| |
| |
| |
Bibliographie
De Werken van Vondel, achtste deel, 1656-1660. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 1935.
De groote ruimte, die in de voorafgaande deelen de vertalingen naar Vergilius en Ovidius vergden, hier met de laatste boeken der Herscheppinge besloten, maakte het wenschelijk, de voortzetting van het Leven van Vondel uit te stellen tot een volgend deel, dat de kleinere gedichten zal bevatten, waarmee Vondel's biografie meer direct verband houdt. Als inleiding staat daarom hier alleen een korte maar belangrijke beschouwing van Dr. Sterck over Brieven van en over Vondel, in aansluiting aan diens uitgave Vondel-brieven. Behalve het slot der Herscheppinge en Davids Harpzangen bevat dit deel in hoofdzaak korte gelegenheidsgedichten: bruiloftszangen, geschiedzangen, bijschriften bij portretten enz., de meeste uit hun aard in wat men Vondel's decoratieven stijl zou kunnen noemen. Enkele verheffen zich daarboven, daar waar de inspiratie van het onderwerp den dichter onmiddellijker raakte, zooals in het Stockske, waar zijn oude politieke liefde nog eenmaal ontgloeide, in het Zeemagazijn, waar de glorie en het leven van Amsterdam hem in het hart greep, en in de Maeghdepalm voor Anna Bruining, oudste dochter van zijn zuster Catharina, waar de diepte van zijn bezieling hem een bij uitstek eenvoudige en vloeiende uitdrukking ingeeft.
Bij de verzorgers en verklaarders van den tekst, L.C. Michels, Prof. De Vooys, Dr. Van de Graft, Prof. Molkenboer en Prof. Verdenius heeft zich voor het klassieke gedeelte thans Dr. J.D. Meerwaldt aangesloten.
J.H.
| |
A.A. Vasiliev, Histoire de l'empire byzantin. Préface de M.Ch. Diehl. - Paris, Ed. A. Picard. 2 dln. 980 pag. Illustraties, kaarten.
N. Iorga, Histoire de la Vie byzantine. - Bucarest 1934. 944 pag. Afbeeldingen van Byzantijnsche munten.
Nu de publicatiën over de Byzantijnsche geschiedenis zich meer en meer vermenigvuldigen, is het een waar genot, om bovenstaande werken in handen te krijgen, beide slotsom van uiterst talrijke voorafgaande detailonderzoekingen der beide vermaarde auteurs. In beide geschiedwerken vindt men uitkomsten en vondsten der laatste jaren verwerkt, maar op verschillende wijze.
| |
| |
In het twee-deelig boek van den Russischen hoogleeraar aan de Madison-universiteit, vinden wij eindelijk het handboek, waarvan de studeerende zich veilig voor naslaan en oriëntatie zal kunnen bedienen. Het is bijgewerkt tot op den val der hoofdstad, de hoofdstukken zijn naar de dynastieën gerangschikt, en de stof is gelijkmatig over den omvang van het werk verdeeld, hetgeen van voorafgaande geschiedwerken over hetzelfde onderwerp niet kan worden gezegd.
De Russische auteur heeft het voorrecht gehad, zich te kunnen bedienen van de enorme wetenschappelijke litteratuur, die in Rusland onder het - begrijpelijkerwijs voor Byzantium zoowel dynastisch als kerkelijk geïnteresseerde - oude regiem verschenen was, en bovendien van een reeks belangrijke Servische, Bulgaarsche en Tsjechische studiën. Bovendien beheerscht Vasiliev het Arabisch, en na eene bronnenstudie over ‘Byzantium en de Arabieren’ was hij de aangewezen man om de Arabische kronieken voor de studie van Byzantium te kunnen gebruiken.
De stijl in dit, aanvankelijk in het Russisch verschenen, later voor den Engelschen en Franschen tekst opnieuw door den auteur bewerkt boek, is treffend gedrongen, klassiek sober, meest enkel resumeerend, en ons treft overal eene merkwaardige terughouding, zoodat wij enkel de stemmen van anderen meenen te vernemen. Wel blijft in de voorstelling der heerschende controversen door Vasiliev een eenigszins persoonlijk karakter gewaarborgd, maar het is vooral zijne bedoeling geweest, om den lezer in staat te stellen, zich zelf eene meening te vormen. Op sommige plaatsen zou eene zelfstandige reconstructie van uit de bronnen niet met voldoende eenstemmigheid blijkende gebeurtenissen, welkom geweest zijn, en zouden wij gaarne eenige suggestie - hoe voorzichtig ook geuit - van den zaakkundigen geleerde omtrent een of ander voor den lezer nog altijd ietwat duister punt vernomen hebben.
Het is alsof Vasiliev in de beide laatste hoofdstukken - waar hij voor het eerst een aantal recente vondsten samenbrengt - eene grootere vrijmoedigheid toont. Hij laat ons de betrekkingen tusschen het latijnsche imperium van Konstantinopel en het Grieksche van Nicea in een nieuw licht zien, brengt ons een beter inzicht in de verhoudingen tusschen het zinkende Byzantijnsche rijk en de nog gedurende eenigen tijd klimmende macht en aanspraken der tsaren en kral's van Bulgarije en Servië, en eindelijk voert hij uit Russische en Turksche bronnen nieuwe gegevens aan omtrent de eenigszins raadselachtige ontmoetingen en relatiën tusschen Byzantijnen en Turken in de periode, die aan de inneming van Konstantinopel is voorafgegaan.
De overzichten over letterkunde, wetenschap en beeldende kunsten zijn overzichtelijk en klaar; terecht heeft Vasiliev ook een ruime plaats toegekend aan de, voor het Byzantijnsche cultuurleven zoo belangrijke theologische discussiën. Soms had men, zooals b.v. in de kenschetsing van den Hesychastenstrijd, ook het interessante standpunt der verliezende partij uitvoerig beschreven wenschen te zien.
In zijne zeer belangrijke ‘Histoire de la Vie byzantine’ heeft de groote Roemeensche historicus niet de werkwijzen van den pragmaticus gevolgd. Voor hem zijn niet alle geschiedkundige feiten in hun continue opvolging even gewichtig. Beschrijft de geleerde eene zoo door stormen onderbroken en aan vreemde beïnvloedingen onder- | |
| |
hevige ontwikkeling als die van het Byzantijnsche cultuurleven, dan zullen in de eerste plaats die gebeurtenissen naar voren dienen te worden gebracht, welke voor de voornaamste perioden karakteristiek geweest zijn of die er de zwenkingen en onderbrekingen van hebben bepaald.
Voor N. Iorga vangt de Byzantijnsche geschiedenis niet aan bij de bekeering van Konstantijn en de stichting zijner hoofdstad, die een Romeinsche stad gebleven was, maar met de regeering van Justinianus, den eersten keizer, die over Oostersche bevolkingen, in een overwegend hellenistisch rijk, in het Grieksch decreteert, en - toen reeds - de ‘verloren en ontaarde oudheid heeft willen doen herleven’. Eerst onder hem vangt, min of meer bewust, de geweldige Byzantijnsche synthese aan van rassen, religie's, cultures, waaruit later de vormenrijkdom der Europeesche beschavingen voor een zoo groot deel geboren zal worden.
In het eerste deel van zijn werk (l'Empire oecuménique, 527-641) schetst Iorga in groote trekken de omlijsting, waarbinnen Byzantium's lot zich afspeelt: de oorsprongen van rijk en cultuur, de veldwinnende graeciseering der aanvankelijk latijnsche Stad, het ontstaan van den Byzantijn uit den barbaar, het vloeien van nieuwe litteraire stroomingen uit de Attische letterkunde, verder in voortreffelijke medaillons de fijngeciseleerde portretten van kerkvaders, historiographen, dichters, heiligen, wijsgeeren en rhetoren. Hij toont ons den geestelijken chaos der hoofdstad waarin alle typen en ideeën der randstaten gisten, de Kerk die hecht en zuiver zich uitheft uit de barbaarsche sectengelooven, de kunsten zooals zij, uit alle streken van het helleniseerend Oosten samenkomend, zich in bouwkunst, mozaiek, fresco, en kleinkunsten, tot nieuwe kunststijlen vereenigen. Zeer lezenswaardige bladzijden ook over het sterk centraal gezag boven een nooit volkomen homogeen geworden bevolking, en om Konstantinopel, tot in de verste uithoeken des rijks, de provinciën met hare tusschen Rhomaeërdom, en Perzië of Arabierendom aarzelende bevolkingen. Dan het Hof met zijn schitterende insceneeringen, de legerkampen, de keizers en hunne veldtochten temidden der bonte orde en varieerende bewapening en tucht van Byzantijnsche corpsen en van barbaarsche hulptroepen.
Deel 2 (l'Empire moyen de civilisation hellénique, 641-1081) en deel 3 (l'Empire de pénétration latine, 1081-1453) geven ons de lotgevallen des rijks en zijne cultuurgeschiedenis in de lange tragische periode, waarin de Islam, door sterke sobere rassen gedragen, zich naast het Christendom verheft. Het zou niet aangaan, om alle verrassende inzichten en vondsten aan te halen, die in Iorga's betoog de realiteit van het volkerenleven of de beweegredenen van dynasten en de eerzucht van heerschersklassen laten zien achter zoo menig duister gebleven feit. Het volk van Rome en zijne militie onder het pausdom, de houding van de kruisvaarders ten aanzien van den Byzantijnschen keizer, en - in soms wat te globale aanduiding - de opkomst van de ambitie's der vorsten in de Balkanstaten, die in kleiner maatstaf, maar met niet minder hoogmoed dan de West-Europeesche reges, de pretentie's, den glans en het aanzien der basileis trachten na te bootsen.
Personen zijn niet vergeten; het is alsof met voorliefde de groote auteurs (godgeleerden, chroniqueurs, hagiographen etc.) door Iorga geschetst zijn. Er zijn eenige onvergetelijke portretten onder, in le- | |
| |
vendige, kernachtige zinnen, snel en raak neergeworpen, omfladderd door origineele annotatie's over zede, kleeding, leefwijs.
Nergens het geduldige, langzame verhaal, maar de meesterlijke keuze van teekenende feiten en tooneelen, in al hunne complexiteit weergegeven met een nerveuzen stijl en de evocatie van telkens weer nieuwe vondsten die geput zijn in een eruditie en eene presente memorie zonder weerga. Voor den fijnproever brengt Iorga trouwens telkens de verrassing van een fijngesneden uitdrukking uit een weinig toegankelijk of zelden gelezen document.
Achter deze soepele zinnen, snel geïmproviseerd en toch compleet in hun stroom van suggestie's, verbergt zich eene volmaakte vertrouwheid met de bronnen, zonder dat deze eruditie ooit een pretentieuzen vorm aanneemt. Een groote rijkdom van aanteekeningen aan den voet der bladzijden stelt den lezer in staat om elk gesteld probleem door bronnenstudie uit te diepen.
Iorga's Geschiedenis van het Byzantijnsche leven, is zoodoende een werk zonder praecedent geworden, dat echter bij den lezer reeds eene zekere bekendheid met Byzantium's geschiedenis vooronderstelt. Het is een sterk persoonlijk werk, zonder twijfel het meest suggestieve dat over dit onderwerp geschreven is. Met alle hypothesen der laatste jaren in een aan omvang voortdurend toenemende wetenschappelijke litteratuur is er rekening in gehouden. Ook daar waar eene door Iorga voorgestelde verklaring tot kritiek stemt, is zij toch altijd vol geest en opwekkend. De reden hiervan is, dat Iorga, achter den sluier van opkomst, bloei en ondergang der Byzantijnsche macht, onvermoeid en met meer succes dan zijne voorgangers, in cultuur en staatsleven gezocht heeft naar den levenden mensch in diens geloof, dwaling en illusie
L.H. Grondijs
| |
L. de Launay, Correspondance du grand Ampère. Volume II. - Paris, Gauthier Villars, 1936.
Zeer snel na het verschijnen van het eerste deel dezer correspondentie (hier besproken in het April-nummer van dezen jaargang) is ook het tweede deel gereed gekomen, zoodat (op de restrictie na, dat men voor de philosophische briefwisseling met Maine de Biran nog steeds het werkje Philosophie des deux Ampère van B. St. Hilaire moet raadplegen) thans al het Ampère betreffende bronnenmateriaal, dat in zijn brieven opgesloten ligt, ter beschikking staat. Wat deze bronnen opleveren, zal in sterkere mate kunnen strekken tot verdieping van de kennis van zijn persoonlijk leven dan tot scherpere belichting van zijn wetenschappelijke figuur. De vele brieven, die hij met zijn vrienden Bredin en Ballanche wisselde, doen nu volledig begrijpen, wat uit de door Mme Cheuvreux gepubliceerde fragmenten (opnieuw blijkt, hoe willekeurig zij te werk is gegaan) vaak slechts door aanduidingen te vermoeden viel, welk een diep ongelukkig bestaan (door huiselijke omstandigheden, door godsdienstige twijfelingen en door innerlijke onrust) de bij zijn leven reeds met eerbewijzen overladen en na zijn dood van een onaantastbaar voortleven in het geheugen der wereld verzekerde grondlegger der electrodynamica gehad heeft. Quantitatief vallen daarbij de brieven over
| |
| |
wetenschappelijke onderwerpen in het niet, wat niet wegneemt, dat de hier voor het eerst volledig gedrukte wetenschappelijke correspondentie met Davy, Faraday en de la Rive (een nog ongepubliceerde brief aan den laatste vormt een verhandeling op zich zelf) voor de geschiedenis der physica groote waarde heeft.
Het slot van het werk, dat weer met vele belangrijke illustraties is verlucht, wordt gevormd door een bibliographie van de vele geschriften, die Ampère bij zijn leven heeft doen verschijnen en van verschillende nog ongepubliceerde verhandelingen, alsmede door een register van de in de brieven voorkomende namen en (dit niet al te volledig) van de daarin behandelde onderwerpen.
E.J.D.
| |
C.A. Valson, André-Marie Ampère. - Paris, E. Vitte, 1936.
Ter gelegenheid van de in Juni van dit jaar te verwachten honderdste herdenking van den sterfdag van den grooten Franschen wis- en natuurkundige Ampère verscheen de hierboven aangekondigde nieuwe editie van een biographie, die kort, helder en overzichtelijk een indruk geeft van de bewogenheid van zijn leven en van de belangrijkheid van zijn wetenschappelijk werk. Het biographische staat op den voorgrond; de electrodynamische ontdekkingen vormen, wat ze ook in zijn levensgeschiedenis geweest zijn, een episode. Tot een volledig begrip van het ontstaan en de beteekenis van deze ontdekkingen voert de bespreking, die ze hier krijgen, dan ook niet. Vooreerst zijn alle wiskundige beschouwingen, die een wezenlijk bestanddeel van zijn physisch werk vormen, hier uitgeschakeld; bovendien echter wordt over de principieele kwestie, op welke wijze de vondst van het Oersted-effct aanleiding heeft kunnen geven tot het vermoeden, dat ook electrische stroomen krachten op elkaar zouden uitoefenen, maar wat luchtig heengeloopen. Het zou trouwens moeilijk zijn geweest, dieper op deze dingen in te gaan, zonder den opzet van het werk geheel te verstoren; zooals het er nu ligt, kan het in ieder geval als aangenaam leesbare orienteering over een merkwaardig onderzoekersleven warm worden aangeraden.
E.J D.
| |
M. Lewandowski, André-Marie Ampère. La Science et la Foi. - Paris, Bernard Grasset, 1936.
Dat Ampère na lange jaren van twijfel tot de R.K. kerk is teruggekeerd, stemt de Katholieke apologeten, die gaarne wijzen op den imposanten stoet van geniale beoefenaren der wis- en natuurkunde, die een vurige belijding van het Katholieke geloof hebben vereenigd met een strengwetenschappelijke geesteshouding, begrijpelijkerwijze tot levendige voldoening. Men kan zich echter een meer sympathieke uiting van deze voldoening denken dan dit eenigszins in den stijl van een bekeeringstractaatje geschreven werkje, waarin wel heel veel stichtelijks wordt gezegd over de verrukkingen, die den terugkeer van den verloren zoon in den schoot der Kerk hebben begeleid, maar weinig belangrijks over de veel interessantere zielsconflicten, die hem in den tijd van zijn om- | |
| |
zwervingen moeten hebben gekweld en over de wijze, waarop hij den weg terug heeft gevonden. Erger nog is het, dat de schrijver aan de historische en aan de psychologische waarheid geweld moet aandoen, om het doel van zijn geschrift, de stichting, te kunnen bereiken; wat kan meer in strijd zijn èn met de feiten èn met het diepste wezen van Ampère's persoonlijkheid, dan de voorstelling, dat zijn philosophische onderzoekingen (in zijn eigen oog het werk, waarvoor hij eigenlijk geroepen was) als een tijdelijke aberratie van den rechten weg des geloofs te beschouwen zouden zijn?
Overigens handelt dit boekje niet alleen over religieuse onderwerpen; het schildert ook aan de hand van nuchtere cijfers de financieele misère, waarin Ampère steeds verkeerd heeft; de ondertitel is daarom niet geheel juist gekozen; er wordt veel meer over geld gesproken dan over wetenschap en wat van dit laatste gezegd wordt, is nog niet eens altijd juist: Ampère is een groot physicus geweest, maar aan de uitvinding van de dynamo heeft hij part noch deel.
E.J.D.
| |
De toekomst der academisch gegradueerden. Rapport van de Commissie ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hoogescholen en de werkgelegenheid voor academisch gevormden. - Groningen, J.B. Wolters, 1936.
De Commissie, die onder voorzitterschap van Mr. Limburg het vraagstuk van de overbevolking van universiteiten en hoogescholen heeft bestudeerd, heeft het resultaat van haar arbeid neergelegd in een zeer lijvig boekdeel, waarin op grond van uitvoerig statistisch materiaal voor alle studierichtingen nauwkeurig wordt onderzocht, welke vooruitzichten er in de eerstkomende jaren te verwachten zijn voor hen, die thans hooger onderwijs genieten. De sombere vermoedens, die iedereen daaromtrent op grond van persoonlijke ervaringen reeds bezat, worden hier door exacte quantitatieve gegevens bevestigd, ja zelfs overtroffen. Dat het er met de toekomstkansen der academisch gegradueerden slecht voorstaat, was reeds lang bekend; dat het aanbod gemiddeld echter het tweevoud van de vraag zou bedragen, zal wellicht niemand hebben durven vreezen.
De Commissie verdient warmen dank en oprechte bewondering voor de zeer voortreffelijke wijze, waarop ze haar moeilijken arbeid heeft verricht. Dat ze niet meer zou kunnen doen dan het euvel van de overbevolking van de instellingen voor Hooger Onderwijs in zijn vollen omvang duidelijk te openbaren, heeft zij van den aanvang af al beseft; daarom is het niet verwonderlijk, dat de maatregelen ter verbetering van den toestand, die zij incidenteel overweegt, eenigszins fragmentarisch en daardoor onbevredigend blijven. Het zou ook eenigszins pijnlijk hebben kunnen worden, als zij al te diep op de oorzaken van de huidige overbevolking der universiteit was ingegaan; immers zij zou niet hebben kunnen nalaten, als één daarvan de in 1917 tot stand gekomen wet aan te wijzen, die aan het einddiploma van de H.B.S. het recht tot afleggen van examens in de facultatit van wis- en natuurkunde toekent en die den naam draagt van haren voorzitter.
Der regeering valt thans de moeilijke taak toe, uit het feitenmateriaal,
| |
| |
dat de Commissie haar aanbiedt, de consequenties te trekken. Wellicht zal zij eerst eens overwegen, of zij ze wel trekken zal. Het probleem is uiterst netelig en zooals het met alle vraagstukken, die het onderwijs betreffen, gaat, zijn ook hier de meeningen zoo sterk verdeeld, dat de meest waarschijnlijke uitslag van de overweging van den toestand zal zijn, dat men hem laat, zooals hij is en dat men vertrouwt op de regelende en oplossende macht van den tijd.
E.J.D.
|
|