De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Bailleul, Bronkhorst, BrederodeIIEr is tenslotte nog één kant aan de positie van den edelman, waaraan wij aandacht moeten schenken: de militaire. Hendrik van Brederode had drie broers. Daarvan is de ene voor geestelijke opgeleid. De beide anderen, de oudste Filips en de jongere Lodewijk, gingen evenals Hendrik in militaire dienst en vonden er een vroegen dood: Filips stierf in 1554 te Milaan, waar hij vertoefde op zijn krijgstochten in dienst van den keizer, de andere sneuvelde drie jaar later bij St. Quentin; een halfbroer van hen vond de dood in de strijd tegen de TurkenGa naar voetnoot1). Het is de familiegeschiedenis van de overgrote meerderheid dier edelen. Het leger toch was nog steeds de vanzelfsprekende opleiding van den edelman, van welke rang ook; zelfs de meesten, die later in diplomatieke dienst gingen, waren oorspronkelijk vooraf in het leger opgeleid, al kwam de studie aan een universiteit steeds meer in zwang en werden er velen bestemd voor een geestelijk ambt. Men rekene maar na: sinds 1545 waren er in de bekende ‘bandes d'ordonnance’ 600 hommes d'armes, zwaargewapende cavalerie, dat waren allen edelen - en 1200 archers, lichter gewapende ruiters - en ook van deze was het de bedoeling, dat zij uit den Nederlandsen adel werden gerecruteerdGa naar voetnoot2). Welk een enorm aantal militairen kon dus de adelstand bij ons leveren! Ik schat het aantal edelen uit onze gewesten op niet veel meer dan 4000, het is dus een zeer hoog percentage, dat op deze wijze zijn leven doorbracht. Ook Hendrik van Brederode zelf, die geen enkel gouvernementsambt ooit heeft aangenomen, was commandant van een bende van ordonnantie, evenals zijn vader. Daarnaast stonden veel edelen in dienst van een hoger edelman. Dit kon zijn, | |
[pagina 349]
| |
gelijk Backerzeel, als secretaris van Egmond; het kan ook zijn als ‘maitre d'hôtel’, zoals er verscheidene aan het hof der landvoogdes waren verbonden, maar ongetwijfeld waren de meesten ingelijfd in een bende van ordonnantie, waar de kapitein een lijfwacht had, waar een ‘porteur d'enseigne’ en een ‘guidon’ toebehoorden, en waar elke ‘homme d'arme’ haast als een ‘cliënt’ van zijn kapitein werd beschouwd. Het was een soort ‘clan’, met eigen livrei, die men wel in deze crisistijd in 't algemeen verbood, maar toch voor de persoonlijke dienaren moest laten bestaanGa naar voetnoot1). Hier bleef dus een element van 't feodalisme bewaard. Dat was ook niet zo spoedig uit te roeien in een maatschappij, waarin nog leen en achterleen voor honderden het leven beheersten. Maar in het leger was het toch eigenlijk kapotgeslagen, juist door deze bendes d'ordonnances naast de nu reeds geheel ingeburgerde huurtroepen, waarin de edelman ook wel eens een hoge post kon bekleden. Geen sprake meer van een leger van leenmannen, al was elke bezitter van een leen nog tot krijgsdienst verplicht: Karel V heeft er nog maar driemaal een beroep op gedaan, tweemaal in den oorlog met Frankrijk, één keer wegens binnenlandse onlusten en alle drie keren klaagde hij (of zijn vertegenwoordiger) over de door de edelen betoonde ‘apathie’. Het paste zo weinig meer in de algemene verhoudingen, dat reeds Karel de Stoute er een regeling voor had moeten treffen: één man per zoveel schilden waarde van het leen en strenge straffen bij verzuim!Ga naar voetnoot2). Filips II heeft er geen gebruik meer van gemaakt. Ook hier dus een belangrijke schrede naar de nieuwe tijd, maar niet een achteruitgang voor den adel in sociaal opzicht. Hij bleef de militaire kampioen van zijn vorst, die meer dan ooit op hem rekenen kon, trots op zijn uitrusting (al kostte die ontzettend veel geld!), vol gemeenschapsgevoel in die compagnieën van gelijkgezinde standgenoten, goed betaald en van gewicht in het land en aan het hof, gerespecteerd door allen, die wel moesten opzien tegen die fraaie edelen, vergezeld van hun drie man te paard, hun page en hun eigen archersGa naar voetnoot3). Maar weer merkwaardig ouderwets ook: als een | |
[pagina 350]
| |
middeleeuws ridder hebben zij als eigenlijk wapen het zwaard, de lans en de boog, als beschutting de zware ijzeren platen, slechts de pistool is er bijgekomen. Het geweer wordt aan de huurtroep overgelaten! Zeker, hoe voelden die ridders hun betekenis voor den vorst, in wiens dienst zij zich loyaal stelden, maar hoe ontzettend geprikkeld moesten zij worden als hun soldij zó slecht betaald werd, terwijl hun onkosten zo enorm waren! Van 1562 tot 1566 kregen slechts 10 van de 15 bendes een deel hunner soldij uitgekeerd; altijd werd er op afgedongenGa naar voetnoot1). Wel moeilijk was het dan loyaal te blijven. Dat gold trouwens de militairen niet alleen. Hoe kwistig was Filips II met het toekennen van jaargelden (ook Brederode kreeg er een van fl 1000. - voor de bewezen diensten), maar in 1565 reeds moest Margaretha van Parma aan haar broer schrijven, ter gelegenheid van dat jaargeld aan Brederode, dat de domeinen volkomen overbelast waren en dat de begunstigde dus maar even lang moest wachten als de anderen tot er eens gelegenheid zou zijn te betalen!Ga naar voetnoot2) Het was dan ook een hele onderneming als een edelman zich op reis begaf, om elders zijn heer met het zwaard te dienen. De rekeningGa naar voetnoot3) van het landgoed van Jonker Willem de Grave, uit Gent, geeft te aardige gegevens daaromtrent om ze niet even te vermelden. Blijkens de daar vermelde posten is deze jonker in Italië geweest, op Malta en in Hongarije, ‘ter assistentie jeghens de Turcken’, en heeft van daar uit een reis naar het H. Land gemaakt. Maar wat een geld heeft het hem gekost! Het begint met den kleermaker, dien hij evenmin heeft kunnen afbetalen als den wapensmid, den zijdelakenkoper (hij moest er toch deftig uitzien!), den lakensnijder en den pasteibakker. Uit dit laatste en uit het feit dat twee belangrijke posten voorkomen voor verteringen in de ‘taveerne’, mogen we opmaken, dat hij zijn vrienden bij zijn vertrek flink onthaald heeft. Ook zíjn bewapening is ouderwets, hij koopt zich o.a. twee kruisbogen. Tenslotte laat hij zijn portret schilderen en neemt een flinke som op bij een zijner pachters om de reiskosten te betalen. Dat is lang niet voldoende: hij ver- | |
[pagina 351]
| |
koopt ook een stuk grond en moet dan nog telkens ‘penningen’ opnemen ‘om hem in zijn nootsakelicheden te succoureren’. Dit gebeurde deels door wissels te Venetië getrokken en te Antwerpen gepresenteerd, deels door bij een vriend een som van 766 £ te lenen! Geen wonder, dat de vechtende jonker zijn schulden niet kon betalen, dat nog een stuk grond moest worden verkocht, evenals zijn huis te Gent, dat al zwaar belast was, en nog moet hij geld geven voor den deurwaarder, die op verzoek van zijn geldschieters zijn rentmeester maant tot betalen. Tenslotte blijft hij zijn leveranciers allerlei schuldig en moet ook van zijn kleermaker geld lenen, hoewel hij alles bijeen slechts 15 maanden weg is en met Kerstmis 1565 weer thuis komt. Hier blijkt wel hoe slecht Filips zelfs zijn edelen in den heiligen oorlog tegen de ongelovigen betaalde!
* * *
Robert van Belle of Bailleul, Heer van Schonewalle, is de typische vertegenwoordiger van die Zuid-Vlaamse edelen, die een buitengewoon actief deel hadden aan de troebelen, voorafgaande aan het slagen der revolutie in 1572. Hij behoort tot een zeer aanzienlijke familie, oorspronkelijk bezitster van het burggraafschap in die streek, thans wat de ambten betreft, enigszins op de achtergrond geraakt; geen der hunnen bekleedt in 1566 een belangrijke post in het locaal of nationaal bestuur. Robert leeft, evenals zijn vrienden en familieleden op zijn kasteel in de streek tussen Yperen en Duinkerken, waar toentertijd een bloeiende weefindustrie op het platteland duizenden wel werk, maar slechts een karig loon gaf. Door het voortdurend contact met Frankrijk, dringt hier het Calvinisme onder deze handwerkers-boeren snel en vroeg door en maakt vele satellieten, terwijl de economische ontevredenheid er groot is: hier dus een bevolking, die reeds uit zich zelf tegen de bestaande kerkelijke toestanden in verzet kwam. De edelman - niet zo het middelpunt van een staatje op zichzelf, maar slechts primus inter pares - had hier geen andere taak dan leiding geven, grieven uiten, samenscholingen toestaan, troepen aanvoeren, hier wat aanzetten, daar wat matigen. En gemakkelijk kon zijn overtuiging door het fanatisme der volgelingen aangewakkerd worden tot radicalisme. Dit vinden we dan ook bij Robert de | |
[pagina 352]
| |
Bailleul en zijn familieGa naar voetnoot1): drie neven de Bailleul, voorts de nicht van Robert, Philepothe, die gehuwd is met Philips van Marnix, terwijl ook de bekende gewezen admiraal d'Olhain een zoon is van een Dame de Bailleul. Robert zelf is getrouwd met een zuster van de vrouwe van Boetzelaar, die op haar heerlijkheden de Hervorming ijverig steunde. Dat heeft ook Robert (of zijn neef Philips) gedaan: Belle is vanaf 1559 een centrum der conventikelen en ondanks alle inquisitie-maatregelen blijft het. dit tot 1567, als er niet minder dan f 900. - wordt bijeengebracht voor het bekende 3-millioen-smeekschrift aan Filips II. Het klooster van St. Antonius te Belle was een der eerste slachtoffers van de Beeldenstorm en sinds dien werd er 8 maanden lang het Evangelie geprediktGa naar voetnoot2). Het verwondert ons dan ook niets, onder de veroordeelde sectarissen een ‘oud-schepen’ uit Belle te vinden en Pieter Cappoen, den stadhouder van den hoogbaljuw zelf. Deze laatste heeft veel bijgedragen niet alleen tot de bijeenkomsten der Calvinisten, maar ook tot de wapening, zeker wel met toestemming van zijn heerGa naar voetnoot3). Robert zelf heeft zich voornamelijk schuldig gemaakt aan drie feiten: 1e. ‘a esté de maison en maison avec aultres ses complices de la nouvelle religion, solliciter aultres pour estres des leurs et scavoir ceulx qui n'en vouloient estre’Ga naar voetnoot4). Wie die complices zijn, is duidelijk: zijn neef Philippe de Bailleul, die van precies hetzelfde wordt beschuldigd, en de weggelopen monnik, nu calvinistisch predikant te Belle, Jacop de Buysere, wiens preek te Steenvoorde het sein was tot bovengenoemde beeldstormerij. Deze apostaat vergezelt zijn heer ook, als hij met een heel gezelschap edelen onder leiding van den Heer van Vendeville naar Yperen gaat om het accoord van 25 Aug. 1566 ten uitvoer te brengen, en wel op hún manier. Deze overeenkomst tussen Maragaretha van Parma en de GeconfedereerdenGa naar voetnoot5) heeft aanleiding tot heel wat onenigheid gegeven. De voornaamste bepaling was, dat edelen hun medewerking zouden geven tot herstel van de rust, aan de sectarissen alleen de preek toestaande, | |
[pagina 353]
| |
waar die al feitelijk bestond; de Katholieke dienst moest worden hersteld, de Calvinisten mochten hun eigen kerk hebben. Oranje en anderen hebben dit uitgelegd als het begin van een gelijkstelling in rechten van beide godsdiensten, oud en nieuw; vele anderen zagen er een concessie in, die in alle opzichten ten gunste van het Calvinisme moest worden uitgebuit. Zo o.a. D'Estourmel, Heer van Vendeville, die zijn onderdanen van wapens voorzag ‘om de rust te kunnen handhaven’!Ga naar voetnoot1) Onder diens leiding nu trekt ook onze Robert begin September naar Yperen, waar juist een ‘burgerwacht’ is ingesteld door de magistraat, om hierdoor de rust te handhaven; de Calvinisten hadden er flink huisgehouden, 't Katholicisme was volkomen ‘eingeschüchtert’ en preken werden gehouden in een kerk in de voorstad. Over wat er daarna gebeurde gaf de magistraat het volgende verslag: ‘Twelcke gepubliceert zijnde ende ten effecte commande dat de sectarissen hemlieden niet zoo hooghe ghemoet en hebben ghetooght als daer te vooren, in zulckerwijs dat de wethouders ende goede catholicque hoopten lichtelick doverhandt up den zelve te ghecryghene, tot sdonderdaechs den vijfsten van september tsachter noens omtrent de vier hueren; dat alsdan de heere van Vanduylle metgaders de heeren van Biengne, zijn schoonbroeder, Joncker Robrecht van Belle, broeder van den heere van Eecke int westquartier, Jacques Taffin, ontfangere van den casteele te Walle, ende Pieter Cappoen, stedehouder van den bailliu Van Belle, hebbende in huerlieden ghezelschip broeder Jacob de Buzere, apostaet vander clooster vander Augustinen neffens Ypre ende minister vande nieuwe religie, zijn ter stede inghecommen te peerde, passerende alzoo tsamen in trouppe over de maerct, daer groote menichte van volcke vande stede vergadert was omme te zienne de monsteringhe vande soldaten nieuwelicx angescreven.... Midts dat die vander nieuwe religie, ziende de vors. apostaet in der maniere voorscreeven inghecommen, hebben hemlieden, terstont daer uute zeer verblyt ende wel ghemoet ghetooght, daerof de catholicque ter contrarie bedrouft waren ende hemlieden beduchtende van quaedt. Ende es voorts ten zelve daghe in den avondt ghebeurt alzoo de vorn, edelmannen met heurlieden vorschreven ghezelschip ghelogiert zynde inde herberghe 't Zweerdeken, op de marct, ter tafele zaten in de voorcamere, dat groote mennichte van volcke vander nieuwe religie der vors. stede heeft, up de marct staende voor dezelve herberghe, de psalmen hooghe ende overluudt ghezonghen in vlaemsche tale ende wierden oock daernaer by de ghene ter vors. tafele zittende van ghelycken eenighe psalmen ghezonghen ten aenhooren vander volcke voor deselve herberghe ter marct staende’Ga naar voetnoot2). De volgende dag onderhandelen de edelen op het stadhuis en | |
[pagina 354]
| |
de magistraat gaat maar op hun voorstellen in, hoewel zij geen enkele volmacht kunnen tonen: hun voor 't hoofd stoten betekende oproer. Maar kort daarna komt Egmond, stadhouder van Vlaanderen, zelf in de stad en deze weet een gematigde overeenkomst te bewerken, waaraan ook de edelen zich onderwerpen. Het is dan weer vooral op hun ‘instantie’, dat de Calvinisten afzien van hun verzoek om een kerk in de stad. De rust keert tijdelijk terug. Daarna horen we een hele tijd niets van Robert, maar aangezien zijn heerlijkheid middelpunt van oproerige bewegingen blijft tot diep in 1567, mogen we wel veronderstellen, dat ook hij meermalen opgekomen is voor de belangen der Hervormden en dat hij met meer dan warme sympathie de daden van zijn neven (D'Olhain, Marnix) en zijn vrienden (Vendeville en D'Esquerdes) heeft gevolgd, toen deze gewapende handhaving van hun eisen propageerden. Hij blijkt daar ook een voorstander van: in den zomer van 1567 gevlucht, wordt hij een der leiders van de benden, in Frankrijk en Engeland gevormd, die in het begin van 1568 Vlaanderen binnendringen, kloosters plunderend, priesters vermoordend, dorpen brandschattend. Deze ‘bosgeuzen’, die minder goed georganiseerd reeds toen deden, wat Oranje een half jaar later meer officieel zou beproeven, werden jammerlijk verslagenGa naar voetnoot2). Belle werd daarbij gevangen genomen en is met vele anderen veroordeeld door de Raad van Beroerten en 10 September 1568 geëxecuteerd met den zwaardeGa naar voetnoot3). In Robert van Belle hebben wij dus één dier vele edelen, voor wie het Calvinisme zoveel betekende, dat zij niet alleen een levendig aandeel hadden in compromis en smeekschrift tegen de inquisitie, maar ook het nieuwe geloof daadwerkelijk in bescherming namen reeds vóór dat de algemene oproerigheid velen daartoe dwong, en die, als het al wel zover gekomen is, er niet tegen opzien de revolutie tegen het grootste deel hunner standgenoten, tegen de overtuiging van het meerendeel der Nederlanders, tegen het zich handhavende wettig gezag, met alle legale en illegale middelen door te zetten. Een geloofsbelijdenis hebben we van dezen Robert niet, maar zijn daden en zijn vriendschapGa naar voetnoot1) | |
[pagina 355]
| |
geven ons alle reden zijn overtuiging te identificeren met die van zijn neef, Philippe de Bailleul, en met die van D'Esquerdes, waarmee hij zo nauw samenwerkte. De eerste ‘se vante d'estre geulx pour la vye et que de sa vie il n'yroit à l'église’Ga naar voetnoot1); hij verklaart zich bepaald tegen de mis, zeggende ‘qu'il n'estoit si fol que tous les aultres, de croire que Dieu fuct en la messe, disant que c'estoit Jehan le Blancq, en usant de plusieurs mocqueries et dérisions’. Elke priester noemt hij een ‘idolatre’, echt Calvinistisch de heiligenverering als een der ergste verwerpelijkheden van het oude geloof beschouwend. Hij ziet er dan ook niet tegen op den pastoor met een stok te dreigen, als deze de klok wil laten luiden voor een lijkdienst, een kenmerk van het oude geloof, waarover de Hervormden, die een begrafenis ‘à leur mode’ wensten, hevig in verzet waren gekomen te Yperen, aanleiding tot Roberts komst in die stadGa naar voetnoot2). Maar dat hij de curé zó hevig dreigde, zelfs met brandstichting in de kerk, zal zeker ook zijn oorzaak gevonden hebben in de priesterhaat, zo algemeen onder de edelen, dat men gerust kan spreken van een anticlericaal oproer, inplaats van een anti-Spaans. Spanjaarden immers waren er, vóór Alva's komst, vrijwel niet in de NederlandenGa naar voetnoot3). Maar voor de Nederlandse priesters heeft men niets dan smaad. Deze papenhaat kan tweeërlei zijn, godsdienstig en politiek. De eerste vorm treffen we aan bij de Bailleuls en hun geloofsgenoten. Enkelen gaan daarin heel ver, zoals d'Hanecamps (wiens optreden absoluut parallel loopt met dat van Robert), die bekent: ‘d'avoir dict que s'il trouvoit quelques prestres, qu'il les couperoit les génitoires’ en dan ook 't plan belijdt, den proost van Artois te hebben willen dodenGa naar voetnoot4). Het zijn allen afgodendienaars, zegt Philippe d'Bailleul, die het geld der gelovigen, voor hun bijgeloof opgehaald, voor zich zelf gebruiken. Zij ook vooral zijn het, die de gewetensdwang willen invoeren, en het is tegen die dwang dat de Vlamingen zich met grote kracht richten; d'Esquerdes bekent het: ‘par le morbieu, sy le Roy me vouloit constraindre à garder lesdictz placartz, | |
[pagina 356]
| |
je le donneroy le pistolet au travers du corps, et par une autre fois diet qu'ilz estoient bien cent mille hommes pour faire teste à Sa Majesté et ses forces et les rencontrer en chemin, s'ilz vouloient forcer leur conscience, et quand à luy, se rendroit plus tost tributaire au Turcq que de vivre contre sa conscience et estre traicté selon iceulx placcarts’Ga naar voetnoot1) Men ziet het, - dit in verband met wat ik zei over den edelman als rechter - zij wensen niet gedwongen te worden de plakkaten in hun ressort toe te passen èn zij wensen niet in hun overtuiging te worden gehinderd. Is het hier de echte verdraagzaamheid, die werkelijke vrijheid èn van allen wil, of het verzet tegen de dwang op eigen overtuiging uitgeoefend? Mij dunkt bij deze Vlamingen, overtuigde aanhangers van het Calvinisme, is het nog slechts het laatste. Wel strijden zij tegen de inquisitie en wel kunnen ook onder hun vrienden (o.a. deze Esquerdes) velen getuigen, dat zij hun best gedaan hebben tegen hun al te vurige volgelingen de Katholieke dienst krachtig te beschermen, het vernielingswerk hier en daar te hebben tegengegaanGa naar voetnoot2), maar talrijker zijn de uitlatingen, als van D'Hanecamps, die bekent, dat het compromis is aangegaan, om de nieuwe religie, afwijkend van de Katholieke, ‘en toute liberté’ in te voerenGa naar voetnoot3). Wat zij deden voor bescherming van het oude geloof, was wel in hoofdzaak ingegeven door het denkbeeld, dat zó alleen de rust kon worden gehandhaafd en dat anders het centrale gezag al te zeer op hen verontwaardigd zou zijn. Daarnaast zullen ook bij hen politieke redenen sterk hebben meegesproken in hun strijd tegen de inquisitie en tegen den clerus, die bij anderen geheel in 't middelpunt hunner belangstelling staan. Tot zover deze radicalen, die behoorden tot het aggressieve Calvinisme en, opgeleid als zij waren in wapengeweld, opgevoed in het idee zich zelf te helpen, niet terugdeinsden voor directe strijd met den koning, verontwaardigd genoeg om tot priestermoord over te gaan, fel genoeg om de beeldstormerij te begunstigen. Toen de revolutiegeest zich in de zomer van 1566 algemeen van de bevolking meester maakte, konden zij een ogenblik | |
[pagina 357]
| |
een rol van betekenis spelen, toen later in de georganiseerde opstand behoefte bestond aan niets ontziende aanvoerders, waren zij daarvoor gemakkelijk te vinden (men denke aan Lumey). Maar toen, juist door deze onbesuisde hevigheid, de excessen een algemene reactie veroorzaakten en al wat een beetje conservatief was, zich aan de zijde van het wettig gezag schaarde, hebben zij met hun ondoordachte felheid en schandelijke wreedheid veel kwaad gedaan en ondanks de daarbij getoonde moed en sterkte van overtuiging, die reactie slechts in de hand gewerkt. Een heel andere rol spelen de gebroeders Dirk en Gijsbert van Bronkhorst en Batenburg, de representanten van wellicht de meerderheid der compromisleden. Ook zij behoren tot een hele familie van rebellen, Gelders van oorsprong en voornamelijk gegoed in het Rijk van Nijmegen, maar ook weer verwant aan de Vlaamse adel. Herman van Bronkhorst, bannerheer van Gelre, vrijheer van Batenburg (vlak bij Nijmegen), was in 1556 gestorven, zijn vrouw, Petronella van Praet, vrouwe van Moerkerken (dus uit Zuid-Vlaanderen) bestuurde de heerlijkheid, als ‘dame douagière’, terwijl haar oudste zoon, Willem, de titel draagt en reeds oud genoeg is zelf het heft in handen te nemen. Ook in andere gevallen geeft Petronella blijken van meer dan gewone zelfstandigheidGa naar voetnoot1). Haar tweede zoon, Karel, heer van Westbarendrecht, is gehuwd met een freule van Vlodorp en daardoor Heer van Obbicht bij Roermond, waar hij de Hervorming begunstigt; ook hij is lid van het Compromis. Als hij dit aan zijn moeder (die blijkbaar niet erg gesteld is op dit verbond) schrijft, voegt hij er aan toe, zelfs niet voor de doodstraf te zullen wijkenGa naar voetnoot2). Een dochter, Catharina, gehuwd met den Heer van Kniphausen, doet hetzelfde op haar heerlijkheid, Vogelsanck, gelegen in het Luikse bij Hasselt, in welke stad door haar ondersteuning de Calvinisten een tijdlang de baas zijnGa naar voetnoot3). Tenslotte dient nog vermeld, dat een nicht van moederszijde, Catharina van Boetselaer, weduwe van den Heer van Praet, niet alleen op haar gebied in Vlaanderen de predikaties toelaat, maar ook haar huis voor de bondsvergaderingen der | |
[pagina 358]
| |
edelen openstelt. Op dit kasteel te Aeltere is het ook, dat de derde zoon van Petronella van Praet, Dirk van Batenburg, het compromis tegen de inquisitie en de plakkaten, zoals hijzelf het noemt, ondertekentGa naar voetnoot1). De jongere broer, Gijsbert (Dirk en hij waren tussen 21 en 23 jaar oud in 1567) werd daartoe overgehaald in het huis van Culemborg, het middelpunt der Verbondenen te Brussel. Eenmaal toegetreden behoren deze ‘kynderen van Batenborg’, zoals zij meermalen heten, tot de ijverige aanhangers van de moderne opvattingen en verdedigers van de belangen van den adel. Willem treedt eerst nog het minst op den voorgrond, maar ook hij heeft zijn aanzien gebruikt om te protesteren tegen de inquisitie en de plakkaten en had het aan hem gelegen, de Staten van Gelre zouden reeds in Mei 1566 een rekest aan het centraal bestuur hebben ingediend om deze gehate geloofsvervolging te beperkenGa naar voetnoot2). Maar als de stadhouder, Meghen, een krachtig protest laat horen tegen het protestantisme dezer Batenburgers, dan schrijft Willem onderdanig, zich excuserend, verschuilt zich achter zijn moeder en zegt, dat het alles ‘malgré lui’ gebeurd is. Waar Meghen terecht niets van gelooft: hij kende den adel wel en de tientallen verontschuldigingsbrieven, met beslist leugenachtige voorstelling en met de flauwste bakerpraatjes om de schuld van zich af te wenden, geven ook ons in 't algemeen geen hoge dunk van de oprechtheid dezer edelen, tot de allerhoogsten toe. Misschien was het in die dagen en in die kringen, waar de loyaliteit van den vazal de verhoudingen geheel beheerste, nog moeilijker dan thans, openlijk tegen een meerdere zijn ongehoorzaamheid te betuigen! Hoe het zij, Petronella, Willems moeder, durft het wel rechtuit te zeggen en roert daarbij tevens een kwestie aan die voor het adelsverzet van groot belang was. Zij schrijft aan den stadhouder, dat het niet zo erg is, wat er op haar heerlijkheden gebeurde, maar dat in ieder geval alleen aan haar, als vrijvrouwe, en niet aan stadhouder of hof, de berechting ervan toekomt. De landvoogdes antwoordt (aan Meghen), dat ketterij en beeldenstorm kwesties van majesteits- | |
[pagina 359]
| |
schennis zijn en dus door den koning direct gestraft kunnen worden, maar dat zij op het ogenblik daartoe geen macht heeft. Dit is ‘des Pudels Kern’: de edelen eisten vrijheid en hadden in de zomer van 1566 de gelegenheid te hernemen, waar zij nog altijd meenden recht op te hebben; de centrale regering wilde juist op dit punt de rechten der vazallen korten, doch kreeg eerst door de in de winter van 1566 op 1567 intredende reactie kans om die centralisatie door te voeren. Meghen wilde maar dadelijk de bedrijvers van de beeldenstorm straffen, ‘et après Madame de Batenborch pourra venir disputer de sa juridiction’Ga naar voetnoot1). Wat is er dan geschied? Reeds zeer vroeg heeft Petronella haar sympathie voor de Hervorming getoond: haar zoon bekent in 1567, dat al 2 of 3 jaar de predikant Hermannus (waarschijnlijk de bekende Herman Modet) haar kasteel frequenteerde. In het vroege voorjaar van 1566, lang voor dat het smeekschrift velen tot meer openlijkheid aanmoedigde, werd dit zichtbaar en stelde men een onderzoek in. De moeder ontkent dan het bestaan van ketterij (een rekbaar woord!) in haar gebied. Vier zoons tekenen vervolgens het compromis, Gijsbert is aanwezig bij het aanbieden van het verzoekschrift en doet mee aan de luidruchtige maaltijd bij Culenborg, waar voor het eerst het ‘Vive les gueux’ als strijdleus werd aangeheven. Niet lang daarna is Dirk in Vlaanderen, volgens een gerucht ‘pour ordonner en bataille les gendarmes qui vont aux presches’. Onder zijn leiding en vergezeld van een predikant, trekken de sectarissen te Gent naar het huis van den president van de Raad van Vlaanderen, om hem duidelijk te maken, dat het gevaarlijk voor hem wordt als hij nog weer eens tegen de predikaties laat optreden, en om enkele gevangenen te doen bevrijden (Juli 1566)Ga naar voetnoot2). Terzelfder tijd wordt de grote ‘bondsdag’ gehouden te St. Truijen, waar ook de beide Batenburgers aanwezig zijn. De een ontvangt een der predikanten aan zijn tafel, beide geven hun stem aan het voorstel der leiders om op het verzoek der Consistoriën te antwoorden, dat men hen in bescherming neemt en zal zorgen, dat het | |
[pagina 360]
| |
volk in zake de religie geen letsel meer zal worden aangedaanGa naar voetnoot1). Daarmee hadden ook zij zich geheel aan de kant van de Protestanten tegenover het oude geloof gesteld. En ook bij hen was dit welgemeende overtuiging, maar die overtuiging was niet zo duidelijk Calvinistisch als bij hun Vlaamse standgenoten. ‘Il dit’, zegt Dirks confessie, ‘que son intention avait été de servir le Sgr. de Brederode pour défendre l'Evangile, les marchands et les consistoires de la nouvelle religion, en conséqence de ce qu'il était de celle-ci, il est vrai, non calviniste ni martiniste, mais se tenant à la religon évangélique dont le Christ est le chief’. Dat is niet maar een vage aanduiding als van iemand, die zich weinig voor die zaken interesseert. Het waren toentertijd de strijdvragen van den dag en ook de Bronkhorsten hebben zich er rekenschap van gegeven, al zijn zij geen theologen en waarschijnlijk niet erg disputeerlustig geweest. Duidelijk is Dirks standpunt gesteld tegenover het Katholieke, als hij nog verklaart: ‘qu'il croit seulement deux sacramens, qu'il y a seulement une église des fidelz, séparés en divers lieu, dont Christ est le chief’Ga naar voetnoot2). De hoofdvraag dezer tijden was wel: is de mis offer, waarin op onverklaarbare wijze God zelf aanwezig is, of is het avondmaal slechts herdenking, menselijk en rationeel op te vatten? Hierin schaart Dirk, evenals Gijsbert, zich door zijn korte verklaring, dat de mis ‘sy groffelijck mest’ aan de kant van de velen, die met Maximiliaan van Blois verklaren ‘que Dieu n' abite point en temples faictz des mains et ne peult estre contracté de mains d'hommes’. Door dergelijke overtuiging geleid, moest hij wel goedkeuren, wat zijn moeder in September te Batenburg, Borgharen en Horsen liet doen: de beelden uit de kerk verwijderen en openlijk door haar predikant, door den koster en door een kanunnik van deze parochie, laten prediken volgens het ‘vraie parolle de Dieu’, wat zij wist vol te houden, ook toen het gevaar overal dreigde, zodat de ketterse predikant nog met Pasen 1567 ‘tnachtmael to Batenborch opten goesen maniere uytgedeylt heeft’Ga naar voetnoot3). Ook hier was het weer de edelman, onafhankelijk heerser op zijn heerlijkheid, die zijn mening kon doorzetten en die zijn geloofs- | |
[pagina 361]
| |
genoten in de stad kon steunen: te Nijmegen wordt de Hervorming op duidelijke wijze door de Batenburgers begunstigd. Maar op het platteland zelf stond het hier toch anders dan in Zuid-Vlaanderen: de boerenbevolking van Batenburg en Borgharen bleef grotendeels katholiek en was niet op de Protestanten gesteld. Petronella van Praet weet daar wel raad op: ‘und dat die onderdanen gedwongen sijn denselven to horen, soe die vrouw van Batenborch aldaar geboden hadt op een pene van thien gold gulden den ketterschen predikant to horen’Ga naar voetnoot1). De beeldenstorm is hier dan ook in 't geheel geen volksbeweging, waaraan de edelen enige leiding geven en die zij matigen; hier gaan Dirk en zijn moeder met gewapend geleide naar hun kerk, huren een metselaar en enkele anderen en laten in hun bijzijn alle panelen vernielen, de papieren verbranden, de beelden stukgooien, waarna de Hervormde dienst kan aanvangen. Dirk schijnt dit enigszins met tegenzin gedaan hebben, althans bij latere gelegenheden heeft hij wel geen bezwaar een klooster tot afgave van een flink bedrag en heel wat kostbaarheden te dwingen, maar hij wenst toch niet dat zijn soldaten aan het plunderen slaan. Andersom was het weer zijn moeder, die niet gediend was van het gewapend verzet, onder leiding van Brederode. Toch heeft Dirk zich geheel aan dezen leider der revolutionnaire beweging gegeven en in de eerste maanden van 1567, toen het duidelijk was, dat alles zich concentreerde op de vraag: volledige onderwerping of doorzetten tegen het wettig gezag in, hebben beide Batenburgers troepen voor Brederode geworven om daarmee den koning de voet dwars te zetten, het eerste begin van de opstand, die 81 jaar later zou eindigen met de vrijheid der Protestantse Republiek. Het was toen zeker een gevaarlijk ondernemen en er hoorde jeugdige overmoed toe, een sterke overtuiging en een zekere ridderfierheid, die gewend is zijn rechten te handhaven, desnoods op de punt van het zwaard. In Maart 1567, als Brederode reeds Vianen heeft verlaten om zich op Amsterdam terug te trekken, wordt de Roermondse magistraat hevig verschrikt doordat plotseling enige hoplui in hun stad verschijnen. Hij sluit de poorten, maar de burgers - Roermond is in deze tijd een ketterse stad en de Hervormden spelen er flink de baas | |
[pagina 362]
| |
- bewaken de poorten slecht: de Batenburgers komen er met enkele vendels binnen. Het stadsbestuur vraagt onderdanig naar hun ‘commissie vanwege Z.M.’, Dirk antwoordt dat ook zijn soldaten onderdanen van den koning zijn en blijft, naar hij zegt ‘om het landvolk te ontlasten’. Een paar dagen later heeft hij zijn troepen blijkbaar bij elkaar en vertrektGa naar voetnoot1). Per schip gaat het langs Grave (waar een klooster geld geeft, om dwang te voorkomen) naar Vianen, wel 600 man. Hier voegen zij zich bij de troepen van Cocq van Neerynen, die namens Brederode de stad tegen de dreigende troepen van Meghen en Erik van Brunswijk verdedigt. Herhaalde malen wordt een uitval gedaan, waarbij kloosters geplunderd worden, o.a. te Tiel. Toch blijft het geldgebrek nijpend en de soldaten worden ontevreden. Half April krijgen ze van Brederode bevel naar Amsterdam te komen, waar hun geld zal worden uitbetaald. De Batenburgers zijn de leiders van de tocht (Cocq is enkele dagen vooruit gegaan). Ook hier weer anti-katholieke uitingen, o.a. beeldenstorm in Ouwerkerk, maar het is geheel niet zeker of de edelen dan wel de troepen daaraan schuldig staan. Dan mislukt alles. Oranje is al weg, Brederode neemt heimelijk de wijk, de troepen pogen vergeefs Amsterdam binnen te komen en vertrekken ookGa naar voetnoot2). Resteren de enkele jonge edelen, die hun vertrouwen op graaf Hendrik hadden gesteld en tot het uiterste wilden volhouden, een paar Vlamingen, de Batenburgers en enige Friezen. Zij trekken door Waterland naar Medemblik, gaan daar scheep naar Friesland, worden door den schipper verraden en vallen bij Harlingen in handen van Arenberg met heel hun buit aan kerksieraden, priesterkleren en geld. Uitgeleverd aan het centraal bestuur, worden zij opgesloten te Vilvoorde, verhoord en ter dood veroordeeld. Maar eerst de straffe hand van Alva, als deze met den inval van den Prins, de schrik erin wil jagen, voert het vonnis uit: 1 Juni 1568, enkele dagen voor Egmond en Hoorne, worden ze allen op één dag onthoofd. Ondanks alle moeite, op bevel van Alva aangewend om hen te bekeren, zij het slechts uiterlijk, waren de Batenburgers met vijf anderen trouw gebleven aan hun prote- | |
[pagina 363]
| |
stantse overtuiging; hùn lijken werden dan ook op palen ten toon gesteld, de elf anderen werden in gewijde grond begravenGa naar voetnoot1). Reeds een half jaar vroeger was Brederode heengegaan. Uitvoerig te verhalen, wat híj deed in de opstand zou een heel boek beslaan, ik beperk mij dus tot een zeer korte schets, om iets langer stil te staan bij zijn karakter en zijn levensbeschouwing. Na een eervolle staat van dienst in de Franse oorlogen, heeft Brederode zich teruggetrokken op zijn Hollandse goederen zonder ander ambt dan 't bevel over een bende van ordonnantie. Aan de strijd tegen Granvelle doet hij slechts uit de verte mee, zich innig verheugend over het vertrek van die ‘rouge truye’ (rode zeug). Meer geïnteresseerd wordt hij als daarna de spanning tussen Madrid en Brussel (waar Oranje en zijn vrienden dan veel invloed hebben) groter wordt. Wat zullen de nieuwe berichten uit Spanje brengen? Brederode verwacht er niet veel goeds van ‘je creyns que ce serat la vyelle chanson, toutefoys ce seroyt ung gran byen que la notte changeat ung foys et que au lyeu qu'elle ast esté jusque à stheure an b dur, que elle retournasse an b moll’Ga naar voetnoot2). Men moet eindelijk eens goed weten, waaraan men toe is met den koning! Zijn vijandige stemming tegen de regeringswijze van Filips uit zich al, door zijn vreugde over de verovering van Malta door de Turken: ‘je voldroye que il fuyssyont desyà dans Vallaydollid pour voyr le plessyr’Ga naar voetnoot3). Als dan de beruchte brieven uit Segovia komen, is Brederode een der eersten om met Lodewijk van Nassau te onderhandelen over een verbond ter verdediging van de rechten der edelen, afweer van de inquisitie en onderlinge steun. Na de totstandkoming werft hij ijverig leden in Holland en Friesland en heeft de leiding bij de aanbieding van het rekest aan de landvoogdes. De propaganda wordt daarna voortgezet en o.a. doet Brederode veel moeite om Haarlem tot ondertekening te bewegenGa naar voetnoot4); ook staat hij in verbinding met Amsterdam. Binnen zijn jurisdictie bij beide steden, worden in Juli de eerste openbare preken gehouden in Holland en ook komt hij, behalve op andere samenkomsten, te Antwerpen, dat hij niet verlaat voor dat Oranje er is terugge- | |
[pagina 364]
| |
keerd. Op de grote bondsdag te St. Truyen hebben Brederode en Lodewijk de leiding en zij zijn het, die de meer gematigden meeslepen tot de verklaring aan de Calvinistische constistoriën. Volgens Brederode zelf betekende dat de vrijheid der predikatiesGa naar voetnoot1). Gedurende de Beeldenstorm is hij in Holland, waar hij zich beijvert om excessen te voorkomen en o.a. de abdij van Egmond in bescherming neemtGa naar voetnoot2). Zodoende wordt het accoord met de landvoogdes (25 Augustus) zonder zijn medewerking gesloten en Brederode is er zeer verontwaardigd over: het Compromis was voor het leven gesloten en dus onontbindbaar!Ga naar voetnoot3) Maar bereid is hij de overeenkomst naar zíjn opvatting loyaal uit te voeren: hij bedreigt beeldstormerij met strenge straf, maar stelt zich met de Calvinisten der Hollandse steden in verbinding om overal de vrije prediking te verkrijgen, met de vrijheid tot alle ceremoniën, wat de Landvoogdes absoluut niet bedoelde. Nu eerst recht wordt Vianen het middelpunt der opstandige beweging, plaats van samenkomst der afgevaardigden van Hollandse steden en Vlaamse consistories, van Oranje, Lodewijk en vele andere edelen. In September laat hij alle beelden en schilderijen uit de kerken te Vianen op zijn kasteel ‘in veiligheid brengen’, werft troepen ter verdediging van de stad, die met nieuwe bolwerken versterkt wordtGa naar voetnoot4), zodat Meghen uitroept: ‘les saincts sont bien obligés à lui, puisqu'il faict tant de despans pour leur garde’Ga naar voetnoot5). Er wordt in de kerken op de nieuwe wijze gepredikt, predikanten hadden er allang verblijf. Nu stellen de radicaalste revolutionnairen, de Calvinistische consitoriën, hun hoop op hem, meer dan op de wat dubbelzinnige houding van Oranje. Zo wordt hij de eigenlijke leider van de opstand in Antwerpen, waar hij de radicaalsten om zich verzamelt, die troepen werven voor het geld der kerkeraden, in Breda, waar men Egmond tracht over te halen tot de partij van het geweld, en, na het mislukte derde smeekschrift, weer in VianenGa naar voetnoot6). Ook daar blijkt het niet doenlijk tegen de overmacht der reactie, die | |
[pagina 365]
| |
de Landvoogdes sterk maakt, stand te houden: 27 Februari gaat hij in stilte naar Amsterdam en overrompelt de stad min of meer door zijn komst. Hier hoopt hij zich te verdedigen, met steun der Calvinisten, terwijl Bombergen zich in zijn naam van Den Bosch meester maakt. Maar de reactie zegeviert overal: voor doorzetten langs de illegale weg tegen de nu sterke regering, voelt slechts een zeer klein groepje en geldgebrek noopt hem ook Amsterdam te verlaten: 14 dagen na Oranje neemt Bredero de wijkGa naar voetnoot1). Eerst naar Emden, dan dieper Duitsland in om daar troepen te werven en aldus trouw te blijven aan het eenmaal genomen besluit. Maar de steun die hij ontvangt is gering en troepen zijn duur. Zo is er van zijn plan niets gekomen en, als Oranje zich met de organisatie belast, is Brederode reeds uit het leven gescheiden. Door de Bloedraad veroordeeld tot verbanning en verbeurdverklaring zijner goederen, is hij 15 Februari 1568 op het kasteel van Joost van Schouwenburg in het Kleefse overledenGa naar voetnoot2). Wat, tenslotte, weten wij omtrent het karakter en de levensbeschouwing van dezen ‘vraye gueux’? Want dat was hij: de aangewezen leider, immers hij bezat al de goede en slechte eigenschappen van een revolutionnair. Geen fijngevoeligheid en ware geestesadel wekten bij hem de scrupules en betrekkelijkheidsovertuiging, die een Erasmus afhielden van het terrein van actie. Maar hij bezat genoeg ontwikkeling en kennis om boven de massa der geleiden uit te steken; zijn hoge geboorte - we zijn in de 16e eeuw - waarborgden hem een natuurlijk gezag bij de grote menigte en bij hemzelf de sterke overtuiging, dat het recht aan zijn kant stond. Brederode moet vrij veel gelezen hebben; zijn bibliotheek, volgens Salverda de Grave grotendeels door hem zelf, op advies van niemand minder dan Coornhert, aangevuld, bewijst, dat hij zich op de hoogte hield van de tijdsstromingen, die allen in vele talen vertegenwoordigd zijn. Hij wist dus zeker wat hij wist, hij is niet overgeleverd aan een predikant of ander eenzijdig ontwikkelde, die hem van leider tot geleide zou maken. Het vertrouwen bij de massa wordt nog meer gewekt door zijn moed, door geen overwegingen en twijfel geremd: als hij eenmaal gekozen heeft, durft hij ook ronduit en openlijk voor zijn mening uitkomen, neemt hij rustig de wapens | |
[pagina 366]
| |
op, gaat over tot verzet en sleept de menigte mee, zoals hij zelf door zijn strijd wordt meegesleept. Hoe overtuigd en warm van blij vertrouwen in de toekomst is zijn stemming in de zomer van 1566, als alles er op schijnt te wijzen, dat de overwinning zal worden behaald ‘le peuples voyct à l'eur d'auyourduy ung aultre monde quy est occasyon qu'yl haussent la teste et ne ce veuyllent lesser forcer et trecter comme du passé’Ga naar voetnoot1) of als hij onder een brief schrijft ‘mes byen affectueuses recommandations à la bonne grâce de tous nos confrères et que leur demeure esclave à jamais; vive les nobles gueux par mer et par terre!’Ga naar voetnoot2) Maar hij waarschuwt ook: laat het volk onze leiding niet ontglippen: ‘Mon frère, hâtons nous ou l'on nous hâterat!’Ga naar voetnoot3) In zijn verontwaardiging en zijn spot is hij zonder maat, heftig als de leider moet zijn, ruw als de 16e eeuwse edelman nog in alle opzichten was. Ongetwijfeld is Brederode vaak buitengewoon geestig in zijn kwalificaties, maar zij zijn ook van een onbeschaafdheid, die ons zelfs in de volksmond zou ergeren en die Groen van Prinsterer zó vreemd aandeed, dat hij er alle sympathie voor Brederode door verloor en zelfs verschillende passages meende te moeten weglaten. Maar zij troffen doel: op die wijze vooral had hij vat op het volk en Bakhuizen van den Brink heeft volkomen gelijk als hij hieruit vooral verklaart, hoe Brederode de geliefde leider was, veel meer dan Oranje of welke andere iets meer beschaafde edelmanGa naar voetnoot4). Hoe dicht staat hij bij het volk in zijn woordenkeus, zijn vermaken en zijn excessen. Telkens weer treft ook ons de jovialiteit in zijn omgang met de burgerij, waarvoor hij eigenlijk zulk een minachting had. Met burgemeesters en schepenen maakt hij evenzeer goede cier als met den gewonen ambachtsman in Amsterdam, als hij begrijpt hem nodig te hebben. Nooit zal hij zonder een welgemeende ‘adieudronck’ afscheid nemenGa naar voetnoot5) van zijn gezelschap en gedurende weken houdt hij open tafel, waar werkelijk iedereen welkom | |
[pagina 367]
| |
is. Dat dit veel geld kostte, daarover stapte hij met een benijdenswaardige lichtzinnigheid heen: hij liet de betaling maar aan zijn gastheren over; Amsterdam had er een paar duizend gulden voor te betalen, toen hij 27 April 1567 de stad had verlaten! En bij die banketten kwam bij zelf tot dolle vreugde, eindigend in vergaande dronkenschap. Zij allen konden goed drinken, die Seigneurs en nobles van die dagen, maar Brederode deed het toch zo, dat ook vele van zijn standgenoten er zich aan ergerden. ‘Nous avons tenu la S. Martin fort joieulx, schrijft Oranje aan zijn broer, car il y avoit bonne compaigne. Monsieur de Brederode at esté ung jour que pensois certes qu'il y debvoit mourir, mais il se porte mieux.’Ga naar voetnoot1) En vele malen praatte hij daarbij zijn mond voorbij, zoals bij de maaltijd ten huize van den bisschop van Kamerijk toen Egmond naar Spanje vertrokGa naar voetnoot2) en te Amsterdam, waar hij een burgemeester tegen diens zin de geuzenketting om de hals hing, wat hij de volgende dag weer moest excuserenGa naar voetnoot3). Altijd weer: onbeheerst en gemoedelijk, maar ook ongetemd en ongebroken tot het einde toe. Hij nam dus geen blad voor de mond in zijn intieme brieven, hij had ook de durf flink te zeggen, waarop het aankwam, als hij dat voor de goede zaak nodig en onvermijdelijk vond, zoals hij toonde tegenover het Amsterdamse stadsbestuur en den secretaris van de landvoogdes, de la Torre, die hem op zijn plicht moest wijzen, of in die brief aan Margaretha van Parma, als zij geweigerd heeft hem nogmaals een audiëntie te verlenen ter aanbieding van het derde smeekschrift. Hij verdedigt eerst de versterking van Vianen, omdat hij als onafhankelijk heer daartoe het recht heeft en omdat de stad de enige wijkplaats is voor de bewoners der heerlijkheid. Als de landvoogdes er dus aanmerking op maakt, kan hij niet anders denken dan: ‘Que Votre Altesse use des termes comme si icelle prétendait plus d'user de mon endroit de force et outraige que non pas d'équité, droit, justice ou raison, auquels je suis à toute heure prêt m'y soumettre, si icelle me peut-être permise. Sinon, et qu'il plaise à Votre Altesse se passionner contre moi à toute rigeur, il faudrait que j'en prenne la patience, protestant, devant Dieu, mes bons seigneurs, parents et amis.... que Votre Altesse me fait outraige et force, puisque icelle me fourclue de | |
[pagina 368]
| |
droit et justice: ce qui ne fût onques vu, de mémoire d'homme, en ces pays de pardeçà; suppliant bien humblement à Votre Altesse ne donner tant de foi à mes passionnés calumniateurs. Et ores, Madame, qu'un gentilhomme qui ne désire sinon continuer à faire très-humble service à Sa Majsté, doit trouver fort étrange que, pour toute récompense de ses précédents services, reçoive une telle lettre que Votre Altesse a été servie de m'écrire, si est-ce que ne saurais estre sinon bien aise, pour par là estre hors la doute et opinion que j'ai toujours que icelle ne désirait que ma ruine, ceque j'estime toutesfois n'avoir jamais mérité à l'endroit de Votre Altesse’Ga naar voetnoot1). Maar hij kon ook op prachtige wijze zijn eigenlijke bedoeling verbergen of als zeer onschuldig voorstellen, als hij dát voor de goede zaak beter vond. Men vindt dat meer bij de edelen uit die tijdGa naar voetnoot2). Hoezeer onze vriend het op die wijze telkens opneemt voor de Calvinisten, zich openlijk tot hun beschermheer opwerpt, predikanten ontvangt en de vrijheid van preken voor hen eist, Brederode is geenszins een godsdienstig man. Ik bedoel daarmee, hij is helemaal niet vervuld van eigen zieleheil, heeft geen sterk besef van zondigheid, heeft in 't geheel niet die behoefte aan overdenking van wat hem na de dood zal wachten. Het kerkbezoek zal in zijn leven een geringe plaats hebben ingenomen, al had hij een goed toegeruste huiskapel op zijn kasteel. Althans we merken niets van dit alles in zijn nagelaten papieren. Wel zien we daaruit, dat hij de vraagstukken van de dag, van andere zijde, ernstig benaderde, zo ernstig, dat hij voor zijn overtuiging evenzeer leven en bezit heeft opgeofferd als vele martelaren. Daarom is het even onmogelijk hem tot een bepaalde richting te brengen, als men dat met den Prins van Oranje kan doen en met zovele andere edelen. Wel kan men hem zonder enig voorbehoud rekenen tot de Protestanten: waar hij over God en godsdienst spreekt, is het nooit onder aanroeping van enige heilige, nimmer met enig gevoel voor het middelaarschap der geestelijkheid, nooit met ook maar een zweem van eerbied voor het altaar, de beelden of het sacrament en steeds met grote afkeer van alle geloofsvervolging, toentertijd zeker een der belangrijkste kenmerken van | |
[pagina 369]
| |
het Katholicisme. Men vond dan ook in geen der kamers van het kasteel één enkel crucifix, zelfs niet in de kapel! Maar wel ‘een schandaleuse bort van de Inquisitie’Ga naar voetnoot1). Zijn Godsbegrip is transcendentaal en persoonlijk, van een merkwaardige gemoedelijkheid. Telkens heeft hij 't over ‘le bon Dieu’, ‘créateur du ciel et de la terre’, ‘juge de nos consciences’, wiens ‘gloire’ hij zal verdedigen en in wiens naam hij zijn daden verricht. Als alles verloren is en Brederode als een arm balling in Duitsland rondzwerft, gaat hij met andere edelen een nieuw verbond aan tot bevrijding van het Vaderland, en daarin klinkt het plechtig: ‘verhopen nochtans dat der goedegher, barmhertiger God deur zyne godlicke genade ons nimmermeer werdt verlaten’Ga naar voetnoot2). Een ander maal heel wat minder plechtig: hij schrijft aan Lodewijk van Nassau, die ziek is, en raadt hem aan veel wijn te drinken, dat is beter dan ‘l'eau de la fontaine’. Hijzelf, zegt hij, zou er in zijn laatste ziekte zeker aan gegaan zijn, als hij het wijndrinken had nagelaten, ‘vous assurant que de ma vie ne fus sy près. Je pense, que je n'était bon assez pour mourir et que Dieu n'eusse su que faire de moi’Ga naar voetnoot3) Of wanneer hij vóór de grote gebeurtenissen van Augustus 1566 bij zijn inpolderingen in Noord-Holland vertoeft en ziet, dat het goed gaat: ‘Je m'aperçois bien que ce bon Dieu est gueux du tout. Il m' a envoyé la valleur de trois cent mil florins qui seront, monsieur mon frère, pour vous faire service, quant et quant la dernier goute de mon sang est à tous les geux, au dépit de toute la rouge rasse, mal que j'en ai’Ga naar voetnoot4). Dat alles staat wel heel ver af van de ernst en de vreze des Heren, die een wraakgierig God is, zoals de Calvinisten predikten, of de God bij Wien Maarten Luther wanhoopte ooit genade te kunnen vinden! Daarover peinst Brederode weinig en naar zijn idee waren er geen aparte genademiddelen nodig, geen plichtmatige kerkgang, slechts een eerlijk leven naar de stem van zijn ‘conscience’, en vooral: verdediging van de rechten en plichten, die zijn overgeërfde adeldom hem oplegde. Dan zou | |
[pagina 370]
| |
hij zijn barmhartig God als een trouw vazal recht in het aangezicht kunnen zien! Zijn soldaten moeten dan ook een eed afleggen in deze volgorde: ‘pour service du Roy, de Brederode, pour la garde de sa ville et pays et l'honneur de Dieu’ (volgens een ander getuigenis stond er ‘pour l'exaltation de l'Evangile et la gloire de Dieu’)Ga naar voetnoot1). In ieder geval is het duidelijk, dat hij als protestant het ‘parole de Dieu’ belangrijker vindt dan de kerk, en hoewel hij zeer bepaald ontkent vlees gegeten te hebben in de vasten, al had zijn vriend Mansfeld heimelijk een capoentje op zijn kamer genuttigdGa naar voetnoot2), (dus zijn Katholieke plichten komt hij wèl na), heeft hij er nooit bezwaar tegen gehad aan hen, die de preken wensten, niet alleen dit grif toe te staan, maar ook de ceremoniën ‘naer den goeser maniere’ te voltrekken, als daardoor de rust kan worden gehandhaafd. Die rust lijkt hem belangrijker dan heel het kerkelijke gedoe. In dit licht moet men ook Brederodes oordeel over de beeldenstorm beschouwen. Geheel onjuist is de voorstelling, als zou hij deze verwoesting van heilige voorwerpen hebben afgekeurd; hij heeft er slechts het eigenmachtig optreden van het volk in gelaakt. Dàt stuitte hem tegen de borst, het ‘commune peuple’ diende geleid te worden door hun natuurlijke voorgangers, de edelen. Oprecht gemeend is zeker zijn betuiging geweest, dat hij de beelden te Vianen liet wegnemen, om een beeldenstorm te voorkomen; hij deed hetzelfde in 't klooster vlak bij zijn huis te Cleef bij Haarlem en reisde ijlings naar Egmond om de vernieling van de abdij te voorkomen. Maar toen de rust wàs weergekeerd, heeft hij de beelden niet hersteld in de kerk, die hij ook niet liet bewaken, maar in haar kaalheid aan de Hervormden overliet, terwijl de Katholieken zich tevreden mochten stellen met de twijfelachtige eer om in de ‘oudste’ kerk te mogen bijeenkomen!Ga naar voetnoot3) Hoe hij over de gehele afschuwelijkheid van Augustus 1566 oordeelde weten we uit een brief aan zijn intimus Lodewijk van NassauGa naar voetnoot4). Kalmpjes begint hij met te bedanken voor het bericht omtrent de Vlaamse troebelen; hetzelfde is ook in Am- | |
[pagina 371]
| |
sterdam en bij Haarlem gebeurd en Brederode is nu in Egmond, om de rust te handhaven. Alleen door zachtheid is iets te doen, elk dreigement zou slechts tot ‘plus grandes séditions’ leiden, dus tot ‘ruyne’ van 't vaderland. Dan maakt zich verontwaardiging van hem meester en hij vervolgt: ‘Et certes, quand tout est dit, nous sommes trop bon, de s'avoir si peu fié de nous et de nous avoir detraité en vrais chiens, comme si jamais ne furent été nés de mère gens plus méchants ni plus malheureux, et que sur un seul mot de douceur que l'on nous donne, on nous emploie à ce que l'on veut, après qu'ils ont fait les ors pois (de erwtjes?), ils veulent que nous essayons de les manger. Je proteste devant Dieu et le monde que, si je n'avais peur que le peuple s'avançat à autre effect, qui occasionnerait la totale ruine du pays, je ne m'y empêcherais jamais et dussent ils tout rompre, puisque sont été traité, mêmes en leurs publics sermons, de la sorte comme ilsGa naar voetnoot1) nous ont traités, jusqu'au galant MorillonGa naar voetnoot2) qui me donna l'un de ces jours, à la table de Viglius, le nom d'antichrist. Je les ai souhaités tous deux avec leurs infectés satellites et compagnons dans la maison de ConterauGa naar voetnoot3). Mon Dieu le beau feu que ce fut été. Je n'eusse eu peur d'autre chose que la fumée de ce feu ne fût été si infectée de la distillation que eut fait ce frit de tant et méchants carognes d'hommes, que ceux qui furent été épris de la fumée, n'eussent tous eu la peste, car un tel venin eût perpénétré bien long’. Daarna praat hij over de geldinzameling, die nodig is voor de handhaving der eisen van den adel, en juicht over het succes der geuzen, alsof er niets vreselijks gebeurd was. Uit deze brief leren wij duidelijk de eigenlijke drijfveren van Brederodes strijd kennen. Zij zijn van negatieven aard, hij strijdt tegen - ja tegen allen waarop het centrale bestuur der Nederlanden, koning Filips en zijn landvoogdes, alle hoop gevestigd hadden: geestelijkheid, rechtsgeleerden, steden en Spaanse troepen. Allereerst tegen het ‘rouge rasse’, waarop hij nooit aflaat te schelden en al zijn haat te luchten. Het is een klassenstrijd van oude datum, gescherpt en aangewakkerd door de in de 16e eeuw bijna algemene minachting voor het leven en de ambtsvervulling der priesters en door de protestantse twijfel aan hun onontbeerlijkheid in het godsdienstig leven. De geestelijken, dat zijn de couponknippers der 16e eeuw, met hun pre- | |
[pagina 372]
| |
benden en vette posten. Vele edelen profiteren daarvan, of hun broers en hun zoons, maar àls zij een andere loopbaan kiezen, dan doet zich bij hen de minachting gevoelen voor die niet krijgshaftige langjassen, voor die nietsdoeners, die maar steeds geld verdienen, die met allerlei baantjes in de staat gaan strijken, die een zeer groote invloed op den vorst en de landvoogdes hebben, wier ‘renten’ zwaar op het adellijk budget drukken. Hoe is hun invloed gegroeid sinds de inquisitie overal doordrong, hoe dreigt zij nog te groeien door de nieuwe bisdommen, hoe wordt de edelman ook in zijn juridische macht door hun toezicht bedreigd! Bovendien zijn die priesters de verdedigers van het oude geloof en een zeer grote meerderheid der edelen staat althans min of meer sympathiek tegenover het nieuwe. Men zou van dat nieuwe niet eens kennis mogen nemen? Hoe dubbel en dwars verdiende een Brederode alleen al door zijn bibliotheek met Lutheriana, Calvinistica, spotboeken op Trente, psalmen etc. de doodstraf, hoe meer nog wegens de op zijn gebied gedrukte ketterse boeken!Ga naar voetnoot1) O, hoe haatte hij ze met al de heftigheid waartoe zijn hartstochtelijke onbeheerstheid in staat was, ‘toute cette rasse de la rouge truye (zwijn) desquels n'en vient jamais de carogne à bien’Ga naar voetnoot2). Heel die priesterstand is als het ware gepersonifieerd in Granvelle, die altijd nog loert om terug te komen, die ‘étudie et machine toutes les méchancetés que il se peut aviser, avec l'assistance de son maître, Lucifer, pour nous donner une base’ (een schop van achteren)Ga naar voetnoot3). Een ander maal antwoordt hij aan Lodewijk van Nassau op deze wijze: ‘Quand j'ai ouvert votre lettre, m'est rentré de je ne sais quel bèquefoutus (vervloekt geredetwist) d'éveques et présidents que je vouldroye que la race en fusse failli comme de chiens verts, car aussi bien tant que ils seront, ne combateront d'autres armes que ils n'ont tousjours combattus, demeurant avares, brutaux, obstinés, ambitieux d'orgueuil et cetera, je vous laisse en penser le reste’Ga naar voetnoot4). Dat is reeds de tweede maal, dat hij rechtsgeleerden en geestelijken in één adem noemt en | |
[pagina 373]
| |
zijn haat tegen beiden uitspuwt. Die juristen vormden het andere gevaar voor den edelman, die boekenwurmen, in kennis verreweg de meerdere van den landjonker, machtig door de steun van den vorst, waarvoor zij als betaalde ambtenaren in het stof kruipen! Hoe hoog verheven daarboven voelt zich de edelman, slechts gebonden door zijn leenhulde aan den leenheer (welke eed hij niet hernieuwt na de Beeldenstorm, dat ware twijfel aan haar echtheid!), die hij loyaal zal dienen, maar tegenover wien hij ook zijn rechten heeft: ‘Dieu est juste et nous a promis nous maintenir à notre droit’Ga naar voetnoot1). Voortdurend belagen zij hem in zijn onafhankelijkheid, o.a. in zijn conflict met Utrecht. ‘Ils ont voullu fayre du mauvais, mais tous mes gens se sont voullu mettre en armes; comme ils ont vu cela, ils ont désisté l'ouvrage et menassent me mettre à feu ma ville et ma maison: s'ils y jouent, je leur en ferai un tel qu'ils se pourront chaufer pour tout l'hiver!’Ga naar voetnoot2) Nu hebben ze 't over een andere boeg gegooid en willen den graaf van Brederode waarachtig voor 't parlement van Mechelen slepen, met een vrijgeleide en een bevelschrift, maar ‘sauvegarde et semblable demande-t-on contre pilleurs et robeurs et gens malheureux.... Ils ont trouvé leur homme pour le mener en ce point: enfin je vois, si l'on n'y met remède, que nous jurons du couteau, hasard à qui touche’Ga naar voetnoot3). Zo gaat het steeds, altijd weer vindt hij die ‘presidenten’ en ‘juristen’ tegenover zich, altijd weer beklaagt hij zich over ‘mylle tors’ die ze hem aan doen, in den Haag, in Haarlem, waar ze zijn inpoldering tegenwerken, in Utrecht, waar men op zijn hulp niet gesteld is, enz. Als híj het maar voor het zeggen had, zou het wel anders worden: hij zou minstens zorgen, ‘datter zoevele edelluyden in den Raidt souden wesen als geleerde’Ga naar voetnoot4). Ook volgens hem culmineert 't kwaad in de gehate inquisitie, waar deze twee aartsvijanden samen werken. In Mei 1566 corres- | |
[pagina 374]
| |
ponderen Lodewijk en Brederode over bijstand aan een Gelders edelman, die voor 't gerecht gedaagd is, niet om enig ‘acte scandaleuse ou énorme’, maar alleen ‘que l'officier s'est entremis par soubçon pour non point le voir aux églises faire les cérémonies comme aultres’Ga naar voetnoot1). Het is daartegen dat de edelen in hun Compromis elkaar onderlinge bijstand beloven, het is hierover dat zij zich officieel in het Smeekschrift beklagen: niemand van ons, zeggen ze, die niet gevaar loopt dat zijn goederen geconfiskeerd worden (al was 't slechts door de laster van iemand, die hun bezittingen begeert) en door de plakkaten is de edelman geheel ‘à la merci de l'officier, sa vie et ses biens seraient totallement remis’. Eén middel slechts kan hiertegen baten: nieuwe wetten op te stellen ‘par l'avis et consentement de tous les Etats-généraux assemblés’, waarin de adel een voorname rol speeltGa naar voetnoot2). Met den ongenoemden edelman van het libel aan de Raad van Henegouwen, bidt ook Brederode God, dat hij den koning de ogen opent, opdat Z.M. zich losmaakt van die trotse schurken ‘et de soy advancher de prendre ses nobles pour ses conseillers, lesquelz exposent leurs corps et biens et tout ce qu'ilz ont à son service, en délayssant le pape, cardinaux, archevesques et évesques quy ne font que le piller et desrober pour eulx enrichir’Ga naar voetnoot3). Dit libel is uit het midden van 1567. Brederode zwerft dan als balling rond, troepen wervend, zinnend op wraak, gestijfd nog in zijn overtuiging door al wat in de Nederlanden gebeurd is en nog gebeurt sinds de komst van Alva. Een nieuwe vijand, die men al lang vreesde, dat komen zou en waarvoor men al vele malen gewaarschuwd heeft, is dan werkelijk gekomen: de Spaanse hulpbenden van den koning, nu geheel in de greep van die valse raadgevers, die niet anders wensen dan zich te verrijken aan de welvaart der Nederlanden, onder voorwendsel der religie. In het einde van het jaar komt Brederode nogmaals met vele zijner standgenoten samen en zij besluiten weer geld bijeen te brengen om paal en perk te stellen aan deze tyrannie. In een document, gloeiend van verontwaardiging, wordt dat alles breed | |
[pagina 375]
| |
uitgemeten, allereerst de gevangenneming van Egmond, die in twee veldslagen 's konings kroon en eer redde, en Brederode zal zich herinnerd hebben, hoe hij nu drie jaar geleden, ridderlijk, met zijn bloed een verklaring ondertekende, dat hij, met andere edelen, wreken zou al wat Egmond mocht aangedaan worden op diens reis naar Spanje!Ga naar voetnoot1) Dan wordt Hoorne herdacht en de duistere zaak van Montigny en Bergen, het binnenvallen der Spaanse benden en hun in boosheid ‘promoverende doctoren’. Dat alles ‘geconsidereert ende insonderheydt regardt genomen dat wij van God mit zijn geroepen int getal der vromen, als ons niet hebbende gegeven een kleynder herte int lyff als an onse voirvaderen, dewelcke altijts hebben beschutt ende beschermt die tranquilliteyt ende liberteyt heures Vaderlants’, zo zullen ook zij hun kracht en hun penningen geven om dat vaderland van de tyrannen, - die rechtsgeleerde raden en die gehate priesters - te bevrijden.Ga naar voetnoot2) Brederode zette als eerste zijn handtekening eronder. Maar het was hem niet gegeven meer te doen: enkele maanden, misschien enkele weken later, greep een ziekte hem aan en zijn lichaam, verzwakt door zijn onmatigheid, bood slechts kort weerstand. Het simpele bericht van Joost van Schouwenburg, op wiens kasteel hij stierf, dat zijn dood ‘très belle’ was, is ons een zeker bewijs, dat hij ook in 't aanzien van den dood zijn overtuiging niet prijsgaf en dat hij zonder biecht en zonder sacramenten uit dit leven scheidde.
H.A. Enno van Gelder |
|