| |
| |
| |
Een mensch van goeden wil
X
Thijs kan het niet opgeven, taai en geduldig herbegint hij telkens weer. Mijn kapitein, hij heeft nog eens nagedacht, ge zult toch niet afstrijden dat er een God bestaat. Mon ami houdt de vuisten aan de ooren: Boem! Begin maar met het gemakkelijkste, per aspera ad astra! Hij wil dien dorpsfilosoof ontwijken. Hij is gewoon aan brave jongens uit Brabant, die hun hart voelen opengaan omdat ze met dien braven kapitein over eigen volk kunnen spreken en over de dingen waarin zij belang stellen. Van de troosteloosheden die hij er tusschen door lapte, begrepen ze niets anders, dan dat die brave man een slechte vrouw en nietdeugen van kinderen had, redenen voor onverdiend ongeluk. Ze dachten dat hij slechts in vage termen zijn verdriet luchtte, luisterden meewarig en trachtten hem af te leiden met iets plezants. Deze broeier liet niet los en ofwel wilde hij meer weten dan hij verteren kon, ofwel hem overtuigen en bekeeren. Met geen van beide kon hij bij hem terecht.
- Bestaat er een hel, vraagt Thijs. Als er geen hel bestaat, bestaat er ook geen hemel.
- Wacht mon ami, ik zal het opschrijven. Eerste vraag van mijn ordonnans Glorieus. Zeg, in Wolleghem weet ik verschillende Glorieuzen wonen, is dat familie van u? Neen? Dus eerste vraag: Bestaat er een God? Tweede vraag: Bestaat er een hel. En ge hebt er nog iets bij gevoegd: Als er geen hel bestaat, bestaat er ook geen hemel.
- Ja, mijn kapitein en als er geen God, geen hel en geen hemel bestaat, mag alleman doen wat hij wil.
- Dat moet ge aan de gendarmen vragen, mon ami.
- Ja, mijn kapitein, daar heb ik ook lang over nagepeinsd,
| |
| |
maar als dat allemaal niet bestaat, waarom mag de eene mensch wetten maken voor den andere?
- Kunt gij het beter?
- Ja mijn kapitein.
- Hoe?
- De eene heeft niets en de andere heeft alles. Dat is onrecht. De eene mag doen wat hij wil en de andere wordt gestraft voor een pruts. Dat is ook onrecht.
- Waarom vraagt ge mij dat allemaal?
- Ge hebt mij 't een en 't ander gezegd, mijn kapitein en ik denk veel.
- Zeg het eens rechtuit, mon ami.
- Ge moet het niet kwalijk nemen, mijn kapitein, maar ik heb er verdriet in....
- Waarin?
- 't Is hier zoo een ongelukkig huis, mijn kapitein, ik kan dat niet aanzien. Ik geloof dat madam een goed mensch is, maar ge spreekt ze niet aan en zij u niet. En monsieur Paul en al de anderen, ge moet het niet kwalijk nemen, mijn kapitein, ik weet wel dat het mijn zaken niet zijn, maar het gaat in mijn hart, ik zou 'k weet niet wat doen....
Mon ami sloeg Thijs op den schouder, gaf hem een heele handvol sigaren en Thijs was een goeie jongen, maar ieder doet zijn huishouden zooals hij dat kan, niet waar mon ami, we spreken daar nooit meer over en nu moet de kapitein nog gauw een paar brieven schrijven. Tot den volgenden keer. Een volgende keer die niet kwam.
Omdat men zich niet met de zaken van anderen moet bemoeien, telde Thijs in den kelder de flesschen wijn, trok er zorgvuldig af degene die hij zelf op tafel zette, want dat was zijn werk en als hij precies wist hoeveel er waren, trok hij de stoep op vóórdat de lieven van de meiden hun plechtige intrede deden. Met de zaken van den kapitein had hij zich zachtjes gemoeid, met die van de twee fluitende pierewaaiers zou hij zich wel eens ruwer kunnen moeien. Thijs kende zijn gebrek al van in de school.
Het hoog bezoek was gewoonlijk al vertrokken wanneer hij terugkwam. Ze lieten zich door hun dame uitgeleide doen. Het miste nooit: er was telkens een flesch verdwenen. Dan telde Thijs benepen zijn spaarcentjes, een flesch wijn kon er nooit goed af
| |
| |
en hij zwoer dat het nu de laatste keer geweest was, in 't vervolg slaat hij ze een voor een op hun smoel. En deze flesch betaalt hij al niet meer. Maar de gedachte dat er in bak zes, negentien flesschen lagen en nu maar achttien, ging hem van uur tot uur zwaarder wegen. De wanorde, het onrecht drukten en kwelden hem, hij had het toch maar allemaal toegelaten en Thijs had geen rust vóór hij in een winkel de ontbrekende flesch gekocht had en ze netjes weer op haar plaats gelegd in bak zes. Hij stond met de handen in de heupen vergenoegd te kijken naar iets dat hij in orde had gebracht. Hij vroeg niet waarom, het was sterker dan hemzelf, een diepe drang.
Voor de anarchiste moest hij soms zijn hand slap laten afhangen langs de leuning van een stoel. Die teekende zij dan. Dan weer had zij een blooten voet noodig. Het was graag gedaan, hem iets vragen was hem gelukkig maken. Maar opeens zei ze dat hij morgen eens naakt moest poseeren. Den adem stokte Thijs in de keel. Waarom, mademoiselle. Ze zei kortaf dat hem dat niet aanging en hij dat ze mocht vragen wat zij wilde, maar dat niet. Ze vaarde hem nog ruwer aan, of hij soms bang was dat ze hem zou verkrachten. Hem verging hooren en zien bij de woorden waarin zij hem verzekerde wel te weten hoe een man gemaakt is en dat hij zich niet moest inbeelden zoo interessant voor haar te zijn. En daarbij van schilderen kende hij toch niets.
Hij kwam. Ze stuurde hem norsch naar het bad. Ga u wasschen. Hij verscheen geschrobd. Ze was nu vriendelijker en spotte dat het toch wel erg was zoo voor een juffrouw te staan. Hij moest dat gaan biechten aan meneer pastoor. Maar nu luister eens, groote beer. Zij wil hém niet teekenen, maar de menschen zooals hij. Zij wil den mensch teekenen die het onrecht dat hem aangedaan wordt verdraagt en niet wreekt. De brave mensch, de goede mensch. Hij is aan 't juk gewoon, men heeft hem leeren bukken, hij zal zijn belooning krijgen in den hemel. Verstaat ge mij? Zij teekent dus geen militair-borst-vooruit en ook geen opstandeling. Zeg eens, bezie mij zoo niet. Zij kijkt hem een oogenblik onrustig en verbaasd aan. Dan gaat zij voor het groot dakraam staan met haren rug naar hem en zoekt woorden. Het leven is een groot monsterachtig, neen het leven is goed en schoon genoeg, de wereld zooals ze geworden en door ons gemaakt is, is een groot, monsterachtig beest, neen machien,
| |
| |
wacht eens even, zij zal het eens klaar en duidelijk zeggen: de mensch geeft zich met ziel en lichaam aan het leven om er door vermorzeld te worden. Natuurlijk zegt hem dat ook niet veel. Zet u eens, zegt zij, in een houding die gij schoon en natuurlijk vindt. Sta zooals ge wilt geteekend worden.
Thijs staat zooals men voor en na de klas in de rij moet staan, zooals men voor een kleermaker staat, ook een beetje zooals op de koer van de kazerne op het appel.
Neen, zoo niet. Het moet een schoone houding zijn, met een gebaar, met een uitdrukking. Zij kan het niet goed zeggen, hij moet het vanzelf voelen.
Langzaam komt er ziel in het krachtig lichaam van den mensch. Terwijl de jonge schilderes, die natuurlijk boven haar krachten wil reiken, hem aanmoedigt dat het al beter is nu weer beter en nu nog, heft de tors zich op de zuil van het prachtig been; het andere, eleganter, schraagt; de borst biedt zich naar voren, de oogen gaan zacht en droomend glanzen; er komt gebaar in de armen die nauwelijks vooruitgestoken, hun handen met de breede palmen presenteeren in een gebaar van geven en hulp bieden. Onbewust wordt het lichaam van Thijs Glorieus de ziel van Thijs Glorieus, de schaamte der naaktheid overwinnend, zooals hij zijn drang naar recht en goedheid gaaf droeg over vernederingen.
Het wordt doodstil, zacht krast houtskool in lange strepen. Maar de oogen van de jongensachtige worden meisjesachtig, wijd en wazig. Artistiek is vloeken, rooken en geen bourgeoisdochtertje willen zijn dat bloemetjes schildert, maar artisterij is niet bestand tegen een bevangenheid, die den adem tot aan het strottenhoofd beklemt; de borst heeft geen lucht meer en hijgt. Het groot crêmekleurig papier verliest den droom, waardoor het fascineerde, het artiestje staart onmachtig en bewogen den mensch aan. Hij is schoon, groot, goed. Hare tanden klemmen opeen, zij fluistert: humanité. Thijs vraagt s'il vous plaît, mademoiselle?
Zij nadert hem nu en dan om beter een lijn of een ronding te zien, wier belichting op afstand bedriegen. Eerst ontstelt hem dat, den vijfden keer is hij er al gerust in, maar juist dan nadert zij hem heel dicht, omvangt hem met de armen, kust hem lang op den mond. Nu schamen zij zich als Adam en Eva, hij over zijne naaktheid, zij over haar sentimentaliteit. Met den rug naar hem gaat zij rommelen in een hoek omspinnewebde schilderijtjes van
| |
| |
vroeger; hij, in den anderen hoek, kleedt zich aan. Natuurlijk trekt hij in zijne gejaagdheid iets stuk, een bretellits. Zakelijk constateert hij het, dat breekt de verlegenheid en doet haar weer naderen. Zij heeft zeker nooit een naald in de handen gehad, maar geen vrouw kan na twintig jaar huwelijk eenvoudiger dan zij zeggen: ik zal ze er aan zetten. De hooge kunst is vergeten als zij op haar schilderstoeltje, een oude pianokruk, zit achter den rug van Thijs en de lits vastnaait.
Zij voelt zich zacht worden, eenvoudig. Huiselijk is dit en gezellig. Zij zegt: Ge kunt toch op het veld werken?
Dat kan Thijs als hij maar veld heeft. Rustig gaat zij voort. Zij zullen een klein buitenhuisje bouwen met grond genoeg errond, waarop hij den kost kan verdienen.
Thijs wordt ijskoud. Nu dat nog. Op de hoeve Rosa, nu deze! Hij moet zich niet inbeelden, zegt zij, dat zij veeleischend is. De stad is zij al lang beu en heel deze valsche wereld. Zij wil het allemaal vergeten, de koe melken en kinderen krijgen. Daar, uw bretel is gemaakt.
Hij gaat zich in zijn hoek verder aankleeden, zij blijft op haar krukje zitten, de ellebogen op de knieën, de handen aan de wangen. Thijs zoekt op de eene of andere manier beneden te geraken. Dit alles is te dwaas om te antwoorden, hij wil doen alsof hij 't niet ernstig opneemt, daar zal zij hem morgen dankbaar om zijn. Maar ze vraagt hem met de oogen naar den grond: Wilt ge mij niet? Ze wil doen alsof ze weent, maar ze weent echt. Toen heeft Thijs ontroerd en met bevende handen hare haren wat verward, zeggende dat zij nog een kind was en niet wist wat zij zeide. Hij heeft haar een somber tafereel van het ware boerenleven opgehangen en verzekerd dat hij het zich nooit vergeven zou, zijn kapitein zoo iets aan te doen. En haar dan!
Dat doet haar driftig opspringen. Allemaal flauwe zeever! Men moet durven leven. Eer hij het goed weet, tikken hare handen op de zijne. In de worsteling om haar van zich los te maken, wordt zij een lachend, stoeiend kind dat probeert hem kusjes te geven.
Thijs' taak wordt ingewikkelder. Alleen zijn met haar kan hij wel vermijden, maar als zij b.v. belt, moet hij toch open doen. Dan kan hij zich niet zoover achter de deur houden of zij rekent met den linkerarm zijn hoofd in en kust hem, zonder eenigen
| |
| |
angst voor een halfopen keukendeur. Met tegenstribbelen duurt het maar langer en wordt het maar luider. Kon hij maar een goeden man voor haar vinden. De brusselsche meid vraagt hem of Corinne soms niet aan zijn vel zit. Dat is zoo'n verwaaide en pas er maar voor op: vandaag kust ze, morgen krabt en schopt ze.
De verloving van Paul kondigt zíj hem aan. Volgende week groot feest. Mijnheer haar broeder Paul, vulgo monsieur Paul, verlooft zich met mademoiselle Marie-Louise Dumoulin, twee à drie millioen, gestolen met het fabriceeren van toespelden en gelijk de rijke bruid in de romans, is ze zoo leelijk als de nacht. Paul slaapt hier met de meid of anders in kaberdoesjes, binnen kort zal hij ook wat bij dien stokvisch van de toespelden slapen et voila ce qu'on appelle le mariage chrétien, qui est indissoluble, mon ami.
Mon ami, Thijs hoort opeens den kapitein, ook deze wilde kleine lijdt aan gedachtenziekte.
Smerige bourgeois. Maar de oude lui zijn zoo beestig gierig, dat ze met opzet werkvolk in hun kasteel gehaald hebben en nu wordt het feest hier gevierd. Ze vraagt Thijs of dat een beter huwelijk is, wij zullen het anders doen. Ze spreekt van een groote, groote wei, en daar zullen ze koeien laten op grazen en een stier en 's morgens loopt er weer een kalf meer. Ja, lacht Thijs, dat kalf komt ons een poot geven; goeden dag, alletwee, ik ben daar effekens geboren. En elken morgen, zegt zij, winter en zomer, loopen we naakt door de wei en springen de beek in. En ik wil twaalf kinderen, twaalf gelijk gij, maar revolutionairs, twaalf revolutionairs. Hij tracht maar voort te lachen. Twaalf? Wat denkt ge van achttien, nog een halfdozijn meer.
Toen de verloofde met de familie binnenkwam, stond Thijs stijf in livrei tegen den muur gedrumd. De gang vulde zich met gekus en gewelkom. Corinne liet zich tegen Thijs aandrukken, nam ongezien zijn hand en fluisterde dat dat nu juffrouw toespeld was. Ze trok zijn hand om haar middel en leunde gesmijig tegen hem aan. Hij doorstond doodsangst, overzag een voor een het rijkgekleede gezelschap, de leden van het ontbonden huis dat hij had willen herbinden. Het sloeg hem om het hart dat hij gevaar liep nog de grootste herrie te stichten. Hij zag den dikken heer van de toespelden, een bloedroode kop die op springen stond, monsieur Paul kussen en dacht met ontzetting aan de
| |
| |
mogelijkheid dat zijn kapitein ook hem zou moeten omhelzen. Zijn vastgeklemde hand beefde op de heup van Corinne.
Nu mochten ze dan in de keuken wijn drinken. Voor Thijs en den anderen diender stond de roomer telkens gevuld op het schap van de keukenkast en Thijs dronk. Hij dronk eerst om zijn benauwenis te boven te komen en zijn gedachten bij het werk te houden, want een diender mag aan niets anders dan zijn werk denken. Daarna dronk hij om niet altijd met stroeve tronie in de keuken te staan, want men moet onverstoorbaar ernstig zijn aan de feesttafel, maar als het maal ten einde loopt en het grootste werk gedaan is, laten de meiden zich moe op een stoel neer en willen zij hun vermoeienis kunnen weglachen. Als die andere diender dan loosjes met haar fikfakt en hem toefluistert dat die eene, de helpster van de kokin, een net dingsken is, wil hij daar niet staan als een droogstoppel. De meiden ruimen de tafel op, alles gaat naar de achterkeuken voor den afwasch van de werkvrouw morgen, nu zullen zij, personeel, ook eens gezellig samen zitten, en schenk mij, zegt Thijs, nog maar eentje van dien veloeren. Ze bekijken hem: die heeft het al goed zitten, maar het komt er nu niet meer op aan. Voor en na vertrekken reeds de oudere menschen en de familie Dumoulin, die haar kasteel diep in het Walenland heeft staan en nog een heel reisje te maken heeft, neemt ook al vroeg afscheid. Iedereen vindt er iets op, om weg te gaan, het gezelschap dunt uit, het drinkgeld vroolijkt de keuken op en Thijs drinkt.
Maar hoe meer Thijs drinkt, des te ernstiger wordt hij. Met rukken waait het zoo maar bovenop liggend plezier uit zijn hoofd weg, zijn hart klopt vrijer en grootscher, hij wordt tot het gemakkelijk spreken van schoone en goede woorden bekwaam. Schenk hem nog eentje van dien veloeren, want nu en dan, zegt hij, moet een mensch lichtelijk en met mate drinken, vermits dit goed is tegen sjagrijn.
- Hebt gij, vragen zij, chagrijn?
Het is een vraag zooals een andere en wat zouden meiden en dienders die wat gedronken hebben al niet vragen uit gezelligheid na een harden dag. Maar deze vraag wekt al den weemoed en den ernst van Thijs. Hij staat op en gaat buiten, maar na zooveel glaasjes van dien veloeren, vergist hij zich lichtelijk van richting, stevent Oost- in plaats van Westwaarts
| |
| |
en bevindt zich in de gang, juist als Corinne haar kopje buiten steekt.
Lieveling, noemt zij hem nu al, en gauw een potje heel sterke koffie, geef vooral papa genoeg, want hij is. En zij maakt een gebaar van zagen, lacht, werpt hem een kushandje, verdwijnt.
Nu wil de kapitein geen koffie. Waarom koffie drinken, Thijs? Thijs legt hem de linkerhand op den schouder, zoodat hij zijn hoofd haast in den arm houdt en moedigt hem bezorgd aan tot het nuttigen van een enkel tasje. Hij ziet madame woedend worden om die gemeenzaamheid en pinkt haar geruststellend toe, dat hem veilig de taak is toevertrouwd, zijn lichtbedronken en geliefden meester weer nuchter te maken. Zij kunnen er allen op rekenen dat hij deze bedreiging van de feestvreugde zal weten te voorkomen. Bijtijds heeft men hem geroepen en als hij niet weldoende door dit huis is kunnen gaan, zooals hij steeds gedroomd had, mogen zij daarom toch niet twijfelen aan zijn tact en kunde in het ongemerkt laten voorbijtrekken van lichte stoornissen als deze. Hij giet een klutsje in de tas, brengt ze den kapitein aan den mond, diens hoofd zorgvol in de holte van den schouder houdend. Proef maar eens, mijn kapitein, zegt Thijs, ge zult er dan nog wel meer van willen.
Madame rijst op. Mais enfin, soldat! Thijs doet met de hand sst om haar te verzekeren dat hij op het punt is te gelukken. Nog een oogenblik geduld en alles zal in orde zijn. Maar nu komt Corinne, die volgens hem niet begrijpt dat hij papa redden wil, maar die hem zelf wil redden. Zij ontneemt hem den koffiepot. Thijs doet een laatste poging. Hij fluistert aan het oor van den kapitein dat hij hem eventjes in vertrouwen alleen zou willen spreken en hij pinkoogt geruststellend naar madame, die kookt.
- Als ge me iets te zeggen hebt, mon ami, zeg het hier.
Mijn kapitein, zegt Thijs, madame, zegt Thijs, monsieur Paul, monsieur Maurice, mademoiselle Irène, mademoiselle Corinne, zegt Thijs. Ik ben een eenvoudige jongen en ik heb een glasken gedronken, ik beken het, maar vermits we het allemaal willen zal het van dezen avond af beter gaan. Een klein beetje goeden wil vermits alles er is om gelukkig te zijn en waarom malkander al dat verdriet doen. Goedheid, elkander liefhebben, ziedaar het geheim. Het zou op deze wereld toch zoo goed kunnen gaan. Mijne bedoeling is op deze aarde niets dan gelukkige menschen
| |
| |
te zien, ziedaar de bedoeling van mijn leven. Hij staart verbaasd en verrukt naar het klinken van zijn eigen woorden als naar een geluid waarvan hij de herkomst zoekt.
De twee jongens schateren er tegelijk als op commando op los, maar hun lach, rap uitgeschaterd, maakt nog drukkender stilte. Tranen vullen de oogen van Thijs, hij heeft medelijden met de scharen. Hij richt zich tot madame, excuseer madame, maar zijn kapitein heeft toch zoo'n verdriet; hij zegt tot zijn kapitein dat ook madame treurt, maar ze tracht het te verbergen. Hij zegt aan de kinderen dat het voor hun ouders is alsof ze geen kinderen hadden. En hij wringt de handen: doet malkander toch geen verdriet meer!
De stilte wordt nog doodscher, een verbijstering van woede en inkeer tegelijk; de jongens worden angstig. Is hij misschien meer dan zat, is hij gek geworden? Een gewoon ordonnans was hij in elk geval niet. Maar de anderen voelen dat de dronkene van hooger spreekt en het is nog wel de kapitein, de militair van orde en plicht die de eerste het hoofd buigt. Dat voorovervallen van zijn groot hoofd is de eenige beweging in heel de kamer, het geeft de doodsbleeke mevrouw weer kracht en stem. Sortez, krijt zij, sortez-je vous dis, sortez. Het is Corinne die Thijs daarbij helpt.
Daarna zitten zij zwijgend. Wie beproeft een woord te plaatsen, hoort het ijdel en nutteloos in de stilte verloren vallen. Mevrouw zit zich van ergernis op te vreten omdat de kapitein niets gedaan heeft en nog altijd niets doet, zijn hoofd niet eens meer recht, zijn geschiedenis van den strooper die zijn vader te lijf ging is midden in de worsteling afgebroken en eindelijk is het het kraken van een lucifertje voor de sigaret van monsieur Maurice, dat de zenuwen van mevrouw ontspant. Twee snikken, zij staat op en vlucht naar haar kamer. En dan gebeurt er iets met den kapitein. Hij staat ook op, maar hij negeert de laatste zeventien jaren, kust een voor een zijne kinderen goeden nacht en geeft ze weer met den duim een kruisje. Sinds zeventien jaren gelooft hij in geen kruisjes meer, sinds tien jaren heeft hij geen kinderen meer, nog eenmaal gelooft hij aan het onherroepelijk verlorene. Hij houdt zijn hand onder de kin van Corinne, de jongste en zijn wang lang tegen de hare. Oef, zegt monsieur Maurice als hij de deur uit is, maintenant c'est complet en rekt zich verveeld. Quelle idiotie, nom d'un chien, met lummels en oude menschen die geen drank verdragen.
| |
| |
| |
XI
's Anderendaags zoo maar doorgestuurd worden en weer terugmoeten in gewonen dienst zou Thijs onzeggelijk hard gevallen zijn indien hij, nuchter, zich niet meer herinnerd had wat hij eigenlijk had gezegd, maar hij wist het maar al te goed. Hij was blij van de brusselsche meid aan de deur het bevel te krijgen terug te gaan naar de kazerne, zoo moest hij niemand anders onder oogen komen. En hij was nog blijer als hij aan Corinne dacht, in de kazerne zou ze hem niet genaken.
Maar ze schreef hem. Een heel kort briefje met regels onleesbaar schrift dat rechts omhoog liep; hij moest naar de academie komen en haar opwachten aan den ingang, Corinne. Hij ging en zij wandelden. En zoolang zij wandelden wisten zij elkander niets te zeggen, want over het gebeurde was Thijs heel gauw uitgepraat, intieme woordjes leidde hij kalm af en een gewoon gesprek kon hij met haar niet voeren. Ze leidde hem naar een park en hij zat op een bank met armen en beenen gekruist, een houding die zij hem vergeefs trachtte te doen opgeven. Niet lang echter, opeens werd ze woedend. Waren ze thuis geweest, ze zou hem in het gezicht geslagen hebben. Ze wilde hem iets hatelijks zeggen of zoo maar, met de tanden opeen: ik haat u, maar ze zei dat ze naar huis moest, stond op en ging. Het was haar te veel dat hij haar vergezelde tot aan de tram. Thijs had voor de zooveelste maal geleerd dat men zich met andermans zaken niet moet bemoeien. De menschen willen het nu eenmaal niet.
Hij keek aandachtig rond naar het leven in de kazerne op zoek naar een zin van alles, dien hij voelde niet te kunnen vatten. Voor het eerst begreep hij dat hij niet was zooals de anderen. Had hij in een onbegrijpelijke dwazigheid geleefd? De mensch denkt aan zichzelf, hij altijd aan de anderen. Hij ziet drie soldaten naar een stoel springen en die hem heeft, heeft hem. Hij staat daar heel verstrooid naar te kijken en denkt: het is toch wel eigenaardig dat ik meer plezier heb van dien stoel aan een wildvreemde te geven dan van er zelf op te zitten. De eenvoudigste alledaagschheden worden openbaringen. Hij staat met den rug tegen den muur rond de kazerne. Een voerman die kasseien geladen heeft, schopt zijn paard tegen den buik, er gaat een pijn door zijn hart, hij hoort opeens den kop kraken van de kat die hij vermoord heeft
| |
| |
en hij schaamt zich. Misprijzen de anderen hem omdat hij als ordonnans afgezet is, of voelen zij zelf dat hij niet bij hen hoort, hij wordt in elk geval met den dag eenzamer. Hij zou naar ergens willen verlangen en weet de plaats niet te noemen: het is naar een betere wereld, dat begrijpt hij nog niet. Lieneke schrijft hem een kort briefje, het eerste en het eenige. Ze vraagt naar hem niet, vernoemt vader noch moeder, maar Pol gaat trouwen met zijn bazin. Dat die bazin negentig kilo weegt en zeventien jaar ouder is dan Pol, is haar niet het vermelden waard, maar ze drukt er op dat Pol er zich nu warm ingedraaid heeft. Pol is rijk en Pol is zijn eigen meester en Pol rijdt 's Zondags in een landoken en Pol dit en Pol dat. En dan een korte zin: Wie ook getrouwd is, Rosa met dien onderwijzer. Beste groeten, uwe zuster Helena. Thijs voelt een nijpende pijn. Dus Pol heeft het er goed afgebracht, hij niet, hij is niet eens meer knechtje.
Maar aan zich zelf twijfelen kan Thijs niet lang: hij glimlacht om de verbluftheid die hij allen nog zal bezorgen, want hij zal eenmaal een machtig man zijn.
Ja, Rosa, de jongste, trouwde ook de laatste en juist bijtijds: 's Zaterdags.
En 's Zondags stierf de boer, minstens een maand vroeger dan ze verwachtten. Ze zou hem eigenlijk liever eerst hebben laten sterven, want de hoeve was leeggetrouwd en zoo min als haar broers en zusters, die allen het boeren ontrouw geworden waren, was zij van plan de Wallenhoeve in den draai te houden. Na de begrafenis had men zoo gauw en zoo goed mogelijk alles kunnen verkoopen en ze zou met haren onderwijzer het gedroomde gesloten huis hebben kunnen betrekken. Het nadeel van die oplossing zou geweest zijn dat ze het huwelijk nog een aantal rouwmaanden lang had moeten uitstellen en dien tijd doorbrengen bij een van de broers of zusters, die daarzeker niet erg op gesteld waren; en ver van haren Karel. Nu had ze hem.
Het ergste van vaders voortijdigheid was nog niet dat de huwelijksreis in het water viel, maar dat Karel den avond van de begrafenis, toen hij meer dan twee uren met de anderen mee gesproken had over verkoopen en verdeelen, zoodra hij alleen was met Rosa, zich plotseling met de vuist voor het voorhoofd sloeg en deed alsof de gedachte die hij altijd gehad had, hem nu
| |
| |
opeens weer inviel: hij noemde het stommigheid eerste klas, die hoeve te verkoopen.
Men zou er nauwelijks de helft van de waarde voor krijgen, voor ieder een hoopje geld, dat men dan nog niet eens behoorlijk kan beleggen. Ergens een intrestje van niks. Maar als zij de hoeve hielden en broers en zusters uitkochten, zouden die eerst en vooral instemmen met het princiep, dat degene die langst thuis gebleven is en in het ouderlijk huis blijft, bevoordeeligd mag worden. Eerste profijt. En tweede profijt:
Zij onderbreekt hem. Hoe kan hij nu zoo iets zeggen? Zal hij, onderwijzer, hier boer spelen? Zal hij zijn plaats van schoolhoofd opzeggen? Hij wist toch al lang dat zij geen boerin wil blijven. Weet hij niet dat zij al een huis gehuurd en gemeubeld hebben?
Het duurt een poos eer hij zegt: en ik wil geen schoolmeester blijven. Den vierden dag na de bruiloft zegt een vrouw nog niet vlakaf: gij hebt mij bedrogen, maar zij denkt het. Haar liefde is dan nog te levensonwijs om een fellen schok te kunnen verdragen. Hare illusies moeten onder zachte dagelijksche klopjes afschilferen als glazuur; van een harden beginslag breekt de heele liefde. De verliefdste vrouw, en Rosa is de verliefdste niet, kent die eerste dagen oogenblikken waarop mannelijke tact den huiver moet verwijderen van het gevoel dat zij met een vreemde te bed gaat. Zij wordt angstig omdat zij in zijn macht is; zij denkt: indien hij mij vannacht eens doodneep. Dat gevoel wordt meester over Rosa, zij raakt het niet meer kwijt. Hoe anders is het tusschen hen geweest dan tusschen haar en Thijs. Kom slapen, zegt hij en zij durft niet. Er zijn vele vrouwen die niet durven slapen in een huis waar een doode ligt, maar zij krijgen den angst dan niet na de begrafenis.
Den nacht lang ligt zij wakker naast den zoon van een schoenlapper die haar opgevrijd heeft om in het bezit te komen van deze hoeve. Hoe meer zij nadenkt over de geheime plannen die hij al dien tijd gebroeid heeft, des te klaarder ziet zij in, dat alles nog niet vervuld is naar zijn wensch. Waarom zou hij nooit over zijn voornemen gerept hebben, nooit gezegd dat het onderwijs hem tegenstond, nooit laten hooren dat hij liever boer zou geworden zijn. Zij gaat na hoe dikwijls en duidelijk zij hem gezegd heeft dat zij blij was van die hoeve en het vuile werk weg te komen en nooit heeft hij ook maar laten vermoeden dat het wel eens anders
| |
| |
kon worden. Twee dagen voor hun huwelijk heeft zij in het gehuurde huis nog allerlei in orde gebracht. Ze is hem gaan afhalen aan de school, het was er prijsuitdeeling. Hij heeft haar getoond waar men mettertijd nog klassen zou bijbouwen. Een huis voor het schoolhoofd moest er ook nog komen. Dat heeft zij dan zoo heerlijk gevonden, een nieuw huis, waarvoor men geen huur moest betalen. En vuur en licht gratis. Nu herinnert zij zich dat hij daar niet is op doorgegaan, niet gezegd heeft: eens zullen wij daar wonen. Hij zei maar ja. Waarom? En hij wist toch dat vader niet lang meer leven kon.
Waarschijnlijk was hij er zeker van dat zij hem niet zou gewild hebben als zij iets van zijn plan vermoedde. Maar dan wist hij toch ook dat alles bij haar zou breken, wanneer hij er na het huwelijk mee voor den dag kwam. Wat heeft er dan in dien vierkanten kop met kleine diepliggende oogen gestoken? Ofwel dat zij zich zou schikken, ofwel dat hij haar rap zou leeren wiens wil wet is, ofwel dat het er niet op aankwam? Of heeft hij zich ingebeeld dat het maar een korte miserie met haar zou zijn? Heeft hij misschien een andere op het oog en moest dit huwelijk maar dienen om in het bezit van de hoeve te komen? En hoe heeft hij zich dan ingebeeld zich van haar te ontmaken? Gij heimelijke dikkop, raak mij niet aan, uw mond smaakt naar schoenlapperslappen.
- Karel, ik ben ziek.
Hij omvat haar vurig. Ze weet toch wel, in het begin zijn vrouwen daar ziek van, misschien mogen ze al hun kindje verwachten. Zijn vreugde is een mes in haar hart. Waarschijnlijk kent hij de wet. Hij zal die wel nagepluisd hebben, zij zal wel bepalen dat er eerst een kind moet zijn eer hij den vollen eigendom kan krijgen. Naar de wet moet zij zich morgen zelf eens bevragen. Als het maar niet te laat is. Tot zoo lang zal hij haar niet meer aanraken. Zij smeekt hem daarom, want zij is zoo ziek, zegt zij.
Ja, die eerste dagen zijn vrouwen nogal eens ziek. En ook eigenaardig. Hij moet zoowaar in vollen nacht opstaan, den grooten waakhond gaan losmaken en die moet in de kamer blijven. Indien de wet geen kind vereischt en hij haar dezen nacht ombrengt, zal zij Black ter hulp roepen, met dien zult gij het kwaad hebben, geniepigaardje.
| |
| |
Het verbaast hem dat zij geen enkel bezwaar meer maakt tegen zijn nieuwe levenskeuze. Aan zoo weinig had hij zich niet verwacht. Het moet haar toch zwaar vallen. Hij weet toch hoe zij verlangde naar het nieuwe leven. Ze lachte zoo gelukkig: ik zal van den morgen tot den avond madam zijn en ze zou Let goed dresseeren als meid. Op een hoeve, waar het werk op vele plaatsen te zoeken is en men wat zelfstandig doorzicht moet hebben om zich verdienstelijk te maken, verrichtte zij niets dat deugde en liep maar in den weg. Maar in een gesloten huis ligt het werk in drie, vier vertrekken en het herhaalt zich met dagelijksche eenderheid. Zoo iets kan men haar aangeleerd krijgen en men is er van minuut tot minuut bij. Denk eens, Karel, een onbetaalde meid en eene die voor al de rest ook geen eischen stelt, geen uitgangsdag moet hebben, met oude kleeren tevreden is en later, als er kinderen zullen zijn, kind zal zijn met de kleinen, want met kinderen spelen is het eenige dat ze tot nu toe kan.
Hij besluit maar dat een vrouw een eigenaardig wezen is. De liefde geeft haar een onvermoede, onberekenbare kracht. Of zou het ook kunnen zijn dat zij zich eigenlijk tevoren slechts geschikt heeft in dat nieuwe, omdat zij nooit denken dierf dat hij boer zou willen worden. Slechts eene mogelijkheid overweegt hij niet: de teleurstelling is zoo groot, de verrassing zoo pijnlijk dat zij dadelijk inziet voor een besluit te staan, dat al van in het begin hunner vrijage vaststond. Het is nutteloos, denkt zij, ertegen te vechten. En als men in het huwelijk gelokt is door een man dien men haten en verachten moet, wat komt het er dan nog op aan, of hij schoolhoofd is of boer?
Den volgenden dag is er al iets beters dan den bandhond: Thijs. Ze zitten aan tafel met meiden en knechten en het doet Karel niet veel genoegen, zou men zeggen als men hem in het oog houdt, dat zijn vrouw zoo blij verrast opspringt: maar zie nu toch eens wie we daar hebben. Ze gaat Thijs halverwege tegemoet, maar voelt bijtijds dat de verrassing haar een part speelt, zwenkt af en voor wie nu wat van goeden wil is, kan alles den schijn hebben, alsof zij opgestaan was om voor Thijs een stoel bij te schuiven, alhoewel dat ook niet noodig was. Neen, want Thijs heeft juist gegeten, hij komt maar even goeden dag zeggen: gisteren is hij voorgoed teruggekomen. Het nieuws over den boer heeft hij gisteren al vernomen, maar hij komt vooral,
| |
| |
zegt hij, om den meester en Rosa proficiat te wenschen en allen staan verstomd over de zwierigheid waarmee hij op hen losgaat en handen drukt. De linkerhand houdt hij schrijlings in de zijde, de rechterschouder buigt wat meer voorover dan de andere, hij glimlacht breed en hartelijk. En veel geluk, zegt Thijs. Merci, zegt de meester, en Rosa zwijgt ernstig. En dag Let, hoe is 't er mee, ge zoudt nog niets zeggen, gij. Ze glimlacht hem matjes toe en hij ziet direct dat ze nog altijd met een hoogen rug en ingezonken borst aan tafel zit, dat moet hij haar straks weer eens goed voorhouden. Want hij komt eigenlijk voor haar. De boer is gestorven, de hoeve zal verkocht worden, wat zal er met Let gebeuren? Nooit heeft de belofte aan het sterfbed hem gedrukt zooals nu.
Nauwelijks zijn meiden en knechten opgestaan en de deur uit, of Rosa verstomt Karel door zich levendig tot Thijs te wenden, hem welkom te heeten op de Wallenhoeve, waar hij altijd zoo graag gezien was en hoe dikwijls hebben ze niet gezegd: wat missen we onzen Thijs. Ja, echt waar! En nu komt Thijs weer juist van pas. De hoeve wordt niet verkocht, Karel en zij worden hier nu boer en boerin. Zij wil geen kwaad spreken over een der knechten of meiden, maar hij weet zelf goed genoeg hoe het gaat: de een is te oud, de andere te jong en als het er op aankomt is er altijd een man te kort op wien men ten volle kan betrouwen. En ze weten het hier allemaal: op Thijs kunnen ze dat, hem is nooit iets te veel.
Nu weet Thijs nog niet wat beginnen. Hij kan thuis werken nu vader de hulp van Pol mist, maar hij heeft een anderen droom, waarvan hij nog maar juist weet dat het niet de mandenmakerij is, meer niet. Nu Rosa hem vraagt weer op de hoeve te komen, weet hij dat het nog veel minder de boerderij is. Het is een drang naar zelfstandigheid, een eigenaardig gevoel voor iets beters bestemd te zijn. Teleurstellingen hebben dit alles belet vorm te nemen. Zou hij dan hier in den weg komen loopen van een jong paar? De oogen waarmee Rosa hem aankijkt, waarschuwen hem op zijn hoede te zijn. Hij zegt dat hij nog eens moet nadenken en er thuis over spreken. Hij liegt wat. Waarschijnlijk zal hij wel terug naar de stad gaan. De eigenaar van de bakkerij, waar hij vóór zijn militairen dienst geweest is, schrijft hem altijd maar brieven om alstublieft toch terug te komen. De kapitein wiens ordonnans hij
| |
| |
was, biedt hem ook een plaats aan in een toespeldenfabriek, boven Nijvel. De zoon van den kapitein is getrouwd met de dochter van den fabrikant, ziet ge. Gisteren avond was Pol thuis en die zei: kom bij mij, ik kan u goed gebruiken. Maar moeder was er op tegen. Het presseert immers niet, zegt ze, Thijs kan vader helpen en op zijn gemak uitzien naar iets dat hem past, hij moet niet het eerste het beste nemen. Ja, rechtuit gezegd, Thijs is altijd graag op de hoeve geweest en hij zegt niet neen.
- Ge moogt niet neen zeggen, Thijs. Karel bekijkt zijn vrouw en Thijs weet niet waar kijken. Karel staat op en zegt dat hij naar de wei gaat. Als zij op dien toon een knecht aanwerft, zal ze hem wel dingen te zeggen hebben, waarvoor ze liever met hem alleen is. Hewel, hij trekt er van onder, kus hem nu maar af, dan zal hij wel blijven. Maar ik zal hem overmorgen doorsturen. Hij stapt geweldig voort, dapper omdat hij er zeker van is dat er niets zal gebeuren.
Ze moest inderdaad met hem alleen zijn, Thijs mag niet weggaan, ze moet hem iets zeggen. Hij moet hier op de hoeve komen, hij mag het niet weigeren, hij mag het niet.
Ik weiger niet, zegt Thijs, ik moet er eens over napeinzen. Maar zelfs dat mag hij van haar niet. Hij moet nu aannemen, nu ja zeggen. Hij moet het doen, omdat zij het hem vraagt.
Rosa, zegt Thijs, ge zijt getrouwd. Maar zij antwoordt dat hij juist daarom niet neen mag zeggen. Hij begrijpt dat niet, en moet ook niet lang aandringen om de reden te kennen: zij is zoo bang dat Karel haar iets zal misdoen. Zij heeft haar moeder haast niet gekend, maar zij gelooft niet dat zij die zoo openhartig in vertrouwen zou durven nemen als Thijs. Hem kan men alles zeggen, dat weet zij en nooit zal iemand anders het weten. Hewel, ja, zij is bang voor dien man. Zij noemt hem niet eens meer Karel. Hij heeft haar getrouwd alleen om de hoeve, hij heeft haar bedrogen, een huis gehuurd, haar dat huis laten meubelen en gisteren zegt hij opeens dat hij zijn ontslag geeft als onderwijzer om hier boer te worden. Hij houdt niet van haar, Thijs. En nu vreest zij dat hij zich van haar wil ontmaken. Weet Thijs niet wat de wet bepaalt? Als zij sterft zonder kind, wordt de hoeve dan heelemaal van hem? Wil hij dat niet eens voor haar bevragen, zoo gauw mogelijk.
Deze is er eene die Thijs kent en begrijpt. Met een paar
| |
| |
woorden geeft ze hem den genadeslag; nu ziet ge waar ge mij gebracht hebt, gij hebt niet gewild. Hij voelt wel dat de redeneering niet heelemaal klopt want hij heeft wel niet gewild, maar toch evenmin gewild dat zij den onderwijzer nam. Een schijn van schuld is echter genoeg om Thijs te bezwaren.
Een haastige meid dwarscht nu en dan de keuken, zoodat Rosa zich een air moet geven door iets over en weer te dragen en Thijs frutselt wat aan den haard. Wat hij zegt klinkt ruw: het moet zijn vreugde verbergen omdat zij hem noodig heeft en in vertrouwen neemt. Hij noemt dat allemaal flauwe complimenten, zij beeldt zich wat in. Ja, ze moest zich schamen zoo over haar man te spreken, dat zijn geen manieren voor een pasgetrouwde vrouw. Gelukkig heeft ze het maar aan hem alleen gezegd, het is er voor eeuwig in een graf gevallen. Maar pas op, durf den mond niet meer open doen, tegen iemand anders, Rosa.
Komt ge, vraagt zij, want dat is het eenige dat zij weten moet. Het staat bij hem natuurlijk al lang vast dat hij komt, maar hij verklaart koel dat hij eigenlijk niet zou mogen komen, juist om haar te bewijzen dat een vrouw zoo niet over haar man mag spreken en dat alles inbeelding is. Maar allee, hij komt. En ze moet het nu maar aan hem overlaten. Och Heere, ze moest eens weten waar hij in de stad allemaal vóór gestaan heeft, heel wat anders en ergers. Ja hij heeft de wereld gezien, Rosa, hij weet wat er te koop is, want zij is de eerste niet die hem in vertrouwen neemt, dat kan hij wel zeggen. Hoe dikwijls dacht hij: hier is niets meer aan te doen. En toch in orde gekregen. Allee tot morgen.
Thijs! Ze loopt hem na. Thijs, en ze wil hem dankend de handen nemen, misschien wel meer. Maar neen, dat niet.
Dina vraagt hem of hij niet wel wijs is, of hij nu weer in den drek gaat plonsen, van 's morgens tot 's avonds voor een pree van kust mijn botten, of hij vergeten is hoe ze hem en haar behandeld hebben, die vuile vrekken. Zij zijn niet rijk, maar haar kind is te goed om boerenknecht te spelen. Toch gaat Thijs. Hij kan moeder nu niet allemaal uitleggen waarom, hij bekent niet dat hij zichzelf ook niet kan uitleggen hoe hij altijd weer denzelfden drang volgt. Het is in alle geval voor niet lang, dat kan hij haar verzekeren en ze zal binnenkort wel staan kijken als hij zal gevonden hebben wat hij zoekt. Do houdt eventjes op met fluiten.
| |
| |
Als Thijs achter de koeien gaat en ze laten iets vallen, moet hij er maar goed in roeren, daar zal het wel eens in liggen wat hij zoekt.
| |
XII
En dan komt nonkel Dolf zijn meening nog zeggen. Dertien jaar lang is hij spoorloos verdwenen geweest, dat is zijn langste termijn. Bij valavond daagt hij plotseling uit de eenzame velden op, staat in de deuropening, duwt zijn bolhoed tegen den balk, zoodat hij over zijn oogen zakt en zij zien niets meer dan een hoed en een baard, Dina gilt. Hij zorgt altijd voor een ander uitzicht. Dertien jaar geleden had hij zijn geweldige snorren rats afgeschoren, nu staat hij daar, zoo groot als Do, maar twee hand breeder en kilo's zwaarder, met een dichtgekroezelden korten vierkanten baard. Dag allemaal. Alsof hij hier eergisteren nog was.
Hij is bij Pol geweest. Dina en Do spreken graag over Pol, die introductie is uitstekend, maar Dolf haalt eens de schouders op en zegt driemaal twijfelachtig ja. Een varksken en een kalfken slachten, het profijtelijk in stukskens snijden en ze stuksken voor stuksken verkoopen, goed, heel goed, hij zegt niet dat men er honger bij lijdt, maar dat is toch de manier niet om rijk te worden, kinderkens.
En toch wordt hij rijk, zegt Do en hij is rijk, zegt Dina, maar Dolf doet weer jaja. Enfin, hij heeft het Pol eens gezegd, maar wat wilt ge uw latijn verslijten aan dien braven jongen die van toeten noch blazen weet. Wat kent dat manneken van commerce. Ik zeg hem: Polleken, hebt ge geld. Dat hangt er van af, nonkel Dolf. Ik zeg, koop dan een schip spaansche ezels, er zijn er zeven onderweg. In heel Brabant zijn geen twee ezels te zien. Het zijn hier allemaal boerkens van ik wil en ik kan niet, enfin ezelboerkens. Ik zeg hem: manneken, ga uw ezels naar Antwerpen halen, verkoop ze onderweg, ge zult alleen thuiskomen en op twee dagen meer verdiend hebben dan nu in een jaar met uw ooren en pooten. Dat is commerce. En wat doet Thijs?
Ze zeggen het hem, hij antwoordt godverdomme.
En wat doet gij, vraagt Do.
Niets. Nonkel Dolf is op speelreis. Hij heeft geld genoeg verdiend in de wol.
- Koop gij dan dat schip ezels.
| |
| |
Merci. Denken ze dat hij met tweehonderd vijftig ezels te voet van Antwerpen zal komen als hij veel meer briefkens van honderd op zijn bank staan heeft. Als die op zijn zal hij weer eens aan werken denken. Hij ziet Thijs, die thuiskomt, op klompen de open deur naderen, springt recht en roept met een stem waarvoor Dina de vingers in de ooren steekt: Garde à vous! Fixe! En avant, marche! Demi tour à droite, droite! Attention! Halte! Daarmee staat Thijs vlak voor hem en het is alsof hij opeens niet veel stem meer kan geven. Ziet dat eens, wat een kerel en dat gaat bij een boer met een beerkar rijden. Wil ik u! en hij maakt een breed gebaar om hem te slaan, maar hij grijpt hem met dien rechterarm om den hals en zijn manier van omhelzen is dat hoofd even tegen zijn borst houden. Do fluit wat harder en een trotsche moeder, die maar kwansuis in de pap roert, loert, van top tot teen vol tintelend geluk, naar de forsche gestalten: vader en zoon. Wat heeft die jongen toch van zijn vaders ongewoonheid? Hij is anders dan al de anderen, anders dan zijn vader en toch dezelfde.
Als nonkel Dolf ook Lieneke zoo niet den arm wil vangen, toont die zich weinig gevleid. Ze weert hem af en twee paar oudersoogen zijn al op hun hoede. Hier kent men dezen broeder, verstand voor tien en het is altijd een vroolijke gast, maar wat een rok aan heeft is bij hem niet veilig. Thijs kan hem vragen hoe het zit met de wet op de erfenissen; als er een kind is en als er geen is. Hij weet dat allemaal en hij vraagt of Thijs misschien ook ergens een oude dikke in 't zicht heeft gelijk Pol, of een millionairsdochter.
Den derden dag wil Karel Thijs weg hebben. Wat doet die hier eigenlijk, leg hem dat eens uit waarvoor is die hier noodig? Maar den gemeenteraad heeft hij zonder protest van Rosa zijn ontslag kunnen sturen, Thijs wegkrijgen gaat zoo gemakkelijk niet. Rosa verzet zich met een heftigheid die hem doet schrikken. Hij begrijpt er van langsom minder van. Het besluit op de hoeve te blijven aanvaardde ze zonder slag of stoot en voor een knecht wil ze totterdood vechten. Hoe kan ze zich zoo naïef verraden, wat is de zoogezegd listige vrouw toch dom en open als een kind. En zij vraagt hem wat een schoolmeester die thuis niets gezien heeft dan schoenen lappen, dan vier jaar broeken versleten op de schoolbanken en daarna kinderen leeren lezen en schrijven, wat die kent van een hoeve. Hoe weet hij dat Thijs hier overbodig is?
| |
| |
Heeft hij hem al ooit met leege handen zien staan of tijd verliezen? Thijs werkt van den morgen tot den avond; hij werkt al als het voor de anderen nog te vroeg is; hij werkt nog als het voor de anderen al te laat is en hij werkt alsof het voor hemzelf was. Kent hij misschien een anderen knecht die dat ook doet, dan moet hij dien maar eens aanbrengen. Karel beweert er zoo genoeg te kennen, maar hij vreest dat ze haar niet zoo fel zullen aanstaan. Zij wil immers Thijs en Thijs alleen.
Dat is duidelijk genoeg, maar het slaat Rosa niet uit haar lood. Hewel ja, zij wil Thijs, Karel wilde de hoeve, nu hebben ze allebei hun zin. Dat doet hem met volle vuist op de tafel slaan, voor de eerste maal, niet voor de laatste. De volgende keeren zal ze er telkens wat minder van schrikken, dezen eersten keer schiet ze in een schrei, nog voor hij geroepen heeft wat bij den slag behoort, dat het hier toch ‘ondanks alles’ naar zijn zin zal gaan. Hier zijn geen twee zinnen, heeft zij dat goed verstaan?
Hij denkt dat vrouwen zich naïef verraden, maar voelt niet hoe hij zichzelf ontmaskert: de schoenlapperszoon stelt zijn wetten op de Wallenhoeve. Hij heeft al een week bij de jongste dochter geslapen en voelt zijn positie vast. Het is haar alsof zij al haar broers moet ter hulp roepen tegen den vreemde die hier tyranniseert.
De gelegenheid om Thijs rustig alleen te spreken heeft Karel haar slechts den eersten dag en dan nog maar half, ondanks zichzelf gegund, hij is nu zoo goedgeefs niet meer. En Thijs is er niet bedroefd om, want haar vraag naar de wet komt hem verdacht voor. Het is zijn taak niet haar in te lichten of zij hem al dan niet een kind weigeren moet. Hij legt er zich liever op toe van Let een meisje te maken dat werken kan en zich 's Zondags behoorlijk weet op te dirken, want Let moet een man vinden.
Op een avond aan tafel beslist Rosa op eigen hand dat een knecht en twee meiden maar niet meer op de getimmerde kamertjes in de bijgebouwen moeten slapen. De kamers van haar broers en zusters staan toch maar leeg in het woonhuis zelf. Allemaal onder één dak. Het is haar anders 's nachts te eendelijk in de hoeve, vooral nu de winter op komst is. En gij, Thijs, als ge liever niet bij Soo slaapt, slaap dan op de kamer van onzen Louis.
Karel en Thijs antwoorden tegelijkertijd, Karel dat Thijs thuis kan slapen zooals altijd en Thijs dat hij liever thuis slaapt. Niet
| |
| |
het antwoord van Thijs, maar het snel en kort invallen van Karel doet de dienstboden elkaar aankijken, maar ze vertrekken geen spier. Er valt een stilte. De knecht Soo verbrijzelt ze met een lach of Thijs soms niet bij Let mag slapen? De meiden vinden dat een onbetaalbare mop en kunnen uit haren lach niet komen, maar Let vindt dat heelemaal niet zoo bespottelijk. Ze kijkt Thijs aan met minder matte oogen en grinnikt haar groote tanden bloot alsof ze vroeg: hewel Thijs? Het is zoo duidelijk, dat de knecht Soo nog geestiger wordt: Ziet ge wel, ze is content. De meiden vallen bijna van haren stoel. Thijs heeft niets dan een strengen verwijtenden blik voor de pleegzuster die zich niet beter weet te gedragen, Karel zit graag aan een tafel waar al zijn ondergeschikten zich goed amuseeren, zij het op hun manier, maar Rosa vindt dat geen grappen, zegt zij streng en rood. En zij bedenkt angstig hoe zij toch vergeten kon dat Thijs haar vroeger veronachtzaamde voor die duts. Nu heeft zij hem zelf teruggehaald en als een fijn, rap vliem doorsteekt het haar, dat hij misschien ook half voor Let gekomen is. Al wat haar van Karel afkeert doet haar verlangen naar Thijs en ook al wat Karel beproeft, hunkerend naar genot en gemeenzaamheid, want dat alles wil zij in volheid met Thijs beleven.
Een tweeden keer slaat Karel op de tafel voor denzelfden Thijs. Een meid heeft haar beklag over hem gemaakt. Dienstboden brengen hun twistjes graag voor den meester. Het is een rappe, die meid, maar het werk is er ook eens naar, en Thijs is secuur. Ze waren samen aardappelen aan 't ontkeesten en volgens Thijs smeet zij gave op den hoop van de rotte, zoodat zij met hem dien hoop nog eens had moeten sorteeren. Dat zijn klachten die nooit veel indruk gemaakt hebben op de Wallenhoeve; van den ouden boer zou ze er nog wat ruzie bij gekregen hebben, want niets mag verloren gaan. Maar Karel leeraarde er op door. Dat sorteeren kon een klein mandje varkensvoer opgebracht hebben, veel te weinig voor den nuttigen tijd die er aan verspild is. Hard werken is niet alles, met verstand en overleg werken, daar komt het op aan. Rosa laat hem onder misprijzend stilzwijgen voortzagen, maar als hij tot het besluit komt dat iemand die er op den overschot loopt, vanzelfsprekend tracht op die manier aan den gang te blijven, om niet op zijn hurken tegen een muur te zitten sigaretten rollen, roept zij uit de waschkeuken dat er hier nog
| |
| |
anderen op den overschot loopen. Dadelijk staat hij voor haar en vraagt wie. Wie? Hij moet maar goed ronzien. Hij als heereboer van de Wallenhoeve en meester van alles, moet toch wel in staat zijn te zien of er iemand te veel is.
- Ik heb hem al genoemd.
- En ik zeg dat er anderen zijn, nog veel meer op den overschot.
- Wie?
- Zoek ze, heb ik u gezegd.
Hij grijpt haar polsen terwijl zij de handen uitsteekt naar een teil. Wie?
Men moet wat anders gedaan hebben dan klas geven om een stevig boerenmeisje zoo in bedwang te houden: zij rukt zich los alsof het niets ware. Dat vernedert hem. Hij wil zich op een andere manier barsch toonen en gaat, zegt hij, den eersten die er te veel is nu dadelijk naar huis zenden en nu grijpt zíj hem, maar bij den arm. Haar stem is smeeken en dreigen. Karel, doe het niet en Karel, pas op, ik verwittig u. Hadde zij hem losgelaten, misschien zou hij, buiten gekalmeerd, nog afgezwenkt zijn eer hij Thijs gevonden had. Nu begint het gevaarlijk spel met zich willen losrukken, niet kunnen, er bijna in slagen, vaster gegrepen worden, zich opwinden tot razernij toe, zich in den greep van een vrouw, die men niet meester kan, opeens al de vernederingen herinneren van een onderwijzer zonder autoriteit, een schoenlapperszoon die, terwijl hij op het bord schrijft, een versleten pantoffel in den nek krijgt, denken: zal ik mij dan altijd laten overmeesteren? Hij voelt zich tegen den muur geduwd, denkt nog in een flits dat hij niet afweren mag door met de knie op haren buik te stooten en op datzelfde oogenblik heeft hij haar bij de keel.
Elken avond heeft zij gegruweld voor gewurgd worden, nu is het er. Haar kracht verlamt, driemaal gilt zij: Thijs!
Karel lost en gaat Thijs zoeken: zwakken doen al eens dapperder dan de dapperen. Thijs moet voor hem van het veld vlak voor de poort komen: de boerin roept hem. Zij toont Thijs haren hals: bijna had hij haar gewurgd, ik was al blauw!
Het bloed van Thijs is zich aan 't verzamelen, maar hij waakt over zichzelven en tracht kalm te blijven. Zij moet hem eerst maar eens zeggen wat zij zelf gedaan heeft. Gij kunt ook een
| |
| |
kwaje tik zijn, zegt Thijs. Maar alles tintelt aan hem, hij trappelt, dat merkt zij wel.
- Wat is er nu van, Thijs, zult ge mij laten doodnijpen?
- Zwijg, zegt Thijs. Hij voelt zijn noodlot naderen.
- Als het Let was zoudt ge anders te keer gaan.
- Zwijg, Rosa.
- Zwijg, zwijg, waarom moet ik zwijgen? Zijt ge te laf of laat ik u zoo onverschillig? Ik moet maar zwijgen, ik moet mij maar laten vermoorden.
- Rosa, eer het zoover is heb ik hem al tien keeren morsdood geslagen.
Zij begrijpt niet waarom hij als vlucht, maar hij vlucht voor den drang naar een hopeloozen strijd.
Zijn woorden hebben haar gerustgesteld, want op zijn woord kan men kerken bouwen, maar dat wegloopen lijkt haar zonderling. Het is alsof hij toezegde haar te beschermen, maar toch niet uit liefde zooals vroeger. Zijn bedachtheid voor zichzelf verklaart zij als een weigerigheid en die kan zij alleen verklaren doordat hij zijn zinnen op Let heeft gesteld. Dat hij iedereen, niet eens elke vrouw, maar iedereen die lijdt en verdrukt wordt, zou bijstaan en verdedigen al moest het hem alles kosten, dat heeft zij in Thijs nog niet doorzien. Dat hij hier bewust en zichzelf maar half begrijpend, verzuimt zijn eigen leven in te richten, alleen omdat zij beroep op hem gedaan heeft, niets in haar vermoedt het. Zij ziet niets dan een tekort aan liefde en daarvan moet Let de schuld zijn.
Soms vraagt zij zich af wat zij dan wel wil. Hij mag haar toch niet beminnen. Er is toch geen uitweg voor hem. Of hij nu Let neemt of iets beters, het moet haar toch onverschillig zijn, nu hij haar zelf niet nemen kan. Er zijn oogenblikken waarop zij zich vast voorneemt hem aan te moedigen, eens ernstig met Let te praten, voor zoover men dat kan met die slons. Ze zou haar kunnen zeggen dat Thijs het met haar goed meent en dat zij zelf maar moet aandringen op een spoedig huwelijk. Dan stroomt zij over van edelmoedigheid en bedisselt dat het jonge paar gerust op de hoeve kan blijven, waarom niet? Zij beeldt zich in, zich er over te verheugen dat die goede Thijs het dan ook goed zou hebben en er niet eens aan te denken, dat het voor haar ook aangenaam zou zijn hem voor altijd hier te zien.
| |
| |
Maar dat zijn allemaal edele gepeinzen in het donker van de slaapkamer of bij valavond als zij den haard stookt, alleen in de keuken, terwijl rond de stallen de melkemmers en stoopen tegen elkaar botsen. Als zij voor Let staat is het haar te machtig geen norsch woord te zeggen en in plaats van het meisje te sturen waar Thijs is, legt zij zich er op toe ontmoetingen te voorkomen. Zij kan niet anders. Een Zondag komt Thijs zijn pleegkind met nonkel Dolf en Lieneke halen. Nonkel Dolf gaat graag de voornaamste herbergen af met een gevolg dat hij vrij houdt en Thijs zegt: ze moet wat onder de menschen komen. Daarbij zullen Let en Lieneke aan elkaar gezelschap hebben: het is beter dat nonkel Dolf alleen met hem te doen heeft. Rosa kijkt hen na achter het raam en bijt jaloersch haar nagels.
De zondige gepeinzen komen verrassender. Gelijk stekende hoofdpijn of jicht zijn zij er en zijn zij weer verdwenen. Haar haat is heftig zooals haar liefde. Een eerste maal overvallen zij haar als zij vaststelt dat zij zwanger is. Wat heeft zij vroeger al niet gedroomd van de blijde verwachting, die man en vrouw vereenigen zou in een langdurig duizelend geluk; nu is haar eerste gedachte; ik wou dat hij het kind nooit zag. Natuurlijk schaamt zij zich onmiddellijk en redeneert tot het een onbewuste gedachte blijkt, dus geen schuldige, dus geene die men biechten moet. Hoe zou men ook zoo iets kunnen biechten. Maar dat redeneeren heeft haar maar eerst duidelijk doen beseffen, dat zij den dood van haren man wenscht.
Niets windt haar meer op dan de belangstelling van Karel voor haren toestand. De innige oogenblikken, waarin daarover voor een pasgehuwde met nooit genoeg wijding kan gesproken worden, staat zij den man niet meer toe. Hij is dus wel verplicht het zoo maar te vragen. Hij vraagt het haar terwijl zij hem den rug toekeert en Black beveelt zich op het matje naast het bed neer te leggen. Zij antwoordt barsch dat er geen kwestie van is. Het gemis aan gemeenzaamheid maakt hem zoo prikkelbaar zooals haarzelf, er zou elken avond maar een korzeligheid noodig zijn om hen tot wildheid en geweldenarij op te jagen, de groote hond ligt daar niet voor niets. Als zij het hem weken later toch moet bekennen, doet zij het zoo barsch dat hij een tweede vraag stelt: en is het kind van mij?
Te laat wordt hij zich van zijn vergissing bewust, zelfs over eens
| |
| |
vrouw krijgt men geen gezag door het zoo maar te nemen. Te laat doet hij een laatste poging nu hij voelt dat de reeks nukkigheden niet voorbijgaand was. Hij tracht nog eens innig met haar te zijn, vraagt haar hem nu toch eindelijk te zeggen wat er tusschen hen staat, maar hij voegt er weeral bij: of wie? en ze keert zich weer af. Maar hij komt terug, geslagen, inwendig gewond. Als het is omdat hij zijn ontslag gegeven heeft, waarom heeft ze dan niet gesproken toen het nog tijd was: hij zou den brief niet geschreven hebben. Neen zeker en vast niet, Rosa. Maar zij had het zoo licht opgenomen en hij had gedacht dat het na een paar dagen mokken zou overgegaan zijn. Toen het langer duurde had hij zich ingebeeld dat het de gewone overprikkeldheid van zwangere vrouwen was en zij, met haar heftig karakter, leed daar meer van dan andere, had hij bij zichzelf gezegd.
Oh zij voelt hem wel aankomen. Het ontslag intrekken kan hij niet meer, het kind is er ook, alles is naar wensch gegaan; als zij hem nu nog maar liefjes ter wille is, zoolang het nog duren moet, heeft hij heelemaal zijn zin. Maar hij heeft zich al naïef verraden door te vragen of het kind van hem is. Waarom, zegt zij, wilt ge alles weer goed hebben tusschen ons en ge weet niet eens of het kind van u is. Het zou duidelijker zijn als ze zei: en ge beweert niet eens te weten of het kind van u is, maar zij heeft nu eenmaal niet voor onderwijzeres gestudeerd en hij kiest natuurlijk de ongunstige versie: het is niet zeker dat het kind van u is. Zoo iets kan een man niet gauw gelooven, maar het is genoeg dat het uitgesproken wordt opdat het hem ziek make en wild.
Is dat niet eens zeker, vraagt hij, zijt gij een slet? Zij wenscht dat Thijs hem doodsla.
Daarvoor moet Let verdwijnen en nog dienzelfden morgen mag het werk werk zijn, zelfs de koffietafel tot 10 ure onafgedekt blijven, Rosa schrijft een brief. Of lieve zuster Let bij haar niet wil nemen. Op een boerderij, waar men ze niet genoeg bij zich hebben kan, deugt zij niet, maar in een gesloten huis kan men ze goed dresseeren. Lieve zuster weet genoeg hoe goed ze met kinderen kan spelen. Lieve zuster heeft er nu al drie en zal zulke kindermeid wel gaarne zien komen. Hoe is het mogelijk dat Rosa daar niet vroeger aan gedacht heeft. Dezen morgen bij het opstaan viel het haar opeens in en dadelijk heeft zij werk werk
| |
| |
gelaten om lieve zuster gauw te schrijven. Laat nu maar gauw iets weten, dan zal zij Let zelf brengen.
De lieve zuster antwoordt maar koeltjes op den haastigen brief, maar zij wil het toch eens een paar maanden probeeren. Gaat het niet dan brengt zij Let weer terug, want zij zijn immers overeengekomen dat Let op de hoeve haren thuis zal hebben.
Maar Let zelf antwoordt nog koelder. Zooveel begrijpt zij er toch van dat zij beter niet van Thijs wijkt. Van alle mogelijke zusters en broers heeft zij slagen en snauwen gekregen, dat onthouden kinderen en simpelen van geest. Rosa vergroot haar onrust door haar te verbieden er Thijs over te raadplegen, die heeft daar niets in te zien, is hij soms van de familie? Wat men doen wil zonder den eenige die goed voor haar is, kan niet goed zijn. Zij wil niet en als Rosa vraagt waarom, antwoordt zij: ik wil niet. Maar waarom dan toch? Eenzelvig herhaalt zij star: ik wil niet.
| |
XIII
Voor Rosa is dat slechts een klein oponthoud in haar plan. Met koorstige haast begint zij het Let hier beu te maken. Zij houdt zich altijd zoo ver mogelijk van Thijs, om Karel, die nu met brandende oogen loert en van onrust nergens lang aan 't werk kan blijven, zooveel mogelijk gerust te stellen. Want Thijs komt er voorloopig niet op aan. Zoolang hij bezorgd rond Let draait, kan zij toch niet ten volle op hem rekenen, heeft zij Let eenmaal weggekregen, dan zal zij hem wel gauw ingepalmd hebben. Maar het moet vlug gaan. Dit is een korte tijd van zonde op zonde, zij moet er door zonder nadenken. Thijs zal haar kind het eerst in zijn armen nemen, dan zal zij biechten, zij zullen alles vergeten en zij zal door een vroom leven alles goed maken.
In den beginne vermoedt Thijs niets, als Rosa beweert Let noodig te hebben in de keuken, om haar te helpen bij het zware werk. Hij ziet Karel er dadelijk mee instemmen, hoort hem Let opdragen vooral bij het zware werk behulpzaam te zijn en begrijpt het wel: Rosa is zwanger. Van die zwangerschap profiteert Rosa om Let af te martelen aan den boterstand en met het sleuren aan ketels naar en van den haard. Met volle hand slaat zij Let in het gezicht. Voor kleinigheden windt zij zich op met groot lawaai. Meid en knecht mogen er omtrent zijn, zij wordt nu toch
| |
| |
verontschuldigd. Ze tiert dat de luierik maar naar Tieleghem bij haar zuster moet gaan als het werk haar hier niet aanstaat, maar zij kan zich in dezen toestand het weeë lijf niet uiteenwerken en het werk moet toch gedaan worden.
Er wordt spoedig gesproken over die mishandeling. De boerin kan men het niet kwalijk nemen, men ziet ze van dag tot dag veranderen, men kent die vroolijke Rosa niet meer, die als een jachtig dier met vertrokken gezicht loopt en wilde oogen. Maar och arme wie er mee omgaan moet. Zij zijn aan geen teederheden gewoon voor de lamme duts. Zij duwen ze zelf ook wel eens in een hoek en de meiden kennen het om haar venijnig in den arm te nijpen: ze zakt dan van pijn door de knieën en zucht, maar schreeuwen doet ze toch nooit. Dit is echter te erg.
Het komt Thijs den laatste van allen ter oore, want als hij nabij is, heeft Rosa nooit last van haar zwangerschap, wordt ze zelfs vriendelijk voor Let.
Is het waar, vraagt Thijs, dat ze u slaat? Rosa heeft hem haren hals getoond, zij toont hem hare armen en zegt: ge moest mijnen rug eens zien. Wat een huis is het hier weer, zoo bar ging het niet eens bij mon ami. Er steekt een woede in Thijs op. Is het nondedomme overal 't zelfde, kwaadwilligheid en onrecht? En denken ze misschien dat hij het zal blijven aanzien. De boer mishandelt zijn vrouw, de vrouw mishandelt Let en hij ziet het onder zijn oogen gebeuren en roert niet. Hij is zich maar gedurig aan 't inhouden, hij oefent maar geduld. Dat heeft nu stilaan lang genoeg geduurd. Het moet nu maar gaan zooals het wil, ze moeten maar zien wat er van komt.
Laat zien zegt Thijs; hij neemt haar mee achter de schuurpoort, hij wil dien rug zien. Hij duwt vakkundig op drie blauwe plekken die men niet met een vingerknip aanbrengt en zij trekt zich in van de pijn. Nog tracht hij zijn woede af te leiden. Ze moet dan maar naar Tieleghem gaan. Neen, dat wil ze niet. Waarom niet? Ze blijft met den rug naar hem gekeerd en moet zich zijn les niet herinneren hoe een meisje verlegen doet met een pruilmondje, want deze verlegenheid voelt zij. Waarom niet, Let? Zij antwoordt stil met het gelaat voor een groot spinneweb:
- Ik wacht hier tot we trouwen.
- Ik trouw met u niet, zegt Thijs, ga naar Tieleghem.
- Neen.
| |
| |
- Waarom niet?
- Ik blijf bij u.
Het ontroert hem. Vriendelijk zegt hij dat zij haar kleed moet optrekken. Hij zou dien rug willen streelen. Een breed en wijd medelijden vervult hem. Hij legt zijnen sterken arm om haar en hoort zichzelven zeggen, dat zij altijd bij hem mag blijven, altijd, dat belooft hij en op zijn beloften mag men rekenen. Dus, er kan haar absoluut niets gebeuren, want hij is er. Hij zal goed voor haar zijn. En of ze soms weent, of ze verdriet heeft? Haar verdriet is kinderverdriet en weenen doet ze nooit. Toch buigt ze het hoofd en knikt ja, veel verdriet. Thijs zegt dat hij nondedomme wel eens zien wil wie haar nu nog durft aanraken.
Die hij zien wil, staat opeens in de poort en met groot getier. Ha, achter de poort staan vrijen, naar binnen, slet.
- Wat zegt ge daar, Rosa?
Zij kent Thijs beter dan wie ook en begint maar onmiddellijk te schreien, de eenige manier om zich uit deze vergissing te redden. Zij is toch zoo moe en zoo ziek en Let laat haar maar aanduvelen tot zij er bij neervallen zal. Nu is ze weeral meer dan een half uur met geen oogen te zien geweest.
- Geen tien minuten, zegt Thijs.
- Dat is eender, zij heeft hier geen zaken.
- Waarom niet? Ga maar, Let, tot seffens, kind, ik kom.
- Vrijt zij soms met u?
- Ja.
- Vrijt zij met u?
- Ja, zeg ik.
Heel haar plan valt in duigen. Eer zij dit heeft doen afspringen, zal het kind geboren zijn. Vertwijfeld nadert zij Thijs en klampt zich plotseling aan hem vast, maar hij kan haar beter afweren dan Karel. We vrijen, zegt Thijs en we zullen trouwen. Hij gaat naar de poort. Ze hangt aan zijn kleeren. Ze moet hem spreken, hem iets vragen, iets heel dringends, kom nog eventjes binnen. Zulk een beroep doet niemand op Thijs vergeefs, maar men vraagt niet, in de twee minuten tijds die hij haar toestaat, die onnoozele Let niet te nemen omdat zij binnen kort vrij zal zijn als hij haar man wil doodslaan. Nu zij spreken kan, durft zij niet. Ze vraagt ten minste nog wat te wachten. Haar toon bevreemdt Thijs, maar als het dat maar is, waarom niet. Goed dan. Nog iets
| |
| |
anders, zegt zij, maar dat andere wordt, uitgesproken, weer hetzelfde: nog wat wachten. Hij leidt haar bij den arm buiten: kom, ge zijt ziek.
Het is Thijs of hij tot nu toe geleefd heeft in een half bewuste verdwaasdheid, wat is jeugd anders? Hij heeft maar wat over en weer gewandeld, blind zijn drang gevolgd, een beetje verward door gedachten van het kapiteinshuis, een beetje gekweld door een vaag maar diep verlangen naar iets groots onnoembaars. Eindelijk heeft hij iets gedaan, Let tot de zijne genomen. Nog is het een dwaasheid, maar voor zulke dwaasheden is hij bestemd. Hij gooit in het naar huis gaan keitjes naar de armen van den handwijzer en fluit forschig de Brabançonne. Ze moeten hem nu maar allemaal op zijn kop zitten, hij neemt Let.
Moeder, hij gaat trouwen. Ze zitten daar alle vier, die hem nu maar moeten uitlachen, nonkel Dolf, de vreeselijkste, op twee pikkels van zijn stoel. Do zachtjes fluitend zooals altijd, Dina en Lieneke aan 't breien. Ze kijken eens op, maar Do fluit voort tot Thijs den naam van zijn uitverkorene genoemd heeft, dan verslikt hij zich en hoest. Dina doet of zij den naam niet goed gehoord heeft, zoodat Thijs hem herhalen moet. Dan begrijpt ze maar eerst dat het een grap van haren ernstigen Thijs is. Het is zijn eerste maar ze is er dan ook naar. Ik dacht, zegt Dina, dat het Fina van bakkers was. Fina van bakkers is een dikke gebochelde hoedenmaakster, die met twee krukken gaat en onder haren rok uit hangt een klein dun kindervoetje, nevens een plomp dik been. Neen, zegt Thijs ernstig, die is het niet, het is Let van de Wallenhoeve. Ze zwijgen verpletterd. Eindelijk zegt Do dat moeder dat manneken in zijn beddeken moet leggen, het heeft koorts. Thijs kruist de armen over de borst en zegt dat vader dat zelf maar eens probeeren moet. Zoo heeft hij hier nooit gesproken. Kom hier, zegt Do, kom hier zegt Thijs. Nonkel Dolf die onweer snuift: Past op, als ge malkander pijn doet, want ik sla er bovenarms op. Maar hij looft vijftien frank uit voor den sterkste.
Do pakt zijn zoon om het middel en draagt hem vijf zes stappen in de richting van de slaapkamer, maar Thijs heeft zijn armen tusschen de zijne gewrongen, de klem moet lossen. Do wijkt twee stappen en grijpt gebukt toe, maar Thijs heeft zijn polsen vast en trekt hem met een rappen ruk op de knieën. Het is hard voor dezen vader na twintig jaar niet meer de sterkste te zijn, hij hijgt
| |
| |
al en vloekt binnensmonds. Dina wil het gedaan maken maar Dolf duwt haar terug. Lieneke vlucht de deur uit en Thijs zegt rustig: Laat het nu maar vader. Kom hier, gromt Do en grijpt Thijs met twee ijzeren armen om den hals. Wie daar zijn kop van tusschen uit trekt, heeft het gevoel dat al zijn haren tusschen die armen blijven zitten en wordt wild. Thijs springt toe en het komt er niet meer op aan wat Do doet of niet doet, hij wordt op Thijs' dij als een boom omgebogen, verder, nog wat verder, zijn voeten lossen grond, hij ligt horizontaal in Thijs' armen en Thijs vraagt waar hij hem dragen moet. Moeders oogen schitteren trotsch. De bewondering blijft stilte om den verslagene te sparen.
Nonkel Dolf komt los. Trouwen is het stomste dat een mensch in zijn leven zooal uitsteekt, daarom is hij jongman gebleven, maar Thijs heeft gelijk. Nonkel Dolf kent dat meisje. Hij heeft het maar eens gezien, dat is meer dan genoeg. Het is genoeg dat hij er eene ziet, den tijd om er met een internationalen express in volle vaart voorbij te rijden, dan weet hij al wat ze is. Deze ziet er stom uit dat er het eind van verloren is, ze kan zeker niet tot tien tellen. Hewel, dat zijn de goei!
- Voor u, zegt Do, zijn ze allemaal goed.
- Zwijg gij eens, pagadder, of ik laat u naar uw beddeke dragen. Een simpele piot pakt u onder zijnen arm gelijk een speenvarken en dat zit nog van zijnen Jan te maken. Hier is vijftien frank, ga u zat drinken en kom schreeuwend naar huis. Voor mij zijn er geen goei, zeg ik u, er is er geen een die deugt.
- Blijf er dan maar altijd af.
- Als zij van mij maar afblijven, lorejas, verstaat ge dat?
- Wablieft? Zeg dat nog eens.
- Ik zeg u dat ge vier stappen van mij af moet blijven. Als ge iets te bespreken hebt, onder vier oogen en hier niet.
Dina roept: Dolf, als ge ruzie maakt, buiten.
- Ik spreek over Thijs, waarom moet hij over iets anders spreken. Ik zeg dat Thijs gelijk heeft en dat mag ik zeggen. Ik zeg dat geen enkele vrouw deugt, dat mag ik zeggen. En Thijs doet zijn goesting en lapt al de rest aan zijn hielen, hewel, dat noem ik een man.
Het is niet gemakkelijk nonkel Dolf mee te hebben. Het gewone, al wat de anderen goed vinden, misprijst hij. Hij moet alleen staan en wagen. Maar wie hem mee heeft, heeft een leger
| |
| |
mee. Hij zegt dat hij Thijs op weg zal zetten en dan moet hij zelf maar laten zien wat hij kan. Hij zal hem in de stad op de been helpen. Is hij een prutsvent, dan zullen we dat wel gauw zien, maar zit er iets in hem dan zal het er uit komen. Meer doe ik niet, zegt nonkel Dolf. Den volgenden morgen is hij al op weg naar de stad.
De haast van Rosa bevangt ook Thijs: twee koortsige tochten die elkander kruisen. Nu belooft zij hem Let beter te behandelen dan een eigen zuster als hij van het huwelijk afziet, dan belooft ze hetzelfde als hij slechts wachten wil. Het is alles zoo schichtig en ongerijmd dat zij haar zaak bederft. Hij ziet er de wanhoop in van een liefde die hij niet mag beantwoorden en de ontoerekenbaarheid van haar zwangerschap. Die moordplannen van Karel moet zij ook uit haren duim gezogen hebben. Gelukkig dat hij er niet heelemaal ingeloopen is. Al haar gejaagdheid maakt hem maar haastiger om weg te komen en om haar duidelijk te toonen dat zij op hem geen hoop moet hebben, vraagt hij haren raad voor het trouwkleed van Let. Karel, meiden en knechten zitten rond een modeboekje dat Thijs meegebracht heeft. Ze vragen Thijs of hij het kleed ook zelf zal maken en passen. Tusschen al die vroolijkheid bibbert de vinger, waarmee Rosa de modellen aanwijst die mooi zijn.
Dien Zaterdagavond kruipt zij aan den handwijzer uit het donker voor hem recht, fluistert dat Karel morgen heel den dag weg is en dat hij moet komen, moet, moet, meer kan zij nu niet zeggen. Tot morgen! En zij loopt hard weg langs achter de schuur om door de achterdeur binnen te komen, dan vermoedt niemand iets.
Van 's middags is zij alleen. Let speelt aan den anderen kant met een hoop kinderen. Sinds jaren heeft men haar dat niet meer toegelaten. Het hart van Rosa klopt, het kind beweegt. Zij zit ver genoeg van het raam om van buiten niet gezien te worden, maar van ver over den weg zal zij Thijs zien naderen. Als hij komt zal hij natuurlijk naar Let vragen en zij zal hem zeggen: ga op de kelderkamer door het venster kijken, ge kunt ze ginder ver zien. Hij zal zien dat zij, wier trouwkleed hij wil gaan bestellen, met de meisjes touwtje springt. Of misschien twist ze wel om een marbol met kinderen van ten hoogste tien jaar. Zij zal zeggen dat ze haar ontsnapt is, Thijs, ze is weggeloopen. Ik dierf de hoeve
| |
| |
niet alleen laten om haar terug te halen en daarbij, met mij zou ze toch niet meekomen. Ze vreest mij niet meer. Om uwentwil, Thijs, ben ik goed voor haar geweest, te goed, ze voelt dat en nu doet ze niets meer voor mij.
Koortsig overlegt zij. Het zal hem in het hart gaan haar te moeten weghalen uit een hoop kinderen, haar te bevelen die marbollen neer te gooien omdat zij een trouwkleed moet gaan bestellen. Dan zal zij beginnen. Hem vragen of het dan zoo'n haast heeft met dat huwelijk, dan maar plotseling beginnen te schreien, daar weerstaat hij niet aan. En zeggen dat zij hem nu maar alles vertellen zal. Wreedheden van Karel met alle bijzonderheden uitleggen, bij hem bescherming zoeken. Eens in zijn armen zal zij zijn eerlijk geweten overwinnen. Ik weet, dat ge nog altijd van mij houdt zooals vroeger. Hij zal alles vergeten, Karel tegemoet gaan. Tusschen het dorp en de statie ligt tien minuten eenzamen weg, daar zal hij hem neerslaan. Het is goed dat iedereen van zijn trouwplannen weet, niemand zal hem dus verdenken. Dat hij nadien van het huwelijk afziet zal natuurlijker en verstandiger schijnen dan dat hij werkelijk trouwt.
Een man slentert het erf op. Hij draagt een mandje zooals de garnalenventers die 's Zondags uit den Scheldekant komen afgezakt, maar het is nu geen garnalenmaand. Hij duwt wat aan de schuurpoort. Hij nadert het woonhuis en rammelt aan de gesloten deur. Rosa wordt angstig, waar blijft Thijs? De man komt op het raam kloppen, zij drukt zich tegen den muur. Hij kijkt binnen, met een hand bezijden het oog, duwt aan het raam dat lichtjes toegeeft. Hij roept en luistert. Er krast iets, alsof hij met een mes of den duimnagel aan de stopverf peutert. Hij gaat langs het woonhuis en verdwijnt in een open staldeur. Zoo kan hij langs den stal achter op den boomgaard komen, een klein venstertje in de waschkeuken staat open, Rosa vliegt er naartoe en grendelt het. Hij heeft dat ruitje maar uit te duwen, niemand hoort of ziet het aan dien kant. Zij ijlt op haar kousen naar de slaapkamer, neemt den tweeloop, zet zich op den bovensten trap en mikt.
De man breekt het ruitje niet, alles blijft stil. Zij daalt met den tweeloop de trap af, voor zich uit mikkend. De man is uit den stal gekomen. Hij nadert weer het woonhuis. Als hij aan de voordeur duwt, staat Rosa in de gang, schietensgereed. Het is een oude deur. Het slot en de twee grendels zijn stevig, maar de
| |
| |
huisjes waarin zij passen zijn wijd. Men kan de deur een vinger diep doen toegeven, dan ziet men een lichtgleuf en hij steekt daar zijn vinger tusschen, volkomen nutteloos, voor geen breekijzer zou zij zoo begeven. Dan gaat de man.
Zij denkt: ik had op de slaapkamer moeten blijven. Het venster is vlak boven de deur. Om hem te treffen moest ik slechts den loop plat tegen den vensterdorpel houden desnoods zonder mikken, dat is altijd loodrecht naar beneden. Ik zou natuurlijk niet direct geschoten hebben, het geweer toonen zou genoeg geweest zijn. Ik had ook in de lucht kunnen schieten om volk te roepen. Maar kon hij zich niet zoo dicht tegen de deur drukken dat ik hem niet raken kon?
Zij gaat naar de slaapkamer en mikt. Als zij den loop tegen den onderkant van den vensterdorpel houdt en den vinger tegen den bovenkant, kan zij zelfs in de deuropening schieten.
Thijs komt niet, er hangt al schemering. Het einde van den weg waarop hij verschijnen moet, vervaagt. Het is misschien beter dat hij in den donker komt, dan heeft niemand hem gezien. Maar het gerucht van de spelende kinderen houdt plotseling op. Zij zijn binnengegaan, misschien zeggen de menschen dat de kleinen moeten eten en slapen gaan en sturen zij Let naar huis. En zelfs indien Let wegblijft, er is tijd noodig om Thijs te brengen waar hij zijn moet.
Let komt terug. Zij telt marbollen van de eene hand in de andere, klopt en houdt ze, binnenkomend, achter den rug, het zijn er negen. Zij zoekt wat eten, eten kan Rosa niet. Let sluipt met een boterham naar boven om de marbollen in haar bed te verstoppen; sinds jaren heeft zij geen Zondag gehad als deze.
Rosa kan zich nergens meer geduren. Er steekt wind op, alles gaat rammelen, de windhaan op de schuur piept. Zij haalt den tweeloop en zet hem, vrouwenangst voor wapenen, met den loop op den vloer. De garnalenman komt evenmin als Thijs, maar vlagen wind doen nu een deur, dan een venster rammelen. Een ijzeren kom, die met één oor buiten aan den muur hangt, komt nu en dan in beweging. Aan den voorkant tokken nu en dan luiken, alsof iemand op de voordeur klopt. Zij roept: wie is daar? Slechts wind antwoordt.
Rosa gaat met het geweer naar de slaapkamer. Het venster staat nog open. Het kan open blijven, zuidwestenwind komt van
| |
| |
achter den boomgaard. Het moet open blijven, denkt zij, om den garnalenman neer te schieten. Maar die garnalenman zal misschien een ladder tegen den muur zetten en door het venster binnen klauteren. Zij zet zich neer met den rug tegen het bed, den loop op de vensterplint. Hij zal de volle lading in het gezicht krijgen en achteroverstuiken van de ladder.
Het moest zoo eens Karel zijn, hij kan niet binnen, de grendels zijn toe. Niemand zou daar ooit een misdaad in zien, elke vrouw zou in wanhoop schieten op den man die door haar slaapkamervenster wil kruipen. Minutenlang houdt zij den vinger aan den haan, besloten niet te wachten tot zij het opduikend hoofd herkend heeft. Is het Karel, zooveel te beter.
Voor op het erf slaat het poorthekken toe, de dwarsbalk valt neer met een slag: Karel. Hij nadert op het smal baksteenen plansiertje langs de schuur, dan langs het woonhuis. Dat is de weg der vertrouwden, die in den donker de karsporen op het erf en den dissel van den dorschmolen ontwijken. Zijn sleutel is in het slot.
Rosa staat zeer kalm op, houdt den loop van den tweeloop plat tegen den voorkant van den vensterdorpel. Karel, die het slot opengedraaid heeft, maar de deur niet kan doen wijken, bukt zich om te zien of hij den sleutel wel op de vereischte diepte ingestoken heeft, die oude sloten moet men wat kennen. Rosa schiet hem in achterhoofd en halswervel.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|