| |
| |
| |
Bibliographie
L.W. van der Meulen-Nulle, Kant. - H.J. Paris, Amsterdam, 1936. Uitgegeven met medewerking van De Eerste Nederlandsche Vereeniging van Kantliefhebbers ‘Het Kantsalet’ bij haar tienjarig bestaan.
Het ‘Kantsalet’ had zijn 10-jarig bestaan niet beter kunnen vieren, dan door dit boek uit te geven. Waarom moeten al diegenen die in kant belang stellen en de velen, die er voor een nijverheidsexamen van op de hoogte moeten zijn, altijd naar Schuette, Bagard, Lowes en andere buitenlanders grijpen, als we een kantkenster als mevrouw Van der Meulen in eigen land hebben?
De indeling in dit boek is duidelijk en overzichtelijk, de foto's opvallend mooi en juist de studerenden zullen door de goede détail-vergrotingen aan het slot een eind op weg geholpen worden. Ook de moeilijkheden over het verschil en de overeenkomst van Alençon en Argentan worden hier volkomen bevredigend opgelost.
Het hoofdstuk over ‘het gebruik van kanten’ en hierin vooral het gedeelte over de ‘verboden en reglementen’ zijn een stukje cultuurgeschiedenis, verlevendigd door de meest amusante aanhalingen uit ‘Die Mode’ van Max von Boehn (niet Von Boehm). En we krijgen hier enig begrip van de sommen, die aan dit onderdeel van het toilet besteed zijn. En niet alleen aan het toilet! We lezen op blz. 35: ‘Madame Récamier, die onder het Consulaat (1799-1804) een bal gaf, waar ook de eerste Consul verscheen, ontving haar gasten, daar zij ongesteld was, niet in de balzaal. Iedere gast passeerde de slaapkamer, die naar de gewoonte van dien tijd naast één van de salons gelegen was. De mooiste vrouw van Frankrijk rustte op een verguld bed, onder gordijnen van de mooiste Brusselsche kant. De voetendeken behoorde bij die prachtige gordijnen en de geborduurde batisten kussensloopen waren met strooken van Valenciennes kant omrand. Madame Récamier droeg een japon van de fijnste en fraaiste Brusselsche kant’.
Een verrassing is plaat 73, voorstellende een kleed uitgevoerd en ontworpen door de schrijfster in 1912 - het kleed is rijk van ornament en mist het enigszins dorre en bloedeloze, dat vaak de ontwerpen uit dien tijd kenmerkte.
Enige bedenkingen zijn er echter ook tegen dit boek te maken, vooral tegen de benamingen der mannendassen. Zo heet de bef op plaat 10 ineens een ‘cravate’, terwijl toch aan 't vastzetten aan linnen, het doorlopen der zijstukken te zien is, dat het hier een ‘rabat’ betreft van 't zelfde model als plaat 25 er een geeft - alleen wordt deze rabat niet
| |
| |
meer plat, doch eenigszins in 't midden opgebold gedragen, zoals het, toen de herenpruiken langer werden, mode was. En mag men een das van 1675 (pl. 11) wel een ‘cravate à la steenkerken’ noemen, als deze dassen hun naam ontlenen aan den slag bij Steenkerke in 1692? En wat men in de modeboeken van dien tijd en b.v. op de prenten van Bonnard een ‘Steenkerke’ noemt, ziet er anders uit.
Dat in 1739 een dochter van Lodewijk XIV trouwt moet een vergissing of drukfout zijn. Het betreft hier Louise Elizabeth, een der tweelingdochters van Lodewijk XV. Maar dat deze prinses bij haar huwelijk met Filips, Infant van Spanje in 1739 een fortuin aan kanten meekreeg, zal wel waar zijn! Er is heel wat gemopperd in Versailles over die uitzet.
Dit boek overtuigt ons van de tere schoonheid van een stuk kant - maar het zwijgt over het bloed dat er aan kleeft. Het zwijgt over de kinderexploitatie: kinderen van 5 jaar moesten de naaldkantsteken kennen en kwamen dan hun geregelde plaats in de rijen der kantwerksters innemen, met de zekerheid om voor hun dertigste jaar blind te zijn. En hoe nog in 1902 de lonen en werkuren van vrouwen en kinderen in België waren vindt men in de studies van Pierre Verhagen. In zijn statistieken in ‘la dentelle Belge’ (1912) kan men een toevallige greep doen en vinden (blz. 246 en 256): een meisje van 13 jaar maakt Clunykant, werkt 60 uur per week en verdient 2 francs 40 per week; een ander van 14 jaar werkt 66 uur per week en krijgt daarvoor 3 francs 42....
Gelukkig eindigt mevrouw Van der Meulen haar boek met ‘Het Molenwiekje’ te noemen, een vereniging, die van het kantklossen een huisvlijt van de goede soort heeft gemaakt.
E.C.C.-v.d.D.
| |
Fritz Schmidt, Geschichte der geodätischen Instrumente und Verfahren im Altertum und Mittelalter. - Veröffentlichungen der Pfälzischen Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften. Band XXIV, Neustadt an der Haardt 1935. 400 blz. en 26 tafels.
Dit boek bevat een overzicht van de geschiedenis van alle belangrijke instrumenten, die van de oudste tijden af tot aan het einder der middeleeuwen toe (en in vele gevallen zelfs nog veel langer) voor de practische toepassingen der geometrie, dus in letterlijken zin voor de ‘meet’-kunde hebben gediend. Het is een van die zorgvuldig aangelegde verzamelingen van historische gegevens op een zeer speciaal gebied, die van den auteur een jarenlang voortgezetten opofferenden speurdersarbeid vereischen, maar die hem dan ook den dank verzekeren van allen, die bij hun studie wel eens van die gegevens gebruik moeten maken en voor wie het onmogelijk zou zijn, ze zelfstandig op te sporen. Dat zal bij dit werk niet zelden voorkomen, omdat het behandelde onderwerp voor historici van verschillende richtingen van belang is. Het is natuurlijk in de eerste plaats van fundamenteele beteekenis voor de wiskunde; niet eens zoozeer, omdat het de practische zijde leert kennen van een vak, dat men anders ook historisch vrij wel uitsluitend van den theoretischen kant beschouwt, maar veeleer, omdat de primitieve geodetische methoden psychologisch belangrijke inzichten geven in de vroege stadia van wiskundig denken, met name in de eerste ontwikkeling van de quantita- | |
| |
tieve beschouwingswijze (b.v. de rechte hoek als grootheid in plaats van als qualitatieve liggingsrelatie). Het is verder van principieele waarde voor de geschiedenis van het meten in het algemeen en daardoor voor allen, die belangstellen in de ontwikkeling van physica en techniek. En het kan van belang worden voor de algemeene cultuurgeschiedenis, wanneer deze aan technische aangelegenheden de aandacht gaat schenken, die ze verdienen.
De schrijver heeft zich beperkt tot zuiver geodetische instrumenten en methoden; hij behandelt dus noch zuiver geometrische constructies, noch specifiek astronomische meetwerktuigen; zoo wordt b.v. van het astrolabium alleen die kant behandeld, die voor metingen van afstanden en hoeken op aarde dient, niet de keerzijde, die voor astronomische doeleinden is ingericht. Het werk is dus naar twee zijden voor een voor de hand liggende uitbreiding vatbaar; voor een van deze, de meetkundige constructies betreffend, is die voortzetting zelfs al aangekondigd. Het zou echter zeer toe te juichen zijn, indien ze in beide richtingen tot stand kwam; de bronnen, die voor dit werk bestudeerd zijn, leveren natuurlijk ook reeds een ruim materiaal voor de beide aangrenzende gebieden en de wellicht geheel eenige vertrouwdheid, die de schrijver met deze eigenaardige literatuur bezit, maakt hem tot de aangewezen persoon, om haar opbrengst ook verder algemeen bekend en bruikbaar te maken.
Over de wijze, waarop in het thans verschenen deel de stof bewerkt is, kan niets dan goeds gezegd worden; het boek is volledig; het is goed geschreven en goed gedocumenteerd; dat de schrijver niet overal tot de primaire bronnen is teruggegaan is, gezien den ontzaglijken omvang van de stof, te begrijpen. Als wenschen voor een volgend deel zou men slechts kunnen noemen een meer uitvoerig zaakregister en vooral: op grootere schaal geteekende figuren en deze dan geplaatst op uitslaande vellen, die men naast den tekst kan leggen; nu is het een voortdurend bladeren en het is niet eens altijd gemakkelijk te zien, welk figuurtje uit den overvloed men eigenlijk hebben moet.
E.J.D.
| |
C. de Waard, L'expérience barométrique; ses antécédents et ses explications. 195 blz. Thouars (Deux-Sèvres) 1936.
Wanneer men een werk als dit leest, is men geneigd, zich af te vragen, of het misschien niet gewenscht zou zijn, dat de leerboeken der physica zich maar liever onthielden van het meedeelen van historische bijzonderheden, wanneer ze toch niet in staat blijken, een indruk te geven van het zeer ingewikkelde verloop, dat de ontwikkeling van onze inzichten in de natuurverschijnselen in vrijwel alle gevallen heeft gehad. In duizend boeken kan men lezen, dat Torricelli door zijn bekende proef met het kwik in de glazen buis als eerste het bestaan van een luchtdruk en de mogelijkheid van een vacuum aantoonde en dat dit laatste hierom zoo belangrijk was, omdat men vóór hem steeds had aangenomen, dat de natuur een afschuw van het luchtledige (horror vacui) had. Dat is een voorstelling, die vrij wel gemeengoed is van allen, die ook maar eenige natuurwetenschappelijke vorming hebben genoten, maar wat blijft er eigenlijk van haar waarde over, wanneer men van volkomen deskundige zijde eens over de ware toedracht van de zaak wordt ingelicht? Dat ze
| |
| |
ontoereikend was, wist natuurlijk wel ieder, die zich ooit met de historie der physica heeft beziggehouden, maar zal iemand hebben kunnen vermoeden, dat ze zoo primitief en onbeholpen naast de feiten zou komen te staan?
Hoe dit zij, de belangstellende lezer kan zich voortaan over dit onderwerp op uiterst betrouwbare wijze laten voorlichten door het hierboven aangekondigde werk, waarin een van de vooraanstaanden onder de tegenwoordige beoefenaren van de geschiedenis der natuurwetenschappen als een soort van bijproduct van zijn omvangrijke historische onderzoekingen met de volledigheid en nauwgezetheid, die zijn werkwijze kenmerken, het barometrisch experiment behandelt, de reacties bespreekt, waartoe het aanleiding heeft gegeven en ter inleiding nagaat, wat men van den Griekschen tijd af over de hierbij optredende kwesties heeft gedacht.
Hoewel het laatste onderzoek als inleiding bedoeld is, vormt het toch zeker niet het minst belangrijke deel van de studie. De schrijver geeft hier een zeer uitvoerig overzicht van de bonte verscheidenheid van opvattingen, die elkander in den loop der tijden over de fundamenteele kwesties van plenum en vacuum en wat daarmee samenhangt hebben afgewisseld; dat vereischt een diepgaande kennis van de omvangrijke hiervoor benoodigde literatuur, die zoowel op physisch en medisch als op philosophisch terrein te zoeken is. Ieder, die met het oeuvre van den schrijver eenigszins vertrouwd is, weet, hoever zijn beheersching daarvan uitgaat; toch zal men, dit werk lezend, telkens weer verstomd staan over de ongeloofelijke verscheidenheid van meerendeels zeer moeilijk te verkrijgen geschriften, die hij voor zijn doel heeft moeten opsporen en raadplegen.
De heer de Waard heeft door dit nieuwe boek een zeer belangrijke bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der physica geleverd, die zijn vorige publicaties op waardige wijze aanvult.
E.J.D.
| |
Achilles Mussche, Gent en zijn etser-teekenaar de Bruycker. - Bij de Boekengilde Die Poorte, Oude-God Antwerpen.
Dit boekje verdient de aandacht als proeve van lyrische interpretatie. De dichter A. Mussche was door keurverwantschap aangewezen om het werk van zijn stadgenoot de Bruycker te beschrijven. Zij hebben allebei dezelfde deugden en gebreken: fantastische inspiratie en romantische hoogdravendheid. Tot het begrip van de Br.'s kunst wordt de lezer ingeleid door een begeesterde voorstelling van Gent. Van de eerste bladzijde blijkt dat de commentator zich gaarne laat medesleepen door zijn epische vizie en dat hij zelfs in eenvoudige historische verschijnselen paradoxen ziet die ten goede moeten komen aan de globale voorstelling Gent - de Bruycker. Dat b.v. de aanlegplaats, de portus Gent, gegroeid is te midden van vreedzame landouwen lijkt ons veel minder een anomalie (ook met Antwerpen en andere steden is zulks het geval) dan het vertrekpunt van een eenzijdige, opzettelijke, romantische transfiguratie van Gent, die trouwens met lyrisch brio wordt uitgewerkt. Gent - een stad ‘van uitersten en tegenspraak’? Wij gelooven het gaarne vermits het door een dichter wordt gezegd. Gent, de stad van de vergeestelijkte
| |
| |
kunst van Minne, van Karel van de Woestijne met het dubbele voorhoofd, van den surrealist Frits van den Berghe, van Maeterlinck, Masereel, Cantré, - ‘prinselijke visionnairen maar met bei hun voeten proletarisch op den grond’. Gent is aangrijpend door haar ruigheid en stugheid, een der moeilijke steden voor den toerist, lang niet beminnelijk of aanhalig, gelijk het zorgvuldig opgepoetste Brugge. Onder het lezen van de beschrijving van het rauwe proletarische Gent drijft de verbeelding af naar iets als ‘een hellekring met spelonken waar de zon nooit binnendringt.’ Gelukkig gaat de herinnering ook naar den tijd der realisten, naar het Gent van Buysse, van Virginie Loveling, die haar hebben afgebeeld in hare burgerlijke middelmatigheid met hare intense provinciale triestigheid, en naar Baertsoen wiens droeve winterkanalen en grauwe muren toch nog iets vertrouwelijks hebben. Maar laat ons Gent een oogenblik aanvaarden zooals Mussche haar ziet, in haar grootheid ten tijde der Gemeenten, in de volle brutale kracht van ‘trotsche wereldstad die koningen deed beven’. En het vizioen van Mussche is bedoeld als inwijding om ons nader te brengen tot de kunst van de Bruycker.
Maar nu gebeurt er iets vreemds. Gent van den dichter is een historisch epos, - en Gent van den etser is een sprookje. Dat kan aan niemand ontgaan die Mussche's proza confronteert met de etsen die tot het beste van de Br.'s oeuvre behooren: Rond het Gravenkasteel, Het Huis van Jan Palfijn, Het hijschen van den Draak op het Belfort. (Ik laat hier buiten bespreking het deel van de Br.'s werk dat van louter fantastischen aard is, nl. zijn Oorlogsvizioenen die niet representatief zijn voor de opvatting van Gent waar het hier hoofdzakelijk om gaat). De beschrijving en de platen zijn geconcentreerd op het stadsgedeelte tusschen de Leie en den Burcht, complex dat bij de Br. tot een eigenaardige fantastische wereld is uitgegroeid. Wie nu bij Mussche leest dat het leven ‘er geen ding is van verrukking of genade, maar iets als een wind van verraad of een vlaag van waanzin’ die verwacht natuurlijk een pathetiek die bij de Bruycker heelemaal niet te vinden is. ‘Zijn werk,’ zegt M., ‘is een droef beeld van geteisterde steenen en gehavende menschen’. Geteisterde steenen? Die Renaissance-gevels van Jan Palfijn, decor van een niet ongezellig romantische feërie opgetrokken in een stof die bedenkelijk lijkt op den beroemden Gentschen peperkoek? En die Dolomietachtige rots van 't Gravenkasteel? En dat Belfort met zijn onoogelijke wankele stelling? Gehavende menschen? Vooreerst zijn daar geen menschen te onderscheiden. Ik zie slechts een wriemelende massa die zich als een kluwen beweegt (die rustelooze beweging is overigens een typische trek in de Br.'s kunst) en waarin Mussche zelf terecht de ‘massaregie’ bewondert. Frappant is de gelijkenis met de kunst van Gustave Doré, dien van de Contes drolatiques, van Don Quijotte, met al de ressources der techniek van Brangwyn.
Er is in de kunst van de Bruycker iets heftig theatraals, tevens grotesks en caricaturaals (door M. erkend), maar niets dat tragisch aandoet. Zijn krioelende menschenkluiten doen denken aan de Cour des Miracles, niet aan de botsing van volders en wevers op Kwaden Maendag, of aan de gezellen van Pol Verbauwen. Piranesi en Méryon, - die ik te vergeefs gezocht heb, ofschoon hun naam zoo dicht voor de hand lag - die zijn tragiek! Piranesi die de geweldige enormiteit van Hadrianus' Mausoleum suggereert door éen enkel klein figuurtje tegen de weemoedig stemmende steenmassa; Méryon die in zijn etsen Le Petit Pont, La Tour de l'Horloge een stuk
| |
| |
geschiedenis van Parijs heeft opgeroepen, en al haar romantische dramatiek heeft gelegd in La Morgue. En met Piranesi en Méryon zijn wij nu waar ik wezen wilde: bij de weergave der architecturale schoonheid, van den plechtigen opbouw der steenen gevaarten, kerken of kerkers, graftomben of bruggen, waaruit spreekt wat de Vigny noemde une grandeur triste et militaire. De Bruycker heeft de Gentsche gebouwen grotesk voorgesteld (misschien is het niet overbodig er nadruk op te leggen dat ik grotesk bedoel in kunsthistorischen zin), hij heeft ze met opzet gedeformeerd tot vormlooze klompen om de fataliteit en het dreigement van een natuurverschijnsel uit te drukken; dit zijn gevaarlijke toeren want de gebouwen hebben er de schoonheid van hun strakke en preciese stevigheid, een goed deel van hun voorname strengheid en hun karakter van menschelijke schepping bij ingeschoten: zijn burchten en huizen herinneren onweerstaanbaar aan de teekeningen van Doré voor Tennyson en Cervantes, zijn Gravenkasteel met zijn uitstuipende steenkwabben en onbereikbare tinnen aan de rotspartijen van de Langkofel. Wij verkiezen verreweg de etsen van O.L. Vrouwekerk van Antwerpen, van de cathedraal van Bourges, van Rouen, van Amiens, waar de Br. de grandioze opstijging der hemelzoekende gothiek magistraal heeft uitgedrukt, ofschoon het gedrang der insect-menschjes ook daar, zoo niet hinderlijk dan toch overbodig blijkt te zijn.
Maar - laat mij Achilles Mussche verzekeren dat mijn overwegingen niets afdoen aan mijn bewondering voor Gent, den Gentschen etser en den Gentschen dichter. De druk van het boekje is goed verzorgd; er zijn tal van etsen op klein formaat; doch het zijden touwtje is een treurig experiment dat den lezer verplicht na enkele oogenblikken een lossen bundel papier en onvatbare zijden schutblaadjes te manipuleeren.
A.C.
| |
Georges Marlier, La Peinture dans le monde d'aujourd'hui. - Anvers, ‘Ca ira’.
Georges Marlier was gedurende vier jaar hoofdopsteller van het kunsttijdschrift ‘Les Cahiers de Belgique’, dat, jammer genoeg, in 1931 verdween; zijn monographieën en opstellen over schilders worden gewaardeerd om het zuiver begrip van oude en nieuwe kunst en den bezadigden toon der redeneering; door zijn activiteit en zijn betrekkingen in de artistieke wereld te Brussel kan hij met kennis van zaken spreken over de toestanden die hij thans heeft saamgevat. Een aantal verschijnselen treffen samen die zoo niet verontrustend, dan toch bedenkelijk zijn, en het zou de moeite loonen om al de beschouwingen van Marlier te controleeren: er is vooreerst de kwijning der kunstmarkt, de onverschilligheid van het publiek, de verdwijning der kunsttijdschriften; dan het ontstaan van de zg. Staatskunst in de landen der dictatuur, en ten slotte het verval der School van Parijs. Schr. in al zijn argumenten te volgen valt buiten mijn bestek. Niet alles kan zonder voorbehoud worden aanvaard. De vermindering van de salons en van de kunstzaken wordt als een symptoom van verval beschouwd. Mag ik hem herinneren dat hier voor eenige jaren gejammerd werd over de plethoor van kunstzaakjes en -zaaltjes die vooral te Brussel als uit den bodem werden gestampt en de
| |
| |
openbare aandacht voor veel minderwaardigs in beslag namen? Ik meen trouwens te weten dat tegenwoordig de salons zich ver in de peripherie van Brussel uitstrekken; elk salon in de voorgeborgten draagt een regionaal karakter; daar kan dus niet gesproken worden van verkwijning? Schr. volgt nog eens den gang der Fransche kunst na den oorlog: de jaren 1920-1930 zijn een tijd van aesthetische anarchie die moest leiden tot ongeloofelijken chaos. Het surrealisme was een heilzame reactie, sloeg echter over tot hermetisme dat niet meer was dan hoogmoedige parodie. Toen kwam Caldemar Georges met zijn neo-humanisme, men ging om raad bij Poussin liever dan bij de pre-Columbiaansche afgoden. Marlier slaat den spijker op den kop wanneer hij deze triestige kunst vergelijkt met die der catacomben: het is een grafkunst. Ik betwijfel of hier hum9r bedoeld is, waartoe M. weinig neiging heeft, maar de kwalificatie is in elk geval goed. Men krijgt echter den indruk dat hij die nieuwe strekking te zeer beschouwt als toonaangevend: dat slaat misschien op sommige Franschen, doch in België, t.t.z. bij de Vlamingen, is van dat neo-humanisme heel weinig te bemerken. Naast andere symptomen van verval had schr. ook als een bijkomende oorzaak van verwarring de rol der critiek kunnen bespreken? Sommige critieken hier te lande hebben menig artist gewoon hoorndul gemaakt door belachelijken lof die elk begrip van de verhoudingen veracht, die tot niet anders kan leiden dan tot zelfoverschatting en daarna tot diepe desillusie, waarvan de kunstenaar het eerste slachtoffer is. Eenige bladzijden worden gewijd aan den ondergang van het individualisme in Italië en Duitschland, doch het is voorbarig om daaruit conclusies te trekken. Ook de verstrooiïng van de elementen die voor eenige jaren de zg School van Parijs samenstelden is het voorwerp van aandachtige beschouwing. De lucht klaart eenigszins op wanneer
Marlier de jongere Belgische krachten bespreekt. Permeke, De Smet, Jespers enz., zijn gevestigde reputaties en bekende namen. De toekomst zal uitmaken of thans een dageraad is aangebroken met Iserentant, Alice Frey, Timmermans, Malfait, Van Vlasselaer, Van Overstraeten, en of de decoratieve kunst een nieuwen weg zal inslaan met Dobrycki?
De kwesties die Marlier aanraakt zijn echter zoo complex dat men bezwaarlijk tegelijk ruimte en diepte in een boekje van 50 pag. kan verwachten. Of er echter zooveel reden is voor Marlier's pessimisme lijkt mij twijfelachtig; ook kan ik mij niet vereenigen met een zekere hooghartigheid tegenover het publiek dat van streek gebracht wordt meer door het geschrijf over kunst dan door de artiesten zelf en dat in onze groote steden meer mildheid verdient. Op dit oogenblik zijn salons zooals Kunst van Heden te Antwerpen en Gustave De Smet te Brussel aanmoedigende gebeurtenissen die iemand den riem onder het hart steken en tot optimistischer inzichten stemmen. Het boekje bevat reproducties van werk van eenige jonge schilders.
A.C.
| |
Thorbecke, Brieven aan zijn verloofde en aan zijn vrouw. - Amsterdam, Meulenhoff, 1936.
Een welkom geschenk, dat wij aan Mej. A. Thorbecke danken. ‘Adelheid Solger,’ zegt zij (en mag het zeggen), ‘heeft het verstaan, in de schaduw van zijn leven te blijven.’ Dit is treffend gesproken. Niet in het
| |
| |
licht, maar in de zoete geheimenis van een nu onthuld, voorbeeldig huwelijksleven. In weldadige schaduw is zij gebleven, in alle warmte, in allen hartstocht, in alle lief gedroom waar deze man niet buiten kon en niet buiten wilde om zijn volledigheid te beleven. Wij hebben, nu, den vollen Thorbecke ontvangen. Een Thorbecke die ‘ganz stille, weich, wehmütig-heiter’ weet te zijn. ‘Man wundert sich, dass man die Sonne nicht sieht. Denn ihr Licht durchdringt und durchleuchtet doch Alles was man gewahr wird, wie ein klares Helldunkel, das der Schatten in sich aufgenommen hat.... Wo wäre denn mein Herz geblieben, wenn nicht bei dir?.... Ich thue alle diese Tage weiter nichts, als dass ich dies höchste Besitzthum zu fassen und mir, immer mehr, zuzueignen suche.... Ich trinke einzig deine Gesundheit, stille in mich herein.... Klopft es mitunter in deiner Brust an, es ist mein Verlangen, es sind meine Gedanken welche, ihrem Zuge folgend, dem Frieden nachgingen, der nur bei meinem Mädchen wohnt.’
Bij de groote époques van zijn leven: ‘Al wat ik ben, denk of verlang, streeft, mijn wijfje, naar U toe’ (22 Maart 1848).
Tot in den laatsten brief van alle (Remagen 18 Juli 1867): ‘De maan, waarvan de weerschijn zich in een prachtige kolom over de geheele breedte van den Rijn legde, heeft mij de groete van mijn wijfje gebragt. Nu gij zelve, hoop ik, komt, gaat zij naar beneden.’
Eén briefje slechts van háár: ‘Eet een warm soepje en slaap zoetjes, vooral spoedig, in. Ik kan niet slapen als ik denk dat gij laat op blijft. O! beste man doe dat niet....’
‘Ik wil door niemand, zooals door u, gekend zijn.’ Zegenen wij de beschikking die dezen wil ten slotte vernietigd heeft.
C.
| |
Dr. J.J.L. Duyvendak, Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis. - 's-Gravenhage, Nijhoff, 1935.
De heer Duyvendak vertoont, in een knappe, voor den jongeren tijd wat al te beknopte, samenvatting, het geheel van wat hem in het wezen der Chineesche geschiedenis getroffen heeft. Het is geen handboek: het zijn gestalten. Een echte Chineesche geschiedenis te schrijven noemt, hij bij den huidigen stand der Sinologie, onmogelijk. Niet door gebrek aan materiaal, maar door den overvloed daarvan. Elke beschouwing van den historicus draagt dus een voorloopig karakter. ‘Sommige perioden hebben reeds in hooge mate de aandacht gehad van Westersche en Chineesche geleerden beide; in andere eeuwen wankelt men verder, slechts geleid door het traditioneele feitenmateriaal.... Ik heb het zóó geprobeerd: met groote sprongen ben ik de eeuwen doorgeijld, de wegen aangevende waarlangs de ontwikkeling zich heeft voortbewogen, en in elke periode ben ik blijven stilstaan bij de figuur die mij de belangrijkste scheen.... Dit is een Hollandsch boek, en daarom scheen het mij niet ongepast meer aandacht te wijden aan Holland's oude betrekkingen met China, dan gebruikelijk is.’
De Westersche historicus, over de oudheid schrijvende, kan bij zijn lezer algemeene kennis van de antieke denkwijze veronderstellen. Voor den Hollandschen lezer moet die weg nog worden gebaand. Duyvendak doet dit, door hem, bij wijze van onderdompeling, iets ten- | |
| |
minste van het literaire erfgoed te doen kennen. En dan volgen de ‘gestalten’ elkander op. ‘China is geworden een land, waar, in beginsel, de Deugdzamen regeeren. De deugdzamen zijn de schriftgeleerden, die de jeugd het correcte ritueel gedrag uit de oude boeken hebben geleerd.... Het is de kracht en de zwakheid der Chineesche cultuur geweest.... De Soengtijd (960-1276) heeft China gemaakt wat het is geworden: behoudzuchtig, eng van horizon, de wereld ziende als geschaard om den Zoon des Hemels, beheerscht door de schaduwen van het verleden.’
In den jongsten tijd zijn groote cultureele waarden weggeworpen. ‘Een schouwspel van diepe tragiek, te zien hoe dit oude cultuurvolk worstelt om nieuwe oriënteering op elk gebied.’ Maar geen regeering die het verleden niet kent, kan hopen iets blijvends tot stand te brengen. ‘Westersche invloed is nu in China sterk genoeg en zal niet weder verdwijnen. Daartegenover is het verblijdend, dat talrijke nieuwe edities verschijnen der oude Chineesche werken. Niet uitsluitend meer der officieele klassieken; men heeft oog gekregen voor het on-orthodoxe’. Zoo moge China uit China worden verjongd.
C.
| |
Dr. J.J.L. Duyvendak, De hangende drievoet. Indrukken bij een weerzien van China. - Arnhem, van Loghum Slaterus, 1936.
Duyvendak die van Juli tot eind September 1935, na een afwezigheid van negen jaar, zijn indrukken opfrischte, is zeer getroffen door de ellende van het platteland; door het enorme aantal kinderen dat men overal ziet. ‘Slechts door industrialiseering zal China in staat zijn een deel van zijn overbevolking te voeden en het hongerende surplus te werk te stellen in fabrieken.’ Zoolang de koopkracht der bevolking zoo uiterst gering blijft, kon dit wel eens de kwadratuur van den cirkel wezen. Men zal moeten beginnen met haar landbouwproduct te verbeteren en haar tegen overstroomingen te beveiligen. Ook Hollandsche ingenieurs verleenen, in de mate der mogelijkheden, tot laatstgenoemd doel hunnen dienst.
Van den ouderdom der Chineesche cultuur krijgt men een indruk, doordat hij in zijn los geschreven boekje van zeven hoofdsteden vertelt die korter of langer tijd middelpunt van het rijk zijn geweest. ‘Zeven! De oudste daarvan, die werd verwoest in het jaar 1000 vóór onze jaartelling ongeveer, is nu een korenveld; van een andere, die twee duizend jaar geleden werd verwoest, zijn de muren nog te zien. Zij zijn niet meer the glory that was Greece and the grandeur that was Rome; maar het Chineesche rijk is blijven bestaan.’
Negen jaren slechts waren verloopen sinds Duyvendak's laatste bezoek te Nanking, en het uiterlijk van de stad bleek tot onherkenbaarheid toe veranderd. Een bewijs dat China levend is gebleven. ‘Nanking ontwikkelt zich zeer snel tot een bewoonbare stad,’ maar Peking is de parel gebleven; ‘men kan nu, veel meer dan vroeger, genieten van de onvergelijkelijke gezichten van de Verboden Stad.’
Het is een levendig, aangenaam boekje dat Duyvendak voor ons heeft geschreven.
C.
|
|