben. Hij kan op zijn tien gemakken uitzien naar iets geschikts voor een lemonadefabriek, maar misschien neemt hij ook een brevet op een nieuwen politoer. Ge giet daar wat van op een zeemen lapje en wrijft daarmee het meubel in altijd dezelfde richting en ten hoogste drie keeren op dezelfde plaats. Met een sponsken gaat het ook goed. En daarbij, fluistert hij Thijs in het oor, ik wilde eens probeeren of er in dat meisje iets inzit, zou ze een kilo suiker kunnen gerieven? Maar Thijs zegt dat ze dat niet moet kunnen, laat hem demonstreeren met een hand in den broekzak en werkt voort in zijn winkeltje. Let is zacht, lief en gehoorzaam, hij is gelukkig.
Zij wordt naast hem wakker en denkt: Thijs moet koffie drinken, staat op en liefde geeft haar verstand om te doen wat zij nooit geleerd heeft. Terwijl hij eet, houdt zij hem in het oog, als hij haar aankijkt blinken haar oogen en lacht zij. Dan gaat Thijs naar de markt om groenten en zij denkt: straks moet Thijs weer eten. Zij proeft of de soep wel goed genoeg is voor Thijs, rumoert in de kachel die goed moet branden voor Thijs en snijdt haar stukje vleesch veel te klein om een groot stuk voor Thijs te hebben. Komt Thijs binnen, om achter het glazen deurken af te wachten dat nog eens een oud vrouwken zoo goed zal willen zijn in zijn winkeltje te komen, dan moet hij zien wat zij voor hem aan 't klaar maken is. Dat groot stuk is voor hem; en hij zegt dat het voor haar is; en neen voor u. En neen het is voor u en zij
| |
| |
hebben elkander vast. Als Thijs gegeten heeft, moet hij straks weer eten, daarna telt hij het geld dat hij ontvangen heeft, trekt er de som af die hij dezen morgen heeft uitgegeven en berekent het heden en de toekomst met trouwe ernstige oogen naar het plafond. Bewonderend kijkt zij van de stopkous op naar den ontzaglijken man, die dat alles in zijn hoofd heeft, alles zoo doet dat het goed gedaan is en zoo goed voor haar. Zij wacht tot hij haar zegt nu bij hem te komen zitten tot nonkel Dolf terugkeert van zijn belangrijke en geheimzinnige tochten. Hij zegt dat alles netjes en proper is, dat ziet hij graag, neen hij wist niet dat zij zoo'n goede huishoudster was. Hemelen openen zich in haar anders mat glanzende oogen, alles is voor haar vervuld als zij in zijn arm kan wachten op den terugkeer van Nonkel Dolf. Dan begint het feest van den nacht.
Zoo volgen dagen, weken eender van geluk, de luidruchtigheid van Nonkel Dolf kan ze niet verstoren. Nu eens weet hij een café te huren met vijf biljarts en daarachter een grooten hof, prachtig gelegen, waarin hij tafeltjes en wissen zetels zou zetten en schommels voor kinderen. Een fortuin te winnen, Thijs! Dan sleurt hij een valies aan vol fleschjes vernis en politoer. Een vriend van hem maakt die, maar hij zal Thijs leeren hoe men ze goedkooper en beter maakt en Thijs kan die zaak geheel alleen opzetten en uitbaten. Wil hij rijk worden of wil hij het niet?
Wat hij zelf doet weet Thijs niet, noch hij vraagt het hem. Hij verdient nooit tweemaal op dezelfde manier geld, soms met beetjes en soms met zoo lange tusschenpoozen, dat men het aan zijn kleeren en schoenen gaat merken, maar dan verschijnt hij weer plots als grand seigneur gansch in 't nieuw gestoken, betaalt huur en kost in ruim afgeronde bedragen en steekt forschige redevoeringen af over de politiek, die smeerlapperij, de domheid van het volk, de voordeelen van de republiek op het koningdom en de meer delikate kwestie: nijverheid of handel. Maar niets vindt weerklank bij de twee die elkander bezitten en daarbuiten niets meer begeeren. Hij drinkt nog een paar borrels snel achter elkaar en: goeden nacht.
Goed is hij, de nacht waarin Thijs zijne hand houdt in de zijde van zijn vrouw. Het zal een kwaje zijn, glimlacht hij, als ik er aan kom stampt hij. Voor haar kan het niet genoeg stampen. Het beweegt zich soms zoo krachtig, dat zij haar hart bevangen voelt
| |
| |
en de hand van Thijs neemt om hem te laten voelen hoe het toch weer te keer gaat. Als het te lang stil is, houdt zij luisterend den adem in: stamp toch, doe mij pijn, kind van Thijs.
Maar Nonkel Dolf zet zich met breed gebaar aan de tafel, neemt een lederen notaboekje en zilveren potlood en allemaal goed en wel, nu zullen zij eens rekenen. Geef hem een staat van in- en verkoop op. Zonder complimenten, wat verdient Thijs hier in dat baraksken. Thijs liegt voor alles juist de helft, geeft het dubbel van zijn inkoop op en het dubbel van zijn verkoop. Zelfs dat is voor Nonkel Dolf niet eens de moeite van het opschrijven waard. Hij teekent nadenkend een groote hoofdletter D en houdt den vinger aan het voorhoofd om te vragen of Thijs stapelzot is die zich voor zulke hongerwinst afslooft van 's morgens tot 's avonds. Maar Thijs is niet wakker te schudden uit de dommeling van zijn geluk. Het zal beteren, Nonkel Dolf. Nonkel Dolf haalt de schouders op, is dat zijn zoon, een snul bij een sloor, slaapwel!
Nog geen veertien dagen later zegt hij vaarwel, want hij vertrekt naar het Waalsche kolengebied, Brussel is voor 't oogenblik niet interessant meer voor hem. Het ontstemt hem een beetje dat ze hem gemakkelijk laten gaan. Altijd is hij de blijde vertrekker geweest, die spijt en zorg krachtig weet af te schudden in den schoot van degenen die hij achterlaat. Hij was een vrij man, die met grootsche gebaren voor zichzelven leefde, menschen gebruikte, maar ze nooit noodig had. Van toen hij Thijs door het dorp had gedragen, zat zijn hart ongemerkt in den strik die ons allen bindt aan een plaats, huis, menschen en belet die wij ons verlangen naloopen. Hij voelde het toen hij in het glazen deurtje tusschen keuken en winkel stond en onbewust deed alsof hij iets vergat. Hij zette zijn twee valiezen neer, tastte zijn zakken af en op zijn lippen lag de vraag of Thijs hem zoo maar liet gaan. Daar iets zoo kinderachtigs nooit in der eeuwigheid over zijn lippen kon komen, zeide hij dat hij geen lucifertjes had en nam het doosje dat op de schouw stond. Eenmaal buiten, werd hij inwendig woedend en maakte zich wijs dat hij eenvoudig vertrok uit schaamte over zulk een zoon, omdat hij niet meer kon aanzien zooals die groote lorejas, die toch slim en sterk genoeg was, een heelen dag liep te wroetelen om een halven boterham en tusschendoor wat te spelen met een idioot wijf. Hij vloekte binnensmonds,
| |
| |
hun kind wilde hij niet eens zien, het zal toch ook maar een idioot zijn.
En toch hielp het allemaal niet, voor het eerst in zijn leven woog de vrijheid hem zwaar en had hij iets achtergelaten.
Als de eerste weeën opsteken kruipt Let weg, zooals het moederdier de eenzaamheid zoekt om de pijn te lijden die de prijs is van haar geluk. Zij sluit de deur, slaat de armen in de lucht, nijpt de vuisten krampachtig toe, maar geeft geen geluid door de opeengeklemde tanden, want dit alles is haar deel en niet de zaak van Thijs. Hij heeft slechts het kind, gewasschen en gebundeld, in zijn armen te nemen en zich fier te verheugen. Doorstoken en uiteengetrokken werpt zij zich op het bed, klauwt dekens en lakens overhoop en trekt de sprei met razende tanden op. Dan zit zij op de knieën, den buik met haar armen beschuttend. Dan valt zij op de zijde, zich spannend als een boog met opgestoken handen, dan wentelt zij zich op den rug en krassen haar nagelen, houvast zoekend, op de zijsponden. Dan springt zij op en trippelt doorgebogen en met den buik in de armen, op hooge teenen rond het bed, zooals een dier dat in een hol wil vluchten en het niet vindt. Dan ligt zij roerloos op het bed met klam zweet aan de slapen en durft niet ademen, uit vrees de sluimerende weeën te wekken, maar steeds met korter poozen overvallen en verscheuren zij haar.
Daarbij komt dan nog dat Thijs ongerust op de deur begint te bonzen. Er zijn oogenblikken waarop haar stem uitblijft, zoodat hij meent dat zij aan 't sterven is. Hij gelooft van haar niet dat het seffens gedaan is, dat hij dadelijk binnen mag, hij snelt de straat op om een dokter, die te laat komt en bijtijds: hij kan het kind opnemen en het een zelfstandig leven bezorgen. Hij kan Thijs twee drie beginselen van de kraambedverpleging bijbrengen en dan laat hij die twee alleen. Het is een jonge zoon. En de eerste gedachte van Thijs is dat hij een bakkerij moet beginnen, zoodat hij verstrooid tusschen de slapenden van bed en wieg staat, een sterk man, gewichtig geworden door het vaderschap en de toekomst peilend met straffen blik. Maar zij doet maar alsof zij slaapt en omdat hij maar niet wil naderen, opent zij de klaar wakkere groote oogen waarin de strijd op leven en dood moe nasmeult en zij vraagt hem of het niet goed is. Hij knielt bij het bed en het is heel goed, zij is een braaf kind en nu zal hij een
| |
| |
bakkerij beginnen. Hij vertelt aan haar oor dat hij klein zal beginnen met boterkoeken, krentenkoeken. En crême fouettée maken kan hij als de beste. Spoedig zal hij een oventje zelf metsen in den kelder en hij is nog maar aan 't uitleggen hoe fijn hij het gevonden heeft om de schouw uit den kelder in die van de keuken te brengen, als zij al slaapt. Maar zij schiet weer wakker om te vragen of hij content is. Hij is heel content, zij is een braaf, lief kind en die schouw zal hem hoop en al een eind buis van twee meter kosten. Ook zal hij het goedkoopste roggebrood van heel Brussel bakken en veronderstel nu maar dat hij er geen andere klanten voor heeft dan boeren die met paard en koe naar de vroegmarkt komen, wat denkt Let wel niet wat alleen dat reeds voor een bijverdienste is. Ook moet zij wel bedenken dat hij dat bakken 's nachts verricht en dus den winkel niet moet laten varen. Zij slaapt natuurlijk weer vast, maar hij stapt met lichten tred over de tien eerste jaren harden arbeid, om dadelijk te belanden aan het oogenblik, waarop hij reeds hulp zal hebben van den tienjarigen knaap. Wat zegt ge daarvan, vraagt hij, ik heb gezegd dat ik voor u zal zorgen en als ik iets zeg, dan doe ik het. Ik ben geen belover, zegt Thijs, ik doe. Natuurlijk zullen ze mettertijd verhuizen en een winkel met grooter installatie overnemen, maar dat is nog toekomstmuziek en daarom zegt hij er ook nog niet veel over. Hij heft het hoofd op, vanwaar hij in de gleuf van het hoofdkussen heeft gedroomd en ziet eindelijk dat ze slaapt, juist als ze weer wakker schiet om te vragen haar het kind te toonen en, laatste angstvraag van de moeders, of het alles heeft. Het is een welgevormd voldragen kind met het gewone misnoegde oude mannengezicht. Het doet haar lachen omdat Thijs ook precies zoo slaapt. Hij vindt niet dat het zoo fel op hem gelijkt, het heeft in alle geval haren mond, heelemaal, zie maar eens goed.
Daar doet hij haar geen plezier mee, het kind moet op hem gelijken, het is zijn kind, zij wil het hem allemaal gegeven hebben.
En dan leggen zij het samen aan de borst maar onder zijn leiding. Hij beschikt hoever zij mag afwijken van het gebod roerloos te blijven en toegeven aan den plicht op haar zij te liggen bij het zoogen. Nog een beetje meer op zij, maar de heup niet meer verroeren. Ook mag zij niet meer spreken en moet zij zacht door den neus ademen, want de adem trekt de melk op. Allee, spreekt Thijs aanmoedigend tot zijn zoon, allee, nu! Om hem door
| |
| |
gulzigheid te verleiden, duwt hij met zachte hand mede op de borst. Eindelijk zuigt hij. Het wordt zoo stil dat men hem hoort zwelgen. Zalig hangt haar hoofd achterover en de droomen van Thijs zijn bij een zoon van negentien jaar die soldaat moet worden en hoe zal dat nu op de bakkerij gaan?
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|