De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Zuid-Afrikaansche reisDen 6en Augustus 1935 gingen wij voor Tafelbaai om vier uur in den namiddag voor anker, want een Castleboot, die eerst vertrekken moest voor wij meeren konden, hield de Bloemfontein een uur op. Tot ons geluk. Het was zulk een stralende winterzomer dat men het panorama (Kaapstad uit zee gezien is een van de allermooiste steden) rustig kon blijven genieten, eer het gestommel met de koffers begon. Consul Merens haalde mij af, naar het gastvrije huis van Sir Carruthers Beatty, een jovialen Schot, ‘principaal’ van de Kaapsche universiteit, die in Rondebosch een ambtswoning heeft waar hij van tijd tot tijd een Engelschen of continentalen collega wil ontvangen. Zij ligt in een afgezonderden hoek van het domein Groote Schuur, dat ook tot ambtswoning van den eersten minister der Unie dient (als hij in Kaapstad vertoeft) en waar (sedert 1925) de nieuwe universiteitsgebouwen (‘departments’, kosthuizen, aula, hospitaal) zijn verrezen, nadat zij uit de kiem van het Universiteitskollege van 1829 geleidelijk aan ontwikkeld waren. De Unie betaalt niet alles, maar ten meeste 50 procent (dit geldt ook voor de andere universiteiten en kolleges). Voor de rest moeten de instellingen zelf zorg dragen, en het ambt van principaal brengt den plicht mede wetenschappelijke, maar vooral geldelijke belangstelling op te wekken. Tot de Kaapsche universiteit behooren - onder meer - eene medische school, departementen ‘Arts and Education’, ingenieurswetenschappen. Het getal studenten bedraagt 1800. De taal van het onderwijs is Engelsch (de Afrikaansche en Nederlandsche taal- en letterkunde worden onderwezen). Toen omstreeks 1910 een beweging inzette, Kaapstad (dat daartoe een Wernher-Beit-schenking van een half millioen pond ontving) tot een volledige universiteit in te richten, werd sterke | |
[pagina 333]
| |
aandrang geoefend het sedert 1887 bestaande Victoria-College te Stellenbosch daarheen over te brengen, 't geen door Prof. Moorrees, Dr. D.F. Malan en anderen werd afgewend. Sedert 1859 had Stellenbosch zijn theologische kweekschool en andere onderwijsinstellingen die in 1887 tot een Victoria-College vereenigd waren, en men wenschte dit Afrikaner centrum te behouden en zelfs uit te breiden. Kaapstad kreeg dus zijn universiteit in 1916 maar Stellenbosch in 1918; de heer Jan Marais had daartoe een legaat van 100.000 pond besproken. Thans heeft Stellenbosch een 1200 studenten waarbij een 100 leerlingen van de theologische school komen; in tegenstelling met Kaapstad is er een landbouwdepartement maar geen medische school. In 1922 is nog gesticht de Universiteit van Witwatersrand (in 1903 uit een mijnschool voortgekomen) en met eene medische faculteit toegerust, en in 1930 die van Pretoria (met een veeartsenijschool maar zonder medisch onderwijs; Afrikaners kunnen dit niet ontvangen in hun eigen taal). - Kollegiën (met minder volledig onderwijs) zijn er vijf: een te Wellington (uitsluitend voor meisjes), en vier gemengde: te Bloemfontein, Potchefstroom, Pietermaritzburg en Grahamstad.
Kaapstad is Engelsch geworden, maar met veel Nederlandsche herinneringen. Het kasteel staat er nog altijd, en de Compagniestuin. De Heerengracht is gedempt en heet nu Adderley Street; maar men wenscht den ouden naam te herstellen. Het oude huis der Burgerraden (tot 1827 in gebruik) is smaakvol hersteld en behuist nu een Max Michaelis-verzameling van Hollandsche en Vlaamsche schilderkunst (die niet opmerkelijk is); de oude Compagnie's slavenloge (sedert lang tot andere doeleinden aangewend) staat er nog altijd en is mede een fraai gebouw; maar het meest wel komen de Hollandsche herinneringen boven in het oud-Kaapsche patriciërshuis dat gedurende lange jaren bewoond is geweest door mevrouw Koopmans - de Wet, die er haar inboedel in heeft achtergelaten vol meubelen, gebruiksvoorwerpen en andere curiosa; zij geven een goeden indruk van de oude Kaapsch-Hollandsche zeden. Van de kerk is alleen nog de toren bewaard en de preekstoel, en men zingt er nog, in het Nederlandsch, onze psalmen en gezangen (want deze zijn nog niet verafrikaanscht, wat evenwel spoedig te gebeuren staat); men zingt dus den Zoon | |
[pagina 334]
| |
en preekt die Seun. Dan is er nog het Kaapsch archief (goed bewaard) en dat van de kerk, in het Hugenoten Genootschap, dat Ds. Dreyer onder zijn berusting heeft. En de onlangs herstelde Hollandsche molen, en Groot Constantia, waar Simon van der Stel zijn wijngaarden had, en Bishops Court waar nu de Anglikaansche bisschop van Kaapstad zijn zetel heeft, maar dat het buitenhuis is geweest van van Riebeeck. Maar nu zijn wij al een eind van Kaapstad af, als wij tenminste de oude stad daaronder willen verstaan. Nieuw-Kaapstad woont eigenlijk in Rondebosch of Wijnberg of Kenilworth of Claremont en is een stad van 300.000 zielen, waarvan de kleurlingen nagenoeg de helft uitmaken. Te Kaapstad (alle universiteiten en kollegiën in Zuid-Afrika hadden zich vereenigd om mij te ontvangen) hield ik twee voordrachten in het Engelsch, maar ook eene, die goed bezocht was, in de afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Trouwens er zijn vrijwat Nederlanders te Kaapstad, ook enkele Nederlandsche vrouwen, met Afrikaners, of een enkelen Schot, gehuwd. Ik zeide al dat aan de Kaapsche universiteit onze taal niet te eenen male te kort komt, want Nederlandsch (en Afrikaansch) worden onderwezen door de heeren Bosman, Scholtz en Marais. Cape Times en Cape Argus worden gelezen maar Die Burger niet minder, vooral buiten Kaapstad. Hij is het orgaan der extreem-nationalistische partij die Hertzog zijn coalitie met Smuts niet vergeven kan en zich nu schaart om Dr. D.F. Malan. Het is zeker een pittiger blad dan de beide die in het Engelsch verschijnen.
Te Stellenbosch werd ik hupsch ontvangen. Het heeft zijn Hollandsch karakter goed behouden; tal van landhuizen zijn uit den ouden tijd overgebleven (die in een plaatwerk, Stellenbosch 1679-1929, verzameld zijn). Ik genoot er de gastvrijheid van een Nederlander, Prof. van Braam. Er zijn trouwens een aantal Nederlanders bij het onderwijs aangesteld: zoo de heeren Ver Loren van Themaat, Bouman, Serton, Franken. Men had het ongeluk gehad, onlangs den populairen hoogleeraar Blommaert te verliezen. Mevrouw Ver Loren, geboren Laman Trip, doet wat in haar vermogen is het Nederlandsche en het Afrikaner element bijeen te brengen, en haar vermogen is groot. | |
[pagina 335]
| |
De hoogleeraren Wilcocks, Smith, Cillié, Du Toit, Malherbe gaven zich moeite mij in de Stellenbossche wereld thuis te brengen. Ik had een nuttig onderhoud met Prof. Smith (in Nederland goed bekend), die, sinds jaren, een Afrikaansch Woordenboek bewerkt. Zijn aanvankelijk ideaal was, Nederlandsche termen uit te bannen; de Afrikaners moesten in staat zijn, eigen termen nieuw te verzinnen. Bij nader inzien evenwel is hij daarvan teruggekomen. Het Engelsch (of ten minste veel anglicismen) zouden er baat bij hebben gevonden. Goede Nederlandsche uitdrukkingen en zinswendingen kunnen zonder bezwaar worden overgenomen, ook al waren zij in het Afrikaansch tot dusver niet bekend. Dit zal voor het Afrikaansch slechts taalverrijking beduiden. Men ziet het in de praktijk dien weg opgaan. De jeugd in Stellenbosch is sterk Malanietisch gezind, en gaf zich aan die politiek met overtuiging gewonnen. Een hartig praatje had ik met den heer Japie Krige, oud-onderwijzer, die veel voor het Nederlandsch gedaan heeft en nog doet, en wel het aangenaamste Afrikaansch sprak dat het mij gegeven was aan te treffen. Veel heb ik van het landschap genoten. Tochten naar Hels Kloof, naar Vergelegen en de Paarl, naar Onrust en Hermanus. Ik had het te veel geprezen Muizenberg gezien, en Onrust en Hermanus, minder bezochte stranden, waren daarna een verrukking. Ook het bezoek bij den heer Jardine op Hottentots Hollands Kloof, een der mooiste Hollandsche ‘plaatsen’, met tal van goed verzorgde, goed gerangschikte herinneringen. Dit verre westen van de oude kolonie mag met recht een cultuurland heeten.
Van Stellenbosch ging ik naar Wellington, waar Miss Stafford, hoofd van het Hugenotenkollegie, mij ontving, met de dames Hofmeyr en Botha. Nu moest de voertaal weer Engelsch zijn, maar de omgeving was niettemin Afrikaansch. De heer Retief, een der curatoren, bracht mij naar den 92-jarigen heer Stucki, in vroege jaren uit Nederland gekomen, die tal van bekende Afrikaners onze taal (toen die nog goed nederduitsch was) heeft bijgebracht. De oude heer was in een boek verdiept toen wij ons aanmeldden, en keuvelde nog met smaak. | |
[pagina 336]
| |
Mijn langste verblijf zou in Pretoria zijn: mijn leerling Dr. Wypkema aldaar had mijn tournée georganiseerd, en zoo reisde ik, via Kimberley en Johannesburg, daarheen. Toen ik ontwaakte was ik te Beaufort West, in de Karroo, waar, te midden der ontelbare dorre kopjes, alleen wat schapen weiden. Het zomerseizoen was nog niet doorgebroken en ik moest de bloemenweelde, die na den regentijd de Karroo siert, dus ontberen. Het landschap bleef eentonig tot Kimberley, waar de nacht weer inviel; bij het naderen van Johannesburg was het klaarlichte dag, en nu was Pretoria, waar de Nederlandsche Gezant zoo voorkomend was mij op te wachten, spoedig bereikt. De stad, die een 65.000 blanke en 22.000 zwarte inwoners telt, maakt, met haar ruime erven (cityvorming heeft nog bijna niet plaats gehad) een aangenamen indruk. Zij wordt beheerscht door de beide koepels van het Uniegebouw op Meintjeskop aan de eene, en het nieuwe stadhuis aan de andere zijde. Het Krugermonument van van Wouw, dat in 1899 bijna gereed was, maar jarenlang op de feestelijke opening heeft moeten wachten, mocht niet op Kerkplein worden neergezet, maar heeft nu plaats verkregen vóór het station; Kruger's woonhuis, dat in een ‘nursing home’ was veranderd, heeft eindelijk zijn bestemming teruggekregen, en van heinde en ver is de inboedel nu weer terechtgebracht en tot een Krugermuseum vereenigd. De tegenstelling der simpele gebruiksvoorwerpen en bombastische (Europeesche) huldeadressen werkt storend. Pretoria is nog altijd de talrijkste Nederlandsche kolonie, die zelfs door Johannesburg wordt overtroffen. Men zegt dat de Hollandsche bakkers alle andere doodslaan. In den Krugertijd was er een Hollandsche ambtenaren- en spoorwegaristocratie, maar die tijden zijn nu voorbij. De Hollanders kunnen niet beter doen, dan zich bij de Afrikaners aan te sluiten. Dr. Lorentz bevordert deze aansluiting naar vermogen, en is, leek mij, met de Unieregeering op goeden voet. Hij is deken van het corps, en zijn invloed aanzienlijk.
Maar ik zou van de Universiteit van Pretoria vertellen. Die is de jongste van alle, en de gebouwen mogen gezien worden. Afrikaner professoren zijn in de meerderheid, maar de heeren Pont, Gemser en Bokhorst houden de eer der Nederlandsche | |
[pagina 337]
| |
wetenschap op. De rector (die hier de plaats bekleedt welke aan de Kaap den principaal toevalt) is de heer Schmidt. Ook met de heeren Viljoen, Bosman, Engelbrecht, Hugo, Le Roux, Cronjé kwam ik veelvuldig in aanraking. Een voortreffelijk veterinair instituut is Onderstepoort, dat door Prof. Du Toit beheerd wordt en waar de staf Afrikaansch is. Even voortreffelijk leek mij de IJscor (IJzer en Staal Corporatie), de schepping van den Nederlander Delfos (overleden in 1933) te Pretoria West, waar voor de eerste maal op groote schaal het Zuid-Afrikaansch ijzer tot staal verwerkt wordt; de heer de Villiers Roos bracht mij daarheen en de secretaris de heer van Dalsen was zoo vriendelijk ons te geleiden. Laat ik ook het bezoek aan het archief vermelden, waar ik in den archivaris Dr. Beyers een voorkomend vriend vond en een groot aantal studenten aan het werk waren; het ontbreekt er niet aan herinneringen der oude Voortrekkers. Ook is daar nu de verzameling-Leyds terecht gekomen die tijdens den oorlog naar Nederland was overgebracht; ook uit de twee kisten die naar Londen waren verdwaald is iets terecht gekomen, maar helaas niet het origineel van Retief's tractaat met Dingaan, waarmede men zich nu met een indertijd vervaardigd facsimile moet behelpen. De heer Bokhorst toonde mij met trots het Nederlandsch cultuurhistorisch instituut, welke universitaire instelling reeds goeden vrucht schijnt te beloven, maar nog voor verbetering vatbaar is. Met den gezant bezocht ik het atelier van den schilder Pierneef (wiens vader een Hollander was), en die met geluk het Afrikaansche landschap beoefent. En Dr. Swierstra leidde mij tot zijn twee musea in, het oude in Boomstraat met relieken uit den republikeinschen tijd, en de vermaarde prehistorische (zgn. Boesmans) teekeningen (waarvan het Zuid-Afrikaansch Museum te Kaapstad eveneens een verzameling bezit), en het nieuwe zoölogisch en mineralogisch museum. - Met Dr. Engelenburg, den hoogbedaagden journalist uit den Kruger-tijd, nog altijd monter, had ik een aangenaam gesprek.
Ook de heeren Smuts en Hertzog had ik het voorrecht te ontmoeten. Zij gaven mij groote verwachting van de Afrikaner toekomst. Inderdaad schijnt die mij over het geheel niet te loochenen, al blijven er donkere plekken over. In letterkundig en wetenschappelijk opzicht is groote vooruitgang bereikt. Zuid-Afrika is | |
[pagina 338]
| |
is menigen deele een gelukkig land. Het heeft echter zijn moeilijke problemen, die nog volstrekt niet zijn opgelost. Men moet onderscheid maken tusschen kleurlingen (die vooral in de Kaapprovincie voorkomen) en naturellen. De kleurlingen zijn sterk gedenatureerd; de Bantoe's evenwel hebben, in zoover zij niet aan industrialisatie ten prooi zijn gevallen, zeer gelukkige eigenschappen. En er is het vraagstuk der arme blanken. In het boerenbedrijf vinden velen geen onderkomen meer. Men moet koophandel en industrie bij de hand nemen. Doch de kleinhandel is in Natal en Transvaal in handen voornamelijk van Britsch-Indische immigranten, die indertijd voor de theeplantages in Natal zijn ingevoerd en nu wijd en zijd verspreid (in den Vrijstaat worden zij geweerd). De Afrikaner is geen winkelier van nature; kan hij zijn natuur wellicht veranderen? Uit den kleinhandel alleen kan hij tot het industrieele grootbedrijf komen, dat (te Johannesburg) geheel in Europeesche handen is. De regeering doet wat zij kan om irrigatie te bevorderen (waarvan bij Pretoria de Hartebeestpoort-dam getuigt), maar dit is niet genoeg: er moeten nog andere welvaartsbronnen dan de landbouw voor den Afrikaner worden aangeboord. Nu geneert hij zich te dikwijls met posities die Bantoe's zouden kunnen vervullen (waarvan ik, in den botanischen tuin te Bloemfontein, een frappant voorbeeld vond: een van de beste namen van den Vrijstaat onderhield zich daar met grassnijden!). De arme blanke is inderdaad een toonbeeld van verwording. Doch om tot de heeren Smuts en Hertzog terug te keeren. Beiden verzekerden mij dat Hollanders gaarne worden gezien en reeds in het tweede geslacht geheel als Afrikaners beschouwd. Intellectueelen, Delftsche ingenieurs, architecten, ziekenzusters, kon men goed gebruiken. Ook landbouwers als zij het uitzingen wilden en eenigen tijd bij een Afrikaner in de leer gingen. De heer Smuts bleek volstrekt niet alléén geinteresseerd in Afrikaansche zaken. Hij is van de Afrikaner staatslieden de meest universeele.
Ik bezocht, met de heeren Gemser en Hugo, den Krugerwildtuin. De auto bracht ons, langs Carolina en Barberton, tot Kaapmuiden, waar wij overnachtten. Even later was de tuin bereikt. Leeuwen, giraffen, zebra's ziet men er bij menigte (alles | |
[pagina 339]
| |
in natura); bij de leeuwen waarschuwt men ‘blij in u kar’. De sierlijke ‘rooiboks’ (impala's) zijn wel de meeste in getal; ook koedoe's ziet men er veel, ‘ringgats’ en ‘zwartwitpensen’ (gevlekte antilopen), bobbianen, apen, panthers, zeekoeien, waterbokken, wildebeesten, struisvogels, boschkraaien, secretarisvogels, aasvogels, ‘vlakvarkens’ (wilde zwijnen). Wij zagen echter geen olifanten, krokodillen, jakhalzen of hyena's; olifanten komen trouwens meer in de noordelijker streken van den zeer uitgestrekten wildtuin (grooter dan Nederland!) voor. Men is daar in het ‘lage veld’, het met malaria geplaagde gedeelte langs de Portugeesche grens, dat alleen in het winterseizoen bezocht wordt. De theorie (van de heeren Stevenson-Hamilton, tuinbewaarder, en zijn helper Ledeboer) leert dat men zonder bezwaar de natuur haar gang kan laten gaan, en in de praktijk komt dit ook wel ongeveer uit (alleen leeuwen komen er wat te veel). Wij doorkruisten den wildtuin drie dagen (telkens in het kampement Skoekoeza overnachtende) en keerden uit Rabelais terug naar Lijdenburg, waar de heer en mevrouw Rossouw (arts, met een Hollandsche vrouw) ons verwelkomden. Den tocht langs de Drakensbergen en Pelgrimsrust vergeet men nooit. Men betreedt dan het ‘hooge veld’, met zijn aanhoudend terugkeerende glooiingen, die het grootste gedeelte van het Transvaalsche plateau overdekken, en die men weldra bewonderen leert. Wat de wegen betreft: de hoofdwegen zijn (b.v. naar den Krugertuin) goed, en daaraan wordt veel zorg besteed; de secundaire wegen zijn gebrekkig.
Ik bezocht nog Pretoria-Noord, dat een goed eind van Pretoria af ligt, en waar mijn neef Lucas, op de plaats Bultfontein (vee- en kippenboerderij), mij welkom heette. Deze Colenbranders komen oorspronkelijk uit Natal maar deze heeft een bestaan in Transvaal gemaakt. Hij roemde zeer Onderstepoort en de veeartsen, die hem goede wenken gegeven hadden. Onderwijl had ik, bij een receptie in het gezantschap (Koningin's verjaardag), een groot deel der Nederlandsche kolonie, en opnieuw de heeren Hertzog en Smuts ontmoet (Smuts ook nog een keer, dat hij mij bij een lezing inleidde). En ik had een bezoek gehad van Piet Bijdendijk, een hupsche jongeman van 26 jaar, oud-leerling van de koloniale landbouwschool te Deven- | |
[pagina 340]
| |
ter, die, aan een betrekking in Indië wanhopende, zijn geluk in Transvaal was gaan beproeven, en, door den heer Roosegaarde Bisschop te Pretoria voortgeholpen, nu kwam vertellen hoe goed hij het als assistant-manager van Randfontein-estate maakte, een concern dat boerenplaatsen had gekocht en die nu tijdelijk administreerde ten behoeve van stadsuitleg aan den Rand. Twee Duitsche nazi's, de heeren von Hänisch en Werner Schmidt, kwamen mij bepraten over bloed- en taalmenging van het Afrikaner volk, waarover ik meende vroeger gehandeld te hebben. De heer von Hänisch bleek (wat hij vroeger reeds in Der Deutsch-Afrikaner van 14 Maart 1935 had betoogd) nog steeds van gevoelen te zijn dat, bereits in den allerfrühesten Zeiten der Kapgeschichte, het Duitsche element in de meerderheid zou zijn geweest (Minister Pirow hat die Ziffer eher noch zu gering angegeben, wenn er neulich den deutschen Blutsanteil im Afrikanervolk mit 50% bezeichnete); de heer Werner Schmidt zou eine grössere Arbeit aan het vraagstuk wijden. Dit werk is dan nu (de heeren hadden het nog niet bij zich) als een artikel Über den deutschen Ursprung burischer Familiennamen in de Mitteilungen der Akademie zur wissenschaftlichen Erforschung und zur Pflege des Deutschtums. Deutsche Akademie, München Juli 1935, verschenen; de heer Werner Schmidt blijkt echter tegen Theal gepolemiseerd te hebben, die het percentage van het Duitsche bloed als 17.25% opgeeftGa naar voetnoot1), terwijl ik reeds in 1902 een Duitsch percentage van 27% erkendeGa naar voetnoot2), maar getallen als 50% met groote beslistheid afwijs. Duitsche emigranten zijn eerst in de 18de eeuw in de meerderheid geweest, nadat Nederlanders en Franschen tijd hadden gehad de natie te vormen. Ik mocht dus de heeren geen genoegen geven. Trouwens bloedmenging is een verschijnsel uit de dierlijke, niet uit de cultuurwereld. En wat de taalmenging betreft, het is al zeer vreemd die liever uit Nederduitsche dan uit Nederlandsche dialecten te willen afleiden, terwijl het Afrikaansch stellig is gevormd vóór 1726, toen voor het eerst de Duitsche emigratie de Nederlandsche overtrof. Een letterkundige ontdekking mocht ik nog doen van eenig belang: de heer de Villiers Roos, niet Smuts, heeft Een Eeuw van Onrecht geschreven. Tenminste het corpus van het stuk: de aan- | |
[pagina 341]
| |
hef alleen en het slot zijn van Smuts, waarvoor de heer de Villiers Roos thans, nu de zaak enkel nog van historisch belang is, uitkomt.
Van Pretoria uit bezocht ik (telkens daarheen terugkeerende) Potchefstroom en Johannesburg. Potchefstroom is een vriendelijke stad van middelmatigen omvang en dank zij de Mooirivier, lieflijke dreven (waarvan Thomas François Burgers, toen hij voor het eerst Transvaal bereisde, verrukt was). Het is ouder dan Pretoria maar veel geringer in getal: een 10.000 blanken en ruim 5000 gekleurden. Het universiteitskollegie heeft een behoorlijk gebouw en staat onder leiding van den heer Postma; professoren zijn o.a. de heeren Van der Walt (historicus) en Du Plessis. Bij mijn lezing was daar aanwezig de oude heer Du Toit (Totius). Ik bezocht de heeren Deenik (directeur der staats-proefboerderij) en Dijkstra, Ned. vice-consul, die mij de waterwerken rondleidde. In Kings Hotel een gezellige avond, waar heel wat gedaan werd aan (Malanietische) politiek. En dan Johannesburg, dat met 220.000 blanke, en meer dan 180.000 gekleurde inwoners, de kroon spant. In de city torenhuizen, elders de mijnschachten en mijnbulten, maar in het Noorden een villakwartier dat in weelderige beplanting voor Durban niet onderdoet. De stad in hoofdzaak Engelsch (en Joodsch), al zijn er ook in den jongsten tijd vrijwat Afrikaners bijgekomen, meest in lagere betrekkingen bij de mijnen werkzaam. Het station is in 1933 met groote pracht (en tegelijk met smaak) herbouwd. De Universiteit is nog niet zoover: wel heeft die een trotschen voorgevel, maar in de achterhelft behelpt men zich nog met barakken. Men wil groote middelen ter beschikking stellen om het geheel waardig te voltooien, maar de heer Hofmann, die uit Nederland gekomen is om Roomsch-Hollandsch recht te onderwijzen, verzekerde mij dat onder die bouwwoede zijn seminariumbibliotheek aanmerkelijk aan anemie lijdt; laten wij hopen dat ook dit geleidelijk zal worden verholpen (de heer Hofmann is, uit gezondheidsoverwegingen, inmiddels teruggekeerd en niet door een Nederlander vervangen). Principaal der Universiteit is de heer Raikes, secretaris de heer van den Brugge (Nederlander); onder de hoogleeraren de heeren Leo Fouché | |
[pagina 342]
| |
(historicus), van den Heever, en van der Horst (Nederlander). De heer Hofmeyr, minister van onderwijs, leidde mij in. - Een bijzonderheid van Johannesburg is het droge klimaat, dat astronomisch onderzoek zeer geschikt maakt. De stad telt wel drie sterrewachten: Union Observatory (1912), Yale Observatory (1925), Leyden Observatory (1930), dat den grootsten photographischen telescoop heeft. Aan de lezing voor de Universiteit was er eene voor de Nederlandsche Vereeniging voorafgegaan, die goed bezocht was. Daar leerde ik den heer en mevrouw Daubanton-van Vloten kennen, die mij gastvrijheid verleenden. De heer Daubanton, arts, heeft geruimen tijd praktijk gehad te Heidelberg en is thans stadsmijndokter. De mijnhygiëne, niet slechts te Johannesburg, maar langs den geheelen Rand, van Randfontein en Krugersdorp tot Boksburg, Benoni, Springs, heeft in den jongsten tijd aanmerkelijke vorderingen gemaakt, zoodat men de groote mijnsterfte onder de Kaffers wat beter kan bestrijden; mijn gastheer gaf daar alle hoop op. Aan de mijnkaffers (die in compouds leven en streng worden bewaakt), mag geen drank worden verstrekt. Men ziet ze de arbeiderstreinen (onder Kafferleiding) bezetten bij hoopen; trieste menigte. Wat waren dan de vroolijke meiden die onder de reis naar Kaapmuiden voor ons dansen opvoerden, een gelukkig geslacht. De heer Peters, president der Nederlandsche Vereeniging, had ons eveneens gast. Daar was ook de heer van den Brugge, en het gesprek liep over Nederlandsch en Afrikaansch. De heer van den Brugge was de eenige die aan het Afrikaansch geen toekomst voorspelde; het zou voor het Engelsch moeten wijken. Levendige tegenspraak van alle zijden, gegrond, meenden wij, op de ervaring, die hoe langer zoo meer anders leert. Sedert het Afrikaansch bij onderwijs, rechtspraak en kerk in zwang is gebracht is het beter geschikt geworden het Engelsch te weerstaan, mits het nooit de verwantschap met het Nederlandsch verlieze.
Ik had in Pretoria vrienden gekregen, die mij, tot mijn verrassing, een geschenk thuisbrachten (een schilderij van Pierneef). De onvolprezen Wypkema, die mij in korten tijd in staat had gesteld zooveel te zien, was natuurlijk aan den trein. Nu ging het naar Maritzburg (waar, en te Durban, ik heel wat familie heb | |
[pagina 343]
| |
wonen; maar slechts één die zeggen dorst: ‘ik spreek Afrikaansch’). Natal is ‘de tuin van Zuid-Afrika’, en (zooals meer het geval is met tuinen) wat loom. De maatschappij schijnt er op haar welvaart ingedommeld. Zij is sterk Engelsch-provinciaal (wat overigens natuurlijk een hartelijke ontvangst niet uitsloot). Ik had aan het Universiteitskollegie (dat Prof. Hattersley beheert) een zeer goed getal hoorders, en bij mevrouw Russell een vriendelijke receptie (waar ik evenwel te hooren kreeg, dat ik verdiende, lid van het Britsch imperium te zijn, hetgeen wat lof te veel was). Ik had het genoegen een Afrikaner arts aan te treffen. Dr. Albertijn en zijn Hollandsche vrouw. Pietermaritzburg (met 22.000 blanken, 18.000 kaffers, 8000 ‘Asicatics’) is (alweer) een vriendelijke stad, die op een ‘Country Club’ boogt, en op het Voortrekkerskerkje, gesticht na Dingaansdag (16 December 1838), en waarheen men een der fraaiste verzamelingen kleederen, wapenen, wagens, bijbels, die de Voortrekkers hebben gebruikt, heeft bijeengebracht; het is merkwaardig te zien hoe de kleeding, die toen, althans bij de vrouwen, nog sierlijk is geweest, in den lateren, Transvaalschen, tijd verruwd is. - Een vriendelijk bloedverwant bracht mij naar Durban. Hier overtreft de gekleurde bevolking sterk de blanke (80.000, tegen 70.000 Britsch-Indiërs, 65.000 Kaffers en 5000 kleurlingen). Maar men schijnt (ik weet niet hoe) de gekleurde bevolking te kunnen verstoppen: het is al villa's, clubs en hotels van blanken wat men ziet; Durban is dan ook wel een zeer mooie stad in Zuid-Afrika, hoewel niet de karakteristiekste. Het is een haven- maar tegelijk badstad, waar in het zomerseizoen heel wat toeristen komen.
Ik had langer bij mijn bloedverwanten willen blijven, maar de onverbiddelijke rooster had het anders beschikt, en stuurde mij van Maritzburg naar Bloemfontein. Over de Drakensbergen! Ook het oosten van den Vrijstaat, bij Ficksburg, is een bijzonder mooi land, maar dan vermindert het, en buiten Bloemfontein zijn de heuvels te tellen. Bloemfontein heeft een blanke bevolking van 29.000 en een zwarte van 26.000, die men in tegenstelling met Durban (waar het van heuvelklingen wemelt) in dit geheel vlakke land wèl ziet. Overigens is het wat nuchter, maar heeft aangename partijen. Ik werd er, zóó van het station, naar de Nederlandsche Vereeni- | |
[pagina 344]
| |
ging gehaald (waar trouwens Afrikaners met Nederlanders broederlijk samenhuizen), en de voorzitter, de Nederlandsche consul van Rooyen, met de collega's Saayman (rector), Barnard en Scholtz, mij allerhartelijkst ontving. In het gezelschap waren ook de heer en mevrouw Dupreez (zuster van mevrouw Pierneef te Pretoria), die een goede zangstem heeft, en daarmede tot het gemeen genoegen gul opereerde. De Ned. Vereeniging is in de gebouwen van den (ouden) Volksraad gevestigd, waar de vroede vaderen zoo langen tijd vergaderd hebben, en die zij verkregen heeft op voorwaarde van de oude zaal geheel te herstellen, waaraan zij gaarne heeft voldaan. Barnard (die te Leiden had gestudeerd) en zijn vrouw (de Villiers) namen mij te gast. Daar het Zaterdagavond was kon ik (na met Barnard een familie Wessels, vruchtenen melkboerderij buiten Bloemfontein, te hebben bezocht) den Zondag prettig blijven ‘gezelsen’. Bij het observatorium was een kleine wildtuin aangelegd, met giraffen, koedoe's en zebra's. Prof. Malherbe (die mij na Barnard herbergde) bleek een sterk Malaniet te zijn. Ik genoot de tafelvrijheid van den bibliothecaris, den Nederlander Prof. Francken, sinds jaren te Bloemfontein gevestigd, bij wien met mij Prof. Elisabeth Conradie aanzat, die haar Amsterdamsche jaren nog niet vergeten is en daar haar voortreffelijk proefschrift schreef. Bloemfontein is wel van mijn aangenaamste herinneringen. Ten derden male werd ik naar Prof. Scholtz verhuisd. Mejuffrouw Gladys Steyn, lid van den provincialen raad, stelde mij voor, haar moeder, de oude mevrouw Steyn geb. Fraser, op Onze Rust te bezoeken, een tamelijk eind van Bloemfontein gelegen. Wij vonden daar een andere dochter met haar man. Dr. N.J. van der Merwe. De oude dame was frisch en spraakzaam, en had geen woorden genoeg om Prof. Winkler te prijzen, die haar man in zijn beproeving had bijgestaan. Alle Hollandsche vrienden moest ik van haar groeten. De olijfboom, onder welken de oud-President zijn vrienden had toegesproken, was nog intact. De heer van der Merwe was een vurig politicus, bijstand voor den Vrijstaat van Dr. Malan. Nu was ik tevens voor de stemming om van Wouw's Vrouwenmonument te bezichtigen, de gedenknaald der 26.000 vrouwen en kinderen die in de concentratiekampen van den Boerenoorlog bezweken zijn. Drie graven zijn daar bijgezet: Marthinus Theunis Steyn (3 December 1916),Christiaan | |
[pagina 345]
| |
Rudolf de Wet (8 Februari 1922), Emily Hobhouse (27 October 1926). Naast de gedenknaald verrijst een Oorlogsmuseum, waarvan de heer van Rensburg de leiding heeft en dat nog gedurig wordt aangevuld. Met Scholtz ging ik den heer Visser bezoeken, directeur der normaalschool, die een mooi buitenhuis bewoont en waar Afrikaner en Hollander een volkomen harmonie beleefden. Daarvoor, en voor den maaltijd dien Dr. Conradie ons gaf, moest ik te Bloemfontein wezen!
Te Grahamstad (8000 blanken en evenveel gekleurden) werd ik afgehaald door Ds. Conradie en Prof. Rousseau. Ik las hier niet alléén in het Engelsch, maar ook voor een Afrikaansche Kultuurvereeniging, die in deze overigens geheel Engelsche stad 45 toehoorders monsterde. De principaal van Rhodes College was de heer Walker; er zijn daar twee Hollanders aangesteld, de heeren Dingemans (die evenwel voor een vergadering naar Pretoria was) en Meyer, hoogleeraar in het Fransch. Een mevrouw Weehuizen (Leidsch-oud-verpleegster) was de weduwe van den opvolger van Meyer. Met Conradie en Rousseau bezocht ik (na een langen rit) de beide Kaffercolleges te Alice: Fort Hare (principaal Mr. Murdoch) dat, hoewel het ook algemeen vormend onderwijs geeft, bovendien medische school is voor Bantoe's, en de zendingsstatie Lovedale, die zwarte hulppredikers opleidt maar tevens de vakopleiding der zwarten behartigt: bijvoorbeeld het timmeren, vlechten, boekdrukken en boekbinden. Ik vernam te Lovedale, dat Van Vollenhoven, toen hij in Zuid-Afrika was, er langer dan een week had verkeerd. Ikzelf kreeg, van mijn vluchtiger bezoek, een uitnemend zakelijken indruk. Met Rousseau en de Meyer's toog ik ook naar Port Elizabeth, een stad van 45.000 blanken (meest Engelschen) en 38.000 kleurlingen, waar, tusschen de Rhodes-scholieren en de Port Elizabeth politie, een rugbywedstrijd plaats had, die door 8000 menschen werd bijgewoond. Een bont en vroolijk schouwspel! Blanken en de kleurlingen zitten er gescheiden. Rhodes verloor. Ik hield de preek bij Conradie, lunchte bij Walker, en Rousseau nam mij ten slotte mede naar een aangenaam bezoek bij den rechter Sir Thomas Graham, kleinzoon van den stichter der stad. | |
[pagina 346]
| |
Aan mijn verblijf kwam een einde. Ik reisde naar Kaapstad nu in éénen door, logeerde nog eenige dagen bij consul Merens, en scheepte mij 27 September op de Boschfontein in. Ik had een allerprettigste reis achter den rug.
28 September verscheen in Die Burger een artikel van mijn hand, dat ik in het Nederlandsch weergeef: Mijn bezoek aan Zuid-Afrika heeft de meening bevestigd, die ik altijd heb gehad, dat het zoo belangwekkend is zoo'n klein getal blanken in zóóveel opzichten te zien verdeeld, terwijl zij zich wellicht bewust konden zijn één te wezen tegenover de naturellen. | |
[pagina 347]
| |
gewonnen. Zuid-Afrika moet zorgen zoowel economisch als staatkundig onafhankelijk te worden en een herhaling van 1899-1902 voorkomen. Ik wil met die poëzie ook eindigen. Met het lied van Langenhoven: Uit die blou van onse hemel,
uit die diepte van ons see;
Oor ons éwige gebergtes,
waar die kranse antwoord gee;
Deur ons vér verlate vlaktes
met die kreun van ossewa -
Ruis die stem van ons geliefde,
van ons land Suid-Afrika.
Ons sal antwoord op jou roepstem,
ons sal offer wat jy vra;
Ons sal lewe, ons sal sterwe -
ons vir jou, Suid-Afrika.
H.T. Colenbrander
|
|