| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
H. Marsman en Co.
H. Marsman en E. du Perron, De Korte Baan. H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij.
De dichter Marsman heeft in samenwerking met E. du Perron een bloemlezing samengesteld uit het verhalend Nederlandsche proza van den laatst en tijd; hij heeft vervolgens in samenwerking met S. Vestdijk een roman-in-brieven doen verschijnen, die bij deze bloemlezing eenigszins aansluit. Beide boeken bezitten namelijk naast hun zelfstandige waarde als tekst, een zekere normatieve beteekenis, want de schrijvers willen een verandering teweegbrengen in de litteratuur-waardeering van het lezende publiek. Zij achten de meestgelezen voortbrengselen van de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde over het algemeen te provinciaal van geest, en zoeken naar een ruimer basis voor de ontroering, dan waarop de doorsnee ‘huiskamer- en boerenroman’ in Holland is gegrond. Het feit, dat Nederlandsche geschriften buiten de landsgrenzen weinig worden gelezen, moet zijn verklaring hebben in een dieper oorzaak dan de geringe bekendheid onzer taal: ons land is niet alleen extensief nauwbegrensd, maar wegens het weinig geaccentueerde landschap en de groote bevolkingsdichtheid, schijnt het ook intensief beperkt te zijn. Het biedt weinig ruimte aan het avontuur, of zoo men anders wil: het spreekt niet sterk tot de verbeelding van zijn bewoners, daar het weinig afwisseling biedt. Zwakker in het fantastische dan in het realistische is de Nederlandsche schrijver wel altijd geweest. Het ontleden viel hem steeds lichter dan het ‘scheppen’; hij miste tegenover de mogelijkheid tot het grootsche doorgaans het orgaan, dat hem, als lyricus vooral, voor het intieme bijzonder toegankelijk maakte. Wat hij voortbracht aan epiek en dramatiek scheen wei- | |
| |
nig origineel; de toon ervan werd meestal aangegeven door het buitenland. Toch wordt er, vaak voor uiterst weinigen, een stijl gevoerd, die van de Hollandsch-burgerlijke interpretatie der Europeesche sentimenten ver afwijkt, en men kan veilig zeggen, dat verscheidene
Nederlandsche schrijvers een groote faam zouden verwerven, schreven zij, zooals de bekende Engelschman of de bekende Franschman, ineens voor een wereldpubliek. Dat zij zich tevreden hebben te stellen met de zooveel - of zoo weinig - honderd inteekenaren op een Hollandsch maandblad, en de paar duizend koopers van Hollandsche romans, beïnvloedt hen misschien onwillekeurig tot een spoedig onvruchtbaar mandarinisme. Men schrijft voor mede-letterkundigen en snobs, indien men niet wil schrijven voor blauwkousen en schoolmeesters; vaak vallen de beide categorieën nog samen. Wat wél naar het buitenland gaat, is meestal niet het beste, want de smaak van het hier te lande sterk overschatte Europeesche lezerspubliek gunt hardnekkig voorkeur aan eenige schrijvende dames met middelmatigen aanleg en weinig stijl, doch die ook in het ondankbaarcritische vaderland, buiten alle ernstige litteratuurwaardeering om, de aandacht van velen weten te trekken naar de kenmerkend Hollandsche familie-problematiek van personen, die elk afzonderlijk en allen tezamen tobben, en blijven tobben, over hun onderlinge verhoudingen. Dat de Zuid-Nederlandsche boerenromans vooral in Duitschland de populariteit der Noord-Nederlandsche familieromans deelen, hangt wellicht samen met de eigenaardige liefde van de in werkelijkheid nooit door iets ter wereld vereenigde Duitschers voor het regionale, de ‘Heimat’-litteratuur, en het werd in dit geval bevorderd door de hieruit gevolgde bloed- en-bodem-idslatrie, een domme en ‘volksche’ reactie op de overschatting van den ‘geest’ door de humanistische ‘intellectueelen’. Het klinkt vandaag onfrisch, te zeggen, dat men intellectueel is, en dat men bloed vergieten makkelijker vindt dan hersens gebruiken. Maar juist hierom is de letterkundige, die gedurende de vorige eeuw den toon van het Europeesche beschavingsleven kon aangeven,
tegenwoordig gedegradeerd tot den dienaar van den gemeenen volkswil, het wezen als amusements-kunstenaar, schrijvend vakgenoot van den variété-artist, het wezen als propagandist, schrijvend secretaris van den partijdemagoog. De intellectueele heeft alle verraad op zijn geweten;
| |
| |
hij kan niet spoedig genoeg tot een veracht caricatuur worden gemaakt, als hij zich niet in dienst stelt van de bewegende massa's, die zich bezig achten, de wereld te herordenen, geleid door technische specialisten en overrompeld door reclame-achtige symbolen, maar geenszins behoeftig naar het ‘geestelijk exhibitionisme’ van den schoonschrijver.
Het wil mij voorkomen, dat de dichter Marsman - en hij is de eenige niet - zich heeft afgevraagd, wat hij in deze wereld nog doet, en dat hij in de bonae litterae een bestaansrechtvaardiging zoekt, ongeveer zooals Erasmus, alleen met minder vertrouwen in de zaak, welke hij verdedigt. Tot alzijdige beheersching van het moderne wereldbeeld is de moderne Nederlandsche letterkundige niet bij machte, hij zoekt zelfs vergeefs een houdbaar evenwicht tusschen het objectieve wereldbeeld en het subjectieve levensbeeld. De familie-romancier en de boeren-romancier vinden wel iets van dien aard, maar omdat zij hun wereld opzettelijk begrenzen m.a.w.omdat zij hun objectieve wereldbeeld ontwerpen buiten de werkelijkheid om. Niets is voor den geest minder reëel dan de dialogen over het huwelijk gevoerd in een Hollandsche huiskamer bij thee en echtgenootentwist, niets brengt ons verder af van de realiteit dan het vredig voortgezette Mastland, hier of in Vlaanderen, op welks pastorie een pen gehanteerd wordt in dienst van de overbodige typologie der plattelandsbevolking, die overal net eender schijnt, omdat zij aardige volksgebruiken, oude hartstochten, en een schijnbaar onverantwoord optimisme in eere houdt. Men zou den hedendaagschen mensch willen doorgronden en men vindt een wereld-in-afbraak, die het etiket draagt van een wereld-in-wording; men zou dezen mensch iets willen onthullen, maar de weg van het woord is versperd door de barricade van de partij; deze mensch, die zelfs volkomen onbewust, in den tram, of wandelend op straat, of zittend in het scheersalon, dagelijks de malste reclameteksten in zich opneemt, die de wereldfeiten kent uit krantenplaatjes met onderschriften en cineac-plaatjes met geluid, en voor wien de letterteekens opnieuw plaatjes als hiëroglyphen worden in de typographie van de head-line, lijkt ontoegankelijk voor de inwerking op zijn diepste gemoed.
Het is afgesnoerd door de uniformiteit. Hij heeft de krant, die ook zijn buurman leest, de radio-distributie, waarnaar ook ieder ander luistert, het filmtheater, dat iedereen bezoekt, de ziel, die door hetzelfde paedago- | |
| |
gische stelsel is gepraepareerd op dezen omgang met zielen, en het lichaam, dat door dezelfde sportbeoefening, dezelfde vitaminen, en dezelfde kledingmagazijnen is pasklaar gemaakt voor hetzelfde uniform.
Als ik Marsman, Du Perron, Vastdijk en hun bentgenooten begrijp, is de haat tegen dezen mensch van de twintigste eeuw wel de diepste oorzaak van den afkeer, welken zij in zichzelve gewaar worden tegen de lectuur van dezen mensch. Want op zichzelf genomen kan de tamelijk onnoozele Hollandsche familie-roman niet de verontwaardiging van deze auteurs wekken; het is zelfs niet waarschijnlijk, dat zij ooit zoo'n roman lezen; niemand dwingt hen er toe, en prettig is het ook niet. Het provincialisme van den vaak heel gezelligen plattelandsroman zou ook niet zoo'n verschrikking behoeven te zijn voor menschen, die talen genoeg kennen om hun vertier te zoeken bij ‘Europeescher’ schrijvers, wanneer ze niet voelden, dat de mentaliteit van den boerenroman een bedreiging meebracht voor den geest der letterkunde, of voor datgene, dat zij van de letterkunde verwachten.
Wat is dit eigenlijk? Wat zoekt Marsman in zijn samenwerking met soortgenooten, en waarom zoekt hij samenwerking met soortgenooten, die als individu zoo opvallend van hem verschillen als het werkelijke geval is met de schrijvers Du Perron en Vestdijk? Men kan deze schrijvers hoog aanslaan of laag, maar het valt niet te ontkennen, dat zij met eene oorspronkelijkheid begaafd werden, die hen ten allen tijde beletten zou de willige volgelingen te zijn van een litteraire school, door Marsman, of iemand anders, geleid. Een verbond met hen is voor vrijwel iedereen een monsterverbond, en kan alleen ad hoc gesloten worden, zoodra men een concrete reden tot bondgenootschap heeft ontwaard. Ook hebben zij zich voldoende ontwikkeld om aan den stijl hun zelfstandige eischen te stellen, en ze laten dit in het bondgenootschap niet na. De brieven van Vestdijk, in den roman Heden ik, morgen gij zijn volstrekt niet te vereenzelvigen met de brieven van Marsman. Er is zelfs niet gestreefd naar een samenwerking, die het aandeel van de verschillende partijen onherkenbaar zou maken, al ware het slechts voor den minst geoefenden lezer. Elk der twee bleef zichzelf: in Van Millingen herkent men onmiddellijk Vestdijk, in Rudolf Snellen ziet iedereen Marsman, en al is er door de fantasie iets toegevoegd of afgedaan aan de bekentenissen, welke zij in
| |
| |
een echte onderlinge correspondentie zouden afleggen, daar bleef nog voldoende van henzelf over, om aan de briefwisseling de charme eener confrontatie van twee sterk uiteenloopende schrijverskarakters te laten. Voor wie de twee auteurs niet uit hun andere geschriften kent, gaat van deze bekoorlijkheid veel verloren; ik acht het een fout van het boek, maar een deugd van den briefvorm. Was de samenwerking nauwer bij de samenstelling van de bloemlezing De Korte Baan, zoodat we in de uiterst korte inleiding tot dit merkwaardige boek - een dóór-en-dóór partijdig manifest - geen onderscheid ontwaren tusschen den aard van den eenen samensteller en den anderen, het noodzakelijk ad hoc was hier ook duidelijker gesteld. De bedoeling van den bundel moge geweest zijn ‘de aandacht te vestigen op het korte verhaal, in het bijzonder zooals dat onder de nieuwere Nederlandsche schrijvers beoefend wordt’, de overtuiging, die de keuze bepaalde, beperkte dit doel uiterst concreet, en er werden met opzet heele reeksen van schrijvers achterwege gelaten, die zich met hetzelfde recht als de opgenomenen tot de ‘nieuwere Nederlandsche schrijvers’ kunnen rekenen, en die korte verhalen hebben geschreven van eene objectief niet mindere verdienste, maar wèl van een anderen aard. Het zou zelfs in beginsel mogelijk zijn, naast dezen bundel een tweeden te doen uitgeven, die uitsluitend schetsen en korte verhalen van de ‘tegenovergestelde richting’ bevatte, wanneer ook deze richting, van de familie-romanciers en de boerenromanciers een verdediger bij het publiek behoefde. Met opzet werden novellisten van talent als b.v. mevrouw Boudier Bakker, Top Naeff, Annie Salomons, mevrouw Scharten-Antink, Jo de Wit, Elisabeth Zernike, Marianne Philips, Herman de Man, Antoon Coolen voorbijgegaan, zelfs al zijn niet àl
de korte verhalen van deze letterkundigen ‘provinciaal’ van aard of niveau. Het ging erom, de fictie van het Europeesche peil te verdedigen en deze litterair-critische fictie, die voor de toekomst zonder ook maar de minst normatieve beteekenis zal blijken, heeft haar oorzaak in denzelfden afkeer als Marsmans drang tot samenwerking met Du Perron en met Vestdijk, n.l. in den afkeer van den standaard-twintigste eeuwer.
De tijd van het befaamde huiskamerrealisme gaat voorbij, - aldus de inleiders -. De oude garde staat pal, maar ontkomt niet aan het lot van alle oude gardes. De jongeren zijn echter al te vaak uit hetzelfde deeg
| |
| |
gemaakt, hoezeer de uniform, die zij aantrokken ook veranderde. In de provincie van Europa, die ons land op cultureel gebied blijft, dringt het minderwaardige zich met kracht op de voorgrond, door een fnuikende verwarring inzake peil en kwaliteit. Het provincialisme blijft de vloek van onze litteratuur, onverschillig of het in de huiskamer heerscht, in de boerenhofstede of op de avontuurlijke reis, of het zich aandient als overtuigd regionalisme of als cosmopolitisch wereldbesef. In beide gevallen vergaapt men zich aan een mode: die van de vreemde kusten mag wat sneller veranderen dan die in het dal van de Maas, uiterlijk en minderwaardig zijn beide, en beide in hart en nieren provinciaal. De keuze tusschen de zoogenaamde ‘litteratuur’ van onze huiskamer- en boerenroman, en de avontuurlijke bewogenheden op het peil van het magazine, is geen keuze, dan voor degenen voor wie lezen in de eerste plaats tijdverdrijf moet zijn. Provincialisme is geen kwestie van genre of gegeven, maar van structuur van den geest. Tusschen de klippen van het provincialisme door schiet het proza vooruit, dat Nederlandsch maar tevens Europeesch tracht te zijn. De vrees dat een literatuur haar eigen krakter zou kunnen verliezen naarmate zij Europescher van visie wordt, van cultuur en niveau, is een kinderachtige vrees, en nogmaals een provincialisme: een schrijver blijft één met zijn taal en door die taal met zijn land. En de dwaling dat de zielskracht door het toenemen van de denkkracht verminderen zou, berust op een overeenkomstige vrees: wezenlijk wordt men allen door de werking van zijn volle bewustzijn.
Zonder bewondering voor eene schrijfwijze, die het nieuwe Nederlandsche proza aanbeveelt in beeldspraken als de bovenaangehaalde omtrent het deeg, waaruit men jongeren vervaardigt, omtrent hart en nieren van een mode (of van een geval?), omtrent de klippen van het provincialisme, kan men het manifest van Marsman en Du Perron gerust vergeten, indien men den laatsten zin maar altijd onthoudt, want op dien zin komt het feitelijk aan, en de constructie van de tegenstelling tusschen provinciaal en Europeesch, reeds door August Vermeylen ontworpen in het Vlaamsche tijdschrift Van nu en Straks omstreeks 1890, heeft minder belang dan het protest tegen de vermeende contradictie tusschen zielskracht en denkkracht, tusschen het z.g. scheppendirrationeele en het ordenend-redelijke. Met provincialisme heeft dit eigenlijk niet veel te maken: de term is maar benaderend gebruikt voor datgene, waartegen de schrijvers zich verbonden hebben, en ook een andere term zou aan de behoefte voldoen.
Er is in zeker opzicht niets provincialer dan de correspondentie van Evert van Milligen aan Rudolf Snellen, die al dadelijk komt tot een persoonsbeschrijving als de volgende:
Wat jou betreft: ik bedoel daarmee allerminst dat ik je onbeduidend zou vinden, maar je bent ééndimensionaal, je valt niet af en toe in af-
| |
| |
gronden van jezelf (die er misschien wel zijn) je zult nooit raadsels opgeven en wellicht ook geen raadsels oplossen, je bent òf een stijlvol gebouw, tot in je brieven toe, zooals nu al weer blijkt, òf een (in laatste instantie niet minder stijlvolle) bergtop: de overgangen daarentegen, de gezellige omwegen, de zelfkant, de zwijnenkotten, in één woord: al het klein en geniepig gedoe daar waar de mensch op de natuur botst, en zich in en door die botsing ontbindend, listig en vuil en brokkelig wordt, dat ontgaat je.
De aandacht van S. Vestdijk is echter op dezen ‘provincialen’ zelfkant van het leven gefixeerd, en de tafereelen, welke hij schetst, met grooter vaardigheid overigens dan Marsman, die veel minder bijdraagt aan den gang van het verhaal, spelen zich af in Hollandsche huurkamers, studentenkasten en provinciebordeelen, ze dienen ter ontmaskering van een bijzonder begaafden, doch zijn begaafdheid misbruikenden occultist, en deze ontmaskering van de ondeugd gaat samen met een zeer burgerlijk triomfgevoel over ‘de afrekening’, ja ‘de afstraffing’, herinnerend aan soortgelijk pleizier van Hildebrand in de Camera Obscura. Marsman antwoordt dan ook op een van de brieven, die zulk een binnenkamer-tooneel weergeven:
‘....als je ooit weer roeping mocht krijgen voor de literatuur, zoek het dan vooral in dat soort proza! Dat schijnt trouwens tegenwoordig meer in de mode te zijn: ik kreeg onlangs een nummer van ‘Phoenix’ toegestuurd, dat letterlijk stijf stond van het allerbanaalste realisme. En ik dacht nog wel, dat ‘Phoenix’ zoo ‘europeesch’ wilde zijn, zoo antiprovinciaalsch. Maar goed, ze doen maar, ik lees het niet meer!
Welk tijdschrift hier ‘Phoenix’ heet, zal de schrandere lezer niet lang raden, maar hij geniet meteen de gelegenheid om te constateeren, dat het bondgenootschap Marsman - Vestdijk niet op louter-stijlovereenkomst steunt, ja, dat het zulk een overeenkomst nauwelijks insluit. Het is in wezen geen litteraire samenzwering tegen een litteraire school of tegen den smaak van de menigte, het is een geestelijk verbond tegen den geest der eeuw, een verdediging van den ‘smallen mensch’ tegen de breede massa.
De roman Heden ik, morgen gij schetst uitsluitend de persoonlijke, onderlinge verhoudingen van wat in de familiale taal ‘goede kennissen’ heeten, d.w.z. menschen, die ruzie met elkander hebben of die ruzie met elkander zullen krijgen in de naaste toekomst, want de mensch leeft met zichzelven te weinig in vrede om het met zijn omgeving te kunnen, wanneer niet de liefde den vrede verzekert. Hij is voorbestemd tot ontgoocheling over zich- | |
| |
zelf, dus a fortiori over de anderen, in wier omgang hij altijd zichzelven min of meer zoekt. Dat deze ontgoocheling in den roman listig wordt voorbereid, en dat de schrijvers hun held, den occultist Wevers tot een boeiende figuur wisten te maken, is een litteraire verdienste, die in de ‘Europeesche’ zoomin als in de ‘provincialistische’ romankunst mag worden gemist; dat de briefvorm, en het dubbele karakter der brieven, dit procédé eenigermate vertraagt, viel, bij behoud van de natuurlijkheid niet te vermijden; dat de ontknooping tamelijk mat is, blijft een teleurstelling. Ze vindt vooral haar oorzaak in een beperktheid van het gevoel bij Vestdijk. Hij is een schrijver van qualiteit, hij constateert buitengewoon knap, hij objectiveert zijn figuren geheel in de ruimte, en laat hen leven, nadat de draden zijn doorgeknipt, die het marionet aan de hand van zijn maker doen gehoorzamen, maar hij is schraal, of schroomvallig, van sentiment, en vermijdt van nature de kans op het toonen van hartelijkheid zonder ironie. Wanneer het arme meisje Liesbeth van Leeuwen zelfmoord gepleegd heeft, vergeet hij, de begrafenis te beschrijven, die in het geheele verband van het verhaal niet zonder belang is, omdat zij de reactie van verschillende figuren, speciaal van Wevers, toonen kon. Hij is een doordringend ontleder, nuchter, men zou kunnen zeggen: geladen met nuchterheid, indien dit niet zoo paradoxaal klonk,
maar hij ontleedt ook datgene, waarbij de groote romanschrijver voorzichtig wordt: de elementaire hartstocht. Marsmans aandeel schijnt zwakker, omdat het lyrischer is; minder objectief in de weergave van gebeurtenissen, minder plastisch ook, doch de gevoelens blijven er intact, en ze zijn sterker. Vestdijk vertrouwt het menschelijk gevoel niet, hij wordt achterdochtig, zoodra het zich opdringt, hij tracht het door analyse te overwinnen en zich dan te overtuigen, dat het overbodig is. Hierin toont hij zich eerder verwant aan Ter Braak dan aan Marsman. De nuchterheid, een punt van het litterair program, heet dan intellectueele zindelijkheid, maar wie de dichtbundels van Vestdijk kent, en speciaal den laatsten Kind van Stad en Land stelt meer vertrouwen op de slordigheid of wat anderszins intellectueel onzindelijk moet heeten. De regelmatige omgang met geanalyseerde erotiek schijnt het leven niet dragelijker te maken dan de doodgewone verliefdheid, in zooverre is de denkkracht nog een vijandin der zielskracht, want hoe hartstochtelijker men zich tegen het anti-cerebrale
| |
| |
vooroordeel der ‘provincialen’ verzet, men zal toch voor de verdediging van de denkkracht ergens een steun moeten vinden, en aan dien steun ontbreekt het Vestdijk voorloopig in zijn verhalend proza en in zijn poëzie. Hij veinst haar door het voorwenden van ironie, zooals de meeste zijner bentgenooten; men moet echter sterk zijn, zéér sterk in zelfgenoegzaamheid, om in de ironie tot den dood te volharden. Zij is beter geschikt om de werkelijkheid te ontveinzen dan om haar te overwinnen; zelf Wevers wordt weg-geïroniseerd in een belachelijke ontmaskering, maar hij wordt niet door de andere romanfiguren, slechts door de jaren, overwonnen. Een kracht tegenover de zijne heeft Vestdijk niet bij de hand; zijn analytische denkkracht legt het in werkelijkheid af tegen de occulistische zielskracht van den sadistischen misdadiger, en dit geeft een tamelijk nauwkeurig beeld van de ware strijdverhoudingen in het conflict, dat inderdaad moet worden uitgevochten: het geestelijke conflict van den ‘smallen’ mensch in onzen tijd.
Heden ik. morgen gij is boeiend, maar niet ontroerend, knap, maar niet mooi. Het aandeel van Marsman, zeker het meest sympathieke, is tegelijk het meest hulpelooze. De door hem vertegenwoordigende figuur van Rudolf Snellen treedt bijna niet zelfstandig op, en geeft nergens rechtstreeks den doorslag. Hij wordt door de menschen uit zijn omgeving tot handelen geprikkeld en geleid, hij richt zich naar hun inzicht, hij dankt aan hen zijn redding. Van hem zelf is alleen de lyrische of mijmerende reactie op de feiten, welke niet door hem zijn bewerkstelligd. Men dient er genoegen mede te nemen, dat deze reactie meestal zuiver is, en rechtuit. Hij analyseert minder, zielskracht en denkkracht zijn bij hem harmonischer in samenwerking, maar hij beheerscht ook minder de situatie, omdat hij niet verdeelt en heerscht, doch vlakaf veroveren wil. De sinistere verbeelding van Evert van Milligen stuit op zijn candide cultuur-lyriek; eigenlijk praten de twee correspondenten, door twee verschillende schrijvers in het leven geroepen, herhaaldelijk langs elkaar heen, tastend naar contact. Ze zijn onvoldoende op elkaar berekend, en al vullen ze elkander aardig aan, de een is geen partij voor den ander wegens het groote verschil van aanleg, dat hen scheidt.
Dat deze roman, in tegenstelling tot het meerendeel der in Nederland verschijnende letterkundige werken, waarlijk ‘Euro- | |
| |
peesch’ van peil zou zijn, is een weinig aannemelijke suggestie, het boek is voldoende geprezen als men zegt dat het interessant en knap is. Bijzonder goed geschreven is het niet, met uitzondering van de bladzijden, waarop de kamer van Wevers wordt geschetst en diens occultistische werkdadigheid weergegeven. Het belang ervan, zooals van De Korte Baan (dat uitstekende novellen bevat, naast zwakkere, die door beter werk, soms van denzelfden schrijver, b.v. Albert Helman, vervangen konden worden) ligt dieper. Het ligt bij de zelf-verdediging van den schrijver als modern ‘intellectueel’.
Anton van Duinkerken
|
|