De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Bailleul, Bronkhorst, BrederodeIMeer dan gewoonlijk wordt aangenomen, heeft de adel in de eerste jaren van de opstand tegen Filips II een rol van betekenis gespeeld. Zij zijn de leiders van het eerste verzet tegen de regeringswijze van den Spaansen vorst, hier vertegenwoordigd door zijn zuster Margaretha van Parma en haar raadslieden Granvelle, Viglius en vele anderen. Edelen zijn het, die het eerst zich aaneensluiten om aan dat verzet, nu nog meer gericht tegen de inquisitie, kracht bij te zetten en als de Beeldenstorm leidt tot een militair optreden der regering, stellen zich weer edelen aan het hoofd der gewapende benden, die de geloofsvrijheid en de rechten der Calvinisten pogen te verdedigen. Mislukt dit alles, dan zijn zij weer de aanvoerders der Watergeuzen, die de zee onveilig maken en in 1572 Holland en Zeeland veroveren; in de jaren daarna blijven ook edelen de leiders van de opstand en medestanders van OranjeGa naar voetnoot1). Deze strijdlustige jonkers vinden we in groten getale in alle gewesten van Noord en Zuid. Maar onderzoeken wij nader wie onder hen de meest actieve zijn, dan staan de edelen uit Brabant en Vlaanderen achter bij hen, die uit de Oostelijke gewesten, uit Holland en Friesland, en uit Frans Vlaanderen en Artois afkomstig. zijn. Waardoor werden dezen tot dat verzet gedreven, zodat zij er bezit en zelfs het leven voor veil hadden? In de beantwoording van die vraag ligt voor een belangrijk deel de verklaring van heel de opstand. Hiervan een denkbeeld te geven, is het doel | |
[pagina 205]
| |
van de volgende bijdrage, een schets van de positie, het leven en de denkbeelden van drie jonkers, die als typen kunnen gelden: Robert van Belle of Bailleul uit de grensstreken van Vlaanderen en Artois, Dirk van Bronkhorst, een der jongste vertegenwoordigers van den Gelders-Limburgsen adel, en graaf Hendrik van Brederode, de Geuzenaanvoerder van 1566 en '67, met zijn uitgebreide bezittingen in Holland. Sociaal-economisch is er in de positie dezer heren een groot verschil. Bailleul staat, wat dit betreft, slechts laag op de maatschappelijke ladder. Ook in Vlaanderen hebben grote bezittingen bestaan, heerlijkheden, die uit vele landerijen waren samengesteld. Zo bezat de graaf van Egmond het tot prinsdom verheven Gavre, met een jaaropbrengst van 3882 £, en onmiddellijk daaraan palend de heerlijkheden Sotteghem en Velsique, die resp. 4125 en 2114 £ opleverden, zodat hij hier alleen een inkomst had van 10.4444 £Ga naar voetnoot1). Zo waren er meer. Maar het merkwaardige, wat Vlaanderen onderscheidt van de andere gewesten (behalve Holland en Zeland, waar dit ook voorkomt), is het groot aantal zeer kleine bezittingen en deze vinden we vooral in het genoemde Zuidwesten. Daar zijn er niet enkele, maar zeer vele, waarvan de inkomsten niet uitgaan boven de 200 £ en vaak zelfs blijven zij beneden de 100Ga naar voetnoot2). Zij bestaan uit enige tientallen morgen lands, een aantal thynsen (censes), lage rechten, die de gebruikers van oorspronkelijk tot het bezit van den Heer behorende goederen nog altijd moeten opbrengen, hetzij in stuivers, hetzij in capoenen, ponden boter of mudden haver, en vaak de 10e penning, die de bewoners van de heerlijkheid moeten voldoen bij elke overdracht van land. Waarschijnlijk hebben de vertegenwoordigers van deze zeer kleine seigneuries - nauwelijks onderscheiden van andere grondbezitters of zelfs van de rijksten hunner pachters - aanleiding gegeven tot de spotnaam: geuzen. De stoet der edelen toch, die het bekende smeek- | |
[pagina 206]
| |
schrift aanboden, was zó opgesteld, dat de armsten vooraan liepen. Zij werd geopend door de kreupele Philippe, seigneur de Bailleulen-Cornailles et de Monchy-en-Breton, terwijl de rijke Brederode en de zeer aanzienlijke Lodewijk van Nassau de optocht beslotenGa naar voetnoot1). Maar toen deze kwamen was het gevleugeld woord reeds gesproken. Deze kleinere heerlijkheden spelen daarom in de Vlaamse verhoudingen een zoveel grotere rol, omdat de bezitters der grotere òf waren de zeer machtige hoge edelen, als Egmond, Hoorne, Bergen en dergelijke, òf gewoonlijk in de stad resideerden en reeds veel van die speciale trekken verloren hadden, die de eigenlijke edelen van den Opstand kenmerken. De families der Bailleuls, de Berghes, d'Esquerdes etc. daarentegen wonen op het land, ontvangen op hun kasteel hun gasten, houden daar hun samenkomsten. Dit hebben zij gemeen met hun Hollandse standgenoten en speciaal ook met de ridders uit de Oostelijke streken, Limburg, Gelre, Luik, Luxemburg, die mede tot de rumoerigste leden van het Compromis behoorden. Maar welk een verschil overigens. Hier omvat elke heerlijkheid een aantal dorpen, vaak ook meer dan één versterkte ridderhofstad. De edelman is bezitter van een uitgestrekt grondbezit, soms honderden morgens groot en niet geheel verpachtGa naar voetnoot2). Hij heeft daarnaast zeer belangrijke inkomsten uit de thijnsgoederen, het jacht- en vischrecht, altijd staat er in de buurt een korenmolen, heel vaak ook andere, een vol-, een olie-molen enz. Bij het landgoed behoort heel wat bos, waarin hij laat kappen en waar de ‘windval’ nog steeds voor hem is. Vele zijner boeren wonen in van hem gehuurde huizen, hij is patroon van de kerk en stichter of onderhouder van de liefdadigheidsinrichtingen, waaraan zijn collega in Vlaanderen hoogstens enige renten afstaat. En met vele banden zijn zijn onderdanen aan hem verbonden: hij kan hen oproepen om zijn huis te bewaken; hij heeft recht op hun wagen en paard om de oogst van zijn eigen land binnen te halen, en op hun werkkracht, als zij geen paard bezitten. Zij onderhouden voor hem de sloten | |
[pagina 207]
| |
en de wegen, waarlangs hij alleen bomen planten magGa naar voetnoot1). Veelvuldig zijn hun inkomsten, maar, weer in onderscheid met de veel verder ontwikkelde westelijke streken, men betaalt ze slechts voor een deel in geld; veel wordt nog in natura voldaan: de helftwinningen (land verpacht tegen de helft der opbrengst, waartegenover de Heer 't benodigde kapitaal levert), de cijnsen in capoenen, haver, boter, honing, was enz. en de pacht zelf, altijd voor een groot deel in koren enz. betaald. Daarnaast komen dan nog allerlei speciale leveringen, die in het Westen beschouwd moeten worden als toen al merkwaardige overblijfselen van vroegere verhoudingenGa naar voetnoot2), maar die in het Oosten nog een belangrijke bron van inkomsten vormden en ook zeker op het kasteel door het gezin van den Heer als welkome verzorging van een deel der dagelijkse behoeften werden geapprecieerd: de graslammeren in April te 's Herenberg geleverd, worden op de burchtweide geweid en zullen met de in het najaar geleverde varkens de wintervoorraad op het kasteel hebben gevormd of gaan al direct naar de keuken. In de rekening van Beaurepart in Luxemburg wordt een deel van de opgebrachte olie in het ‘viehehaus verthan’. De molenaars van Hoogstraten (ook Noord-Brabant moet in deze categorie worden ondergebracht) voldoen hun huur in rogge, was, gember en peper! Speciaal bij de herendiensten zien we de ontwikkeling in het Westen verder gevorderd dan in 't Oosten. De Vlaamse boeren hebben hoogstens nog de verplichting hun heer enige malen per jaar van de stad (waar hij dus vaak woont) naar het kasteel te brengen met paard en wagen en hem te logeren, waarbij hem en zijn gezin alles geleverd moet worden, behalve de wijnGa naar voetnoot3). Maar in Luxemburg spreekt men nog van wat de boeren moeten afgeven ‘vur Erledighungh der Leibeigenschaft’ en hier moeten zij niet alleen enkele hand- en spandiensten verrichten, maar de wijnberg van den Heer onderhouden, het plukken verrichten en de andere oogsten binnenhalenGa naar voetnoot4). Dat is dan ook het meest ouder- | |
[pagina 208]
| |
wetse; in de streken langs de Maas, in Noord-Brabant en in de Achterhoek zijn de corveën tot enkele dagen in 't jaar beperkt en kunnen we de boeren in 't algemeen als vrije pachters of bebouwers van cijnsgrond beschouwen. Slechts als een hunner sterft, worden zij er nog eens aan herinnerd, dat zij toch eigenlijk onvrij waren en hun bezit het bezit was van den Heer: in Vlaanderen betalen de erfgenamen de 10e penning, maar in Brabant en Limburg heeft de dorpsheer ook nog recht op 't beste (vaak enige) paard uit de stal. Een enkel geval van ‘horicheyt’ is er nog in 's Herenberg, waar velen niet mogen trouwen zonder consent van den Heer. Trouwens, deze graaf van den Bergh, 's Prinsen zwager, is in vele opzichten een typisch vertegenwoordiger van den nog ouderwetsen grondbezitter-souverein op zijn landgoed. Hij heft ook allerlei soort belastingen - accijnsen op bier en wijn, tollen enz. - hij bezit de tienden, die oorspronkelijk de Kerk toekwamen, hij heeft het uitsluitend molenrecht. Zijn standgenoten in LimburgGa naar voetnoot1) (ook hier staat nog thans de watermolen onmiddellijk naast het kasteel als een getuigenis van een oud heerlijk recht!) heffen tol, bezitten het recht van een veer over de rivier, het monopolie van de boomplant langs de wegen enz.Ga naar voetnoot2) Ouderwets is ook hier de betaling van de pacht in natura, in Vlaanderen reeds bijna regelmatig door een betaling in geld vervangen. Maar nieuwerwets is daarentegen, dat de inning der tienden en cijnsen, in natura opgebracht, vaak ook in 't Oosten, overgelaten wordt aan een tussenpersoon, die er een vaste geldpacht voor betaalt aan den Heer. De 16e eeuw was dus ook voor den edelman een tijd van overgang van het Middeleeuwse naar de moderne tijden. Ik noem terloops het feit, dat meer en meer het geschreven contract de verhouding van pachters en grondbezitter regelt, moderniseert en dus ook rationaliseert. In de rekeningen en andere documenten is herhaaldelijk nog sprake van de zuiver traditionele verhouding: men aanvaardt deze of die betaling, omdat dat altijd zo geweest is; als Alva's rentmeester der geconfiskeerde goederen, vreemdeling dus in de streek, de pachten en thynsen innen wil, roept hij getuigen | |
[pagina 209]
| |
op, die mondeling verklaringen omtrent de gewoonten afleggen. Maar tegelijk met de goederen heeft men ook het archief van de heerlijkheid in beslag genomen en de gevonden boeken zijn niet alleen voor ons een welkom gegeven, waaruit we ons heel het leven kunnen voorstellen, zij bewijzen ook, dat de noodzakelijkheid van nauwkeurig boekhouden reeds door velen werd ingezien: systematisch noteren de rentmeesters der edelen alle inkomsten en uitgaven; zij vermelden er bij, dat de oude rechtsbrieven in een koffer bewaard worden. Uit een enkele rekening blijkt, dat men juist in die tijd bezig was, een volledige schriftelijke inventaris aan te leggen. Te Boxmeer wordt 9 pond uitgetrokken voor een register van alle pachtgronden! Duidelijk blijkt ook de overgangstijd in de behuizing. Overal heeft het oude kasteel met zijn buitengewoon zware muren en ongezellige zalen afgedaan, de tijd der rooftochten is voorgoed voorbij, maar de permanente krijgstoestand is feitelijk nog aanwezig, al leidt de tamelijk lange vredesperiode er wel toe de eigenlijke verdedigingswerken wat te verwaarlozen. Vandaar dat Brederode, als hij plannen tot gewapend verzet maakt, niet alleen moderne kanonnen aanschaft (die waren nog moeilijk te krijgen en de autoriteit van Oranje is er voor nodig), maar ook bolwerken laat opwerpen. Overal dan is het kasteel een ‘huis in het water’, liefst met buiten- en binnenhof, altijd met ophaalbrug en verdedigbare poort. Hoge en flinke torens vormen de stevige hoeken, de buitenkant heeft nog een grimmig aanzien door de kleine ramen, maar reeds heeft men meer lucht en licht gebracht in de ruime en iets weelderiger ingerichte zalen, die op de binnenplaats uitzien. Bij het huis ligt een tuin en een boomgaard, beschut door de stallen en schuren, maar ook ligt daar meestal een ‘groen somerhuysken’, zoals de inventaris van Batestein te Vianen 't noemt, of een groter gebouw, meer als villa ingericht, waar men van moderner comfort, misschien ook van minder gepaste vermaken kan genieten. Als van ouds treft men op het kasteel de kamers voor het hele personeel, van de hofmeester tot de ‘melckmeechden’ aan, de kamer van de secretaris, van de vrouw des huizes, de brouwerij, de rosmolen, de wapenkamer enz., maar nieuw is het dat de grote zalen en de particuliere kabinetten van edelman en -vrouw, weelderig aangekleed zijn, de wanden met gobelins behangen of met doek bekleed. Hier geeft de inven- | |
[pagina 210]
| |
taris van BrederodeGa naar voetnoot1) niet helemaal een typisch beeld, want deze vermeende afstammeling der Hollandse graven, gehuwd met een Vrouwe van Neuenahr en zoon van een Dame de la Marck, behoorde tot de rijksten en aanzienlijksten. Toch geeft zij ons een indruk van die typische zestiende eeuwse weelde, getuigenis van ruwheid en pronkzucht meer dan van aristocratie, onharmonisch zoals eigenlijk alles in die eeuw van wording, hervorming en verwording. De wanden van het slot te Vianen zijn behangen met rijke gobelins, wier voorstellingen de naam aan het vertrek geven, zoals de Venusberg e.a., maar op de grond heeft geen enkele kamer een tapijt. Hele reeksen van kostbaarheden worden opgenoemd (en hoeveel hebben Brederode en diens vrouw niet al meegenomenGa naar voetnoot2), goud- en vooral zilverwerk is er in overvloed, drinkschalen, zilveren toiletartikelen tot een zilveren ‘basyn à pichié’ toe. Maar welk een pover ameublement vult elk vertrek. In de meeste kamers slechts ‘een slecht beddeken’ en een of twee stoelen, een tafel of een kist; een kaarsenkroon ontbreekt bijna overal. Rijkversierde bedgordijnen treft men daarentegen in de slaapzaal van mijnheer en mevrouw aan, en welk een collectie geschilderde portretten! De inventarissen van de geconfiskeerde bezittingen van Egmond, Hoorne en Oranje, geven geen ander beeldGa naar voetnoot3): veel, zeer veel kostbaar zilver werk, een uitgebreide collectie van schitterend bewerkte harnassen, zwaarden en helmen, prachtig en kostbaar kerkornament voor de kapel, fraai geborduurde wapenkleden en een enorme verzameling kostbare kledingstukken: waar haalde men al het geld vandaan? Was het wonder, dat men heel wat hypotheek op het bezit had moeten nemen? Maar was het niet alles in hoofdzaak pronkzucht, ijver om mee te doen met het Bourgondisch-Oostenrijkse hof? Hoe steekt daarbij de eenvoudige levenswijze op het kasteel af! De heer van Baerlo eet nog van een harde snee brood als bord en drinkt uit tinnen bekersGa naar voetnoot4). Behoeft het ons nog te verwonderen dat deze half-ridder- | |
[pagina 211]
| |
lijke militairen en half-moderne hoofse jonkers, in hun brieven de grofste woorden gebruiken en hun hoogste genot in veel eten en geweldige zwelgpartijen zagen? Zeker zullen ook hún dronkemanspartijen ertoe bijgedragen hebben die algemene reputatie van de Nederlanders als drinkebroers te vestigen, die we bij elke Spaanse en Italiaanse schrijver aantreffen. Ook hierin stonden deze edelen vlak bij het volk, temidden waarvan zij een groot deel van hun leven doorbrachten en met wie zij veel vreugde en leed op het land deelden, met wie zij samen feestvierden bij vogelschieten of kermispret. En hun verder genot is van dezelfde soort. Onder de boeken van Brederode zijn een groot aantal ‘livres d'Amours’ van allerlei slag, onder die van De Hames en van EgmontGa naar voetnoot1) treft men ook Rabelais aan en de werkelijk pantagruelistische maaltijden getuigen, dat men dit alles niet alleen maar lás. Trouwens het groot aantal bastaarden (van Brederode's vader zijn er 9 met name bekendGa naar voetnoot2), evenals 9 wettige kinderen!) loopt parallel met de lectuur dezer liefdesromans! De vrouw van Karel van Bronkhorst is niet de enige, die reden heeft te klagen, dat haar gemaal het bezit zwaar belast heeft om zijn geneugten!Ga naar voetnoot3) Maar ik ben wat afgedwaald. Zoals reeds gezegd de Heer woont doorgaans op zijn landgoed, waar hij alles vindt wat hij en zijn gezin voor hun dagelijks onderhoud nodig hebben. Het graan en het vlees leveren de tienden, cijnsen en pachten in overvloedige mate op, de ‘cruythoff’ de groenten en het medicijn, de bogaard volop vruchten, zodat in een beetje goede jaren nog daarvan kon worden verkocht. Het bos levert het brandhout en - het voedsel van dien tijd vooral voor de adellijke families - alle soorten wild en gevogelte, waarvoor hij de ‘vogelrie’, bezit, d.i. zijn heerlijk recht op het gevleugeld wild. Nog komen enkele wijngaarden voor in de Nederlanden (het beter vervoer maakt deze niet meer lonend, in de 15e eeuw waren er nog zeer veleGa naar voetnoot4), maar de gewone | |
[pagina 212]
| |
drank is blijkbaar het bier, dat steeds op het huis zelf gebrouwen wordt en meestal zal men een ‘hoppenhoff’ gehad hebben, zoals de Heer van Boxmeer, die daarop ‘hadde doen planten hop om optenhuyse te gebruycken.’ Ook Brederode eet brood uit eigen bakkerij. Dit alles doet denken aan een ouderwetse samenleving, de economisch in zich zelf gesloten ‘Familienwirtschaft’, maar er is ook veel wat er op wijst, dat men reeds ver gevorderd is op den weg naar de moderne ‘Volkswirtschaft’. Lang niet meer alles kan op het landgoed zelf worden gemaakt. Daar zijn vele geschoolde arbeiders nodig, die blijkbaar van buiten af komen en een ‘dachhuyre’ ontvangen of die rondreizen; de traditionele ‘ketelboeter’ ontbreekt niet. Maar wat weer echt ouderwets aandoet, is de wijze van betaling: niet in geld of niet alleen in geld. Zelfs de drost, die het dagelijks bestuur van het dorp heeft en den Heer als rechter vervangt, wordt betaald met een pak kleren en met de opbrengst van een boomgaard of ‘coelhoff’; de dorsers krijgen 1/24 van het graan als loon, de jagermeester daarentegen ½ stuiver per konijn, maar de boswachter een deel van het gekapte hout en een dienaar ontvangt vijftig mud haver voor ‘zijn peerden’; de ‘strodecker’ evenals de tuinman en de timmerman loon èn een kledingstuk. Dit laatste doet vermoeden dat nog een deel van de kleren op het kasteel gemaakt wordt en we vinden dit bevestigd door de aanwezigheid van een wever onder de arbeiders, die loon ontvangen. Maar de mooie en kostbare kleding van den Heer en zijn Vrouwe moet door een kleermaker uit de stad worden vervaardigd, die daarvoor overkomt. Ook maakt de vrouw zelf allerlei, waarvoor fluweel en linnen uit de stad betrokken worden ‘op een kerfstock voor een jaer’. Dit klinkt ouderwets, in Vlaanderen doet men dit weer nieuwerwetser en gaan de kopen ‘op een byllet’, maar toch ook op jaarrekening. Zo worden ook schoenen, soms vis, zelfs een enkele maal kaas en boter ‘gehaald’, natuurlijk ook wijn. Blijkbaar gingen deze inkopen, met het oog op het moeilijke verkeer, in het groot en zij zijn zo belangrijk, dat de heer of zijn zoon er zelf op uit gaan, tenminste in een der rekeningen vind ik een post vermeld: ‘als Joncker Arien (van Boxtel) ende Wouteren (zijn knecht) tot Breda reysden om sout te koopen’. Dat was dan meteen eens een verzetje in het wat eentonige | |
[pagina 213]
| |
leven op het achteraf gelegen kasteel. Tenminste buiten de grote wereld, maar temidden van het landleven, waaraan men als agrariër deel had en dat men ook in andere opzichten meeleefde. Aardig is het te zien hoe de Heer op het kasteel het middelpunt van die dorpsgemeenschap is, delend in het wel en wee der bewoners. In de eerste plaats is hij de patroon van de kerk en door honderden banden aan deze grote geestelijke instelling verbonden. Hij benoemt de pastoor en de koster, hij is het die de kerk onderhoud en de missen bekostigt. In alle rekeningen komen tientallen posten voor, die hier op betrekking hebben: een deel der thynsen worden ervoor afgestaan, hij deelt de tienden met den pastoor of kapelaan, hij heeft vaak van ouds de plicht een weide of akker ter beschikking te stellen van de kerk, hij bekostigt reparaties enz. Daarnaast heeft men de reeksen zielmissen, waarvoor ‘renten’ op het landgoed drukken, of andere renten bij uiterste wilsbeschikking door voorgangers aan de kerk vermaakt: aan de kerkmeesters te Bergh voor memorie van J. Willem, den grootvader van den graaf, ‘gefundeert voor thien priesters ende den coster elck een pacht groot vijffthien grooten voor offergelt ende vijffentwintich grooten van de missen te singen.’ Het gehele aantal op te noemen zou te ver voeren (het zijn honderden posten) ter illustratie alleen dit: op de heerlijkheid Boxtel, met een jaaropbrengst van 3644 £, rusten: een rente voor de kapelaan voor zielemissen, idem aan een broederschap in den Bosch, aan de H. Geest in die stad, aan de pastoor van Baardwijk, aan een pastoor te Boxtel, aan de rentmeester van het ‘college van der Godheyt tot Loeven’, aan het convent van de predikheren te 's Hertogenbosch en aan de rentmeester van den abt te Berne daar ter plaatse. Zo is het ook elders, overal die zware belasting met kerkelijke uitgaven, die vele posten voor geestelijke fundaties of liefdadigheidsinstellingen, min of meer met de kerk verbonden, waaronder ook de schoolmeester is te rekenen, soms in het algemeen, soms in 't bijzonder om hem in staat te stellen ook de armen onderwijs te geven. Ook bij liefdadigheid en armenzorg speelt de kasteelheer een belangrijke rol. Ik noemde straks zijn deelnemen aan het dorpsvermaak, omdat ik wees op zijn nog weinig gekuiste vreugde. Maar hij is er ook op andere wijze bij betrokken: de patroon van het dorp, die beloningen uitdeelt en tot wien allen zich wenden | |
[pagina 214]
| |
om hulp en steun. Hoeveel aardige staaltjes vinden we hiervan in de enkele rekeningen, die ik bestudeerde: een oude knecht ontvangt pensioen, een jonge knecht wordt door de vrouwe van Boxtel op haar kosten naar den Bosch gezonden om een ambacht te leren. Als de natuurlijke beschermer van de schuttersgilden, die men op het land evengoed heeft als in de stad, geeft Egmond koren en geld aan de handboogschutters te Sotteghem; een ander betaalt zijn aandeel aan de gemeenschappelijke maaltijd, financiert voor een deel de ‘papegaaidag’ van zijn dorpsgenoten, of schenkt hun enige vaten bier. Telkens ook houdt de Heer uitdeling als zijn ‘ondersaten’ hem een dienst bewezen hebben, zoals de Heer van Withem 10 grote mikken laat bakken, als men het verse water op zijn land gebracht heeftGa naar voetnoot1). En een der aardigste staaltjes wordt in de rekening van Hoochstraten vermeld: ‘op den dach dat mijn edele Heere te Marcplas van den hogher jurisdictie gehult was, gegeven aen den dans van den jongen maechden, die best sanck 12 stuver’. Tot zover de sociale positie van de landjonkers uit de dagen, vóórdat Alva door confiscatie en verbanning velen van hen ruïneerde, voordat de jarenlange veldtochten en plunderingen der Spaanse benden al dit idylische leven vernielden. Het zal voldoende zijn, om te begrijpen, dat deze edelen een enorme invloed konden uitoefenen, dat het hun vrij gemakkelijk gelukken kon hun geloof, het Protestantisme, ook aan hun in dit opzicht onwillige ‘onderdanen’ op te dringen, dat zij buiten de stad de aangewezen leiders waren van het verzet tegen de regering. Het zal ook duidelijk zijn, dat het in het geheel niet aangaat te spreken van een ten ondergang gedoemde stand, van een bevolkingsgroep, die door armoede en achteruitgang tot verzet geprikkeld werd, zodat het deelnemen aan de oppositie tegen Granvelle, Alva en Filips als een soort wanhoopsdaad zou moeten worden gequalificeerd. En omgekeerd, het geschetste beeld is mede voldoende om begrijpelijk te maken, dat deze edelen, àls zij trouw bleven aan het wettig gezag, ook dit konden doen zegevieren, zoals in de Zuidelijke Nederlanden het geval was met allen, die niet uitweken. Reeds in deze sociale positie van den edelman is genoeg moderns èn ouderwets om een meedoen met | |
[pagina 215]
| |
de nieuwe beweging evengoed verklaarbaar te maken als een star vasthouden aan de traditie, de wet en het gezag. Dit zal nog meer duidelijk worden, als we de politieke positie van den gentilhomme leren kennen. Daarover thans een en ander. Bailleul, Bronkhorst en Brederode bezitten alle drie de hoge heerlijkheid, d.w.z. zij oefenen op hun gebied de volledige criminele rechtspraak uit, tot en met het opleggen van de doodstraf, zij mogen edicten uitvaardigen en belastingen opleggen. In theorie regeert elk als een vorst op het kleine of grotere gebied van zijn ‘seigneurie justicière’ (belangrijk groter dan de ‘seigneurie foncière’, die vaak slechts enkele morgens land omvatte). Hij is 't die de magistraten van het dorp aanstelt: den drost, schout of baljuw, die hem vervangt, de schepenen, uit de dorpelingen, die de rechtszittingen bijwonen, de ‘payseerders’, die de vrede handhaven, enz. Maar Bailleul is een dier talloze ‘petits vassaux’ uit de grensstreken van Vlaanderen en Artois, die Veurne-ambacht vormen. Naast de boeren, woont daar een zeer talrijke industriebevolking, in loondienst werkend voor de kapitalisten uit Antwerpen, Gent en YperenGa naar voetnoot1) en als zodanig geëmancipeerd van de onderdanigheid aan den Heer, ook al heeft hij de hoge jurisdictie. Die laatste geldt echter slechts op een zeer klein gebied, met enkele honderden bewoners, verreweg het grootste deel van die streek heeft zijn eigen rechtspraak, die van Veurne-ambacht en der Acht parochies, rechtsinstanties, waarin de stad Veurne een overwegende rol speelt, waarin voorts de dorpelingen een zelfstandige plaats innemen en waarin de edelen slechts hun best kunnen doen een schepenplaats naast anderen te verwerven. Voor alles bestaat hoger beroep op den Raad van Vlaanderen. Wat heeft hier de edelman op zijn ‘juridisch en clave’ nog aan zelfstandigheid en betekenis behouden? Geheel anders zijn collega in Gelderland, de bannerheer van Bronkhorst en Batenburg. Binnen zijn uitgestrekt gebied is hij zelfstandig als een vorst, plechtig ingehuldigd, met een eigen bank in de parochiekerk. Zijn boeren zijn in alle opzichten zijn onderdanen, waarover hij het volledige halsrecht heeft. In heel zijn ‘klokkenslag’ vaardigt hij edicten uit, hij heft ‘tailles’ en zijn onderdanen brengen hem beden op, hij bezit het muntrecht enGa naar voetnoot2 | |
[pagina 216]
| |
maakt daarvan ook gebruik. Wel staat er boven hem het Hof van Gelre en vaak genoeg is hem de contrôle daarvan lastig, maar hoger beroep erop voor criminele zaken bestaat niet en in Limburg heeft de edelman niet eens een dergelijk toezicht te duchten, want daar ontbreekt deze moderne instelling nog geheel. Ook is hij de leider van het leenhof in zijn rijk voor alle feodale zaken en van het laathof voor alle cijnskwestiesGa naar voetnoot1). Boven hem staat de burggraaf van Nijmegen, maar ook die is een edelman als hij, rechtsprekend samen met de leenmannen, waartoe ook hij behoort. In de Staten van het Overkwartier verschijnt hij als een der machtige edelen, in die van Nijmegen als een der zelfstandige bannerheren, die zich in theorie gelijk stellen met den hertog zelf en hun ‘Reichsunmittelbarkeit’ volhoudenGa naar voetnoot2), terwijl in Vlaanderen de Staten alleen gevormd worden door de hoofdsteden, machtige centra van modern leven. De steden in Gelre daarentegen betekenen niet veel en als de bannerheer zo'n stad binnenkomt wordt hij als een aanzienlijk heer begroet, deputaties worden afgevaardigd als hij in de buurt is; vorstelijk is hij vergezeld van een lijfwacht van enige paarden, wanneer hij de landdag bezoekt. Nog iets meer zelfstandig is de Heer van Brederode, een der grootste grondbezitters van Holland, die tegenover den koning volhoudt, dat zijn heerlijkheid Vianen gelijk te stellen is met de grafelijkheid, van wie hij dus geen bevelen, welke ook, heeft te aanvaarden. Hier regeert hij als een vorst, werft troepen, vaardigt verordeningen uit en heft belastingen. Maar ook als bezitter van het Huis te Cleef bij Haarlem en van zijn bezittingen in Noord-Holland, hoewel lenen van de grafelijkheid, speelt hij een belangrijke rol. Strafrechtelijk bezit hij ook voor deze streken de hoge heerlijkheid en als zijn standgenoten in alle gewesten, kan hij laten rechtspreken volgens zeer vage, nog meestal onvolledig of niet gecodificeerde costumen, die hij naar eigen inzicht - en willekeur kan uitleggen. De boeten zijn voor 2/3 voor hem (het overige dient als salaris voor zijn schout) en theoretisch kan hij met elke misdadiger komen tot een voor hem voordelige overeen- | |
[pagina 217]
| |
komst, de compositie, waarmee de straf wordt afgekocht. Hoe zijn vooral hierdoor zijn onderdanen overgeleverd aan zijn willekeur, ondanks het bestaan der schepenbanken, die hun belangen moeten verdedigen! Maar al deze zelfstandigheid werd meer en meer bedreigd, door den vorst en zijn juridische ambtenaren. Wil men de eigenlijke voorgeschiedenis leren kennen van het Nederlands verzet tegen Filips II dan moet men naast de kerkgeschiedenis werken opslaan als Theissens ‘Centraal gezag en Friesche vrijheid’, of Zijps studie over de strijd tussen de Staten en het Hof van Gelderland. Daar vindt men het verhaal van die voortdurende botsingen tussen locale machten en centrale regering, tussen ouderwets particularisme en moderne centralisatie, die het aanzien gegeven hebben aan het Compromis der edelen, de geestdrift gewekt, waarmee adel en kleine steden zich bij Oranje aansloten, toen deze revolutie predikte en toen de Geuzen Holland, Friesland en Gelre veroverden. Het is enorm veel belangrijker dan heel de Habsburgse politiek, waarin Karel V en Filips II ons land tegen zijn ‘nationale belangen’ wilden meeslepen, die misschien een man als Oranje doorzag en afkeurde, maar waar de grote meerderheid der ontevredenen geheel onverschillig voor was of... er voordeel van had; men denke aan de militaire kansen van vele edelen, aan de handelsbelangen van Antwerpen! Kreeg hij die militaire kans niet en nam hij geen deel aan de centrale regering zelf, dan had hij niets dan last van het gouvernement te Brussel. Vandaar, dat wij de edelen evenzeer vinden aan de kant van Oranje als van Alva. Profiteren kon hij, als hij zeer aanzienlijk was, door een benoeming tot gouverneur van een gewest, mits hij dezelfde opvattingen had als de landvoogd, wiens bevelen hij had uit te voeren: een Meghen groeide daarin, overtuigd als hij was, dat de ketterij moest worden uitgeroeid, dat het gezag met geweld moest worden gehandhaafd. Maar Oranje kwam als stadhouder in botsing met de landvoogdes, omdat hij de ketterij niet wou neerslaan, maar leiden, omdat hij de rust door verzoening en tegemoetkoming wilde bewaren en omdat hij eerzuchtig en hoogmoedig genoeg was, om zich niet te willen schikken in een tenslotte slechts onderdanige positie. Was de edelman wat minder ‘grand seigneur’, dan kwam hij in aanmerking voor de honderden baantjes van baljuw, drost, grietman, president van | |
[pagina 218]
| |
een hof, lid van een Vlaamse schepenbank, gouverneur van een stad, rentmeester van een district enz., en als hij zich dan schikte in het verband, als hij door studie of talent zich met de ‘legisten’ meten kon of als militair zijn prestige wist te bewaren, dan lag hier niet alleen een schone toekomst voor hem open, dan kon hij ook in die ondergeschikte ambten een macht uitoefenen, die zijn eerzucht streelde. Maar wie dit niet bereikte (en of men tot die ambten kwam, werd bepaald door vorstengunst, voorspraak, toevallige familierelaties enz.), wie bleef binnen het beperkte gebied van eigen heerlijkheid, wie hoogstens baljuw werd in een klein district, burgemeester in een stadje als Roermond, en wie, ook met zo'n ambt, godsdienstig tot de modernen hoorde, die allen kwamen voortdurend in onaangename aanraking met de centrale macht in handen van juristen en clericalen (Granvelle!) In Vlaanderen had deze macht reeds geheel gewonnen en was de edelman gereduceerd tot een ondergeschikt element in het staats- en rechtsbestel. In Brabant werd de strijd aan de periferie nog gestreden, maar had de Raad toch feitelijk reeds alle wetgevende macht in handen, wàs de strafrechtelijke bevoegdheid ook der hoge heerlijkheden reeds aanmerkelijk besnoeid, al konden velen zich daar nog zeer slecht in schikken. In Artois, Henegouwen, Namen, Luxemburg had de edelman als zodanig nog grotendeels de macht in handen, al begon ook hier de juristerij pijnlijk door te dringen: nóg stond in de pas ingestelde cours souveraines, cours féodales, provinciale hoven of hoe zij heten mochten, de ‘noblesse d'épée,’ althans numeriek gelijkwaardig naast die der ‘longues robes’. Maar een strijd om het bestaan moest ook hier dagelijks gestreden worden. In Holland, Friesland en Gelre werd die in volle felheid gevoerd, juist in den tijd dat het veldwinnende Protestantisme de tegenstellingen overal verscherpte. De Hoven en de baljuwen werden meer en meer rechters van appèl; met kracht hielden zij vast aan de reeds vroeger gemaakte onderscheiding van gewone misdrijven en capitale misdaden, waarover de rechtspraak aan de souverein, d.w.z. aan diens juristenraad was voorbehouden, streng traden zij er tegen op dat vele heren zich het recht van gratie aanmatigden, in theorie aan de vorst voorbehouden. Zij hadden het recht alle zaken, waarin de plaatselijke rechter nalatig was, aan zich te trekken, en juist die nalatigheid was een fundament van veel | |
[pagina 219]
| |
seugneuriale willekeur. Compositie werd in Brabant alleen toegestaan, als de Rekenkamer er van op de hoogte gesteld werd, in enigszins belangrijke zaken, alleen met goedkeuring van Rekenkamer of Hof. En voortdurend lag men overhoop, omdat de juristen, waarbij de schepenen advies gingen vragen, de wetten volgens het romeinse recht interpreteerden, terwijl de ambtenaren der Heren de costumen naar eigen inzicht en plaatselijke traditie uitlegden. Hoe botsten hier voortdurend twee opvattingen onvermijdelijk op elkaar! Het nieuwe kwam niet in de laatste plaats tot de edelman, doordat hij in de 16e eeuw voorgoed wist, dat elke vete met zijn buren, vroeger riddelijk uitgevochten met het zwaard in de hand, nu ontaardde in een kostbaar en langdurig proces voor een buiten zijn bereik zetelend rechtscollege van juristen!Ga naar voetnoot1) Van enorme betekenis zijn daarbij de plakkaten tegen de ketterij geweestGa naar voetnoot2). Als in 1566 in enkele maanden tijds meer dan 400 edelen van verschillende gezindten gewonnen worden voor het Compromis onder de leuze ‘à bas l'inquisition’. Dan is dat bij velen in 't geheel niet, bij vele anderen niet geheel een strijd voor de vrijheid van geloof, maar een verzet tegen een der duidelijkste vormen, waarin de nieuwe suprematie der centrale regeringsorganen zich voordeed aan den landedelman. De plakkaten tegen de Hervormden onderscheidden gevallen van ketterij en handelingen in strijd met de verbodsbepalingen. De eerste werden gereserveerd voor den geestelijken rechter (keizerlijk, pauselijk of bisschoppelijk commissaris), die de gevallen aanbracht, die het onderzoek deed, het vonnis uitsprak en dan den wereldlijken rechter de uitvoering daarvan opdroeg. Die laatste was oorspronkelijk het Hof van 't gewest, na veel verzet kon het ook de feodale heer of de stadsrechtbank zijn, maar hoe dit ook zij, altijd betekende het: toezicht van een hogere macht, dwang tot handelingen, contrôle op de naleving!Ga naar voetnoot3). En hetzelfde gold voor de | |
[pagina 220]
| |
overtreding van de plakkaten, waarvan óók weer die geestelijke commissaris de naleving had te controleren, onachtzaamheid in deze had aan te geven en vooral, hij zag toe, dat de lagere rechter niet te toegevend was. Hoe moet elke edelman, ook wie helemaal niet van ketterij verdacht werd, dit als een hatelijke contrôle van den toch al zo machtigen clerus hebben gevoeld! En toen het volk ging morren en het verzet begon te dreigen, waren zij het, die van dat oproer de eerste nadelen zouden ondervinden, al waren zij nog zo tegen hun zin tot de strenge toepassing overgegaan. In dat opzicht spreekt het Smeekschrift een duidelijke taal. Dan de verdenking zelf! Eigenlijk kon ieder, die zich interesseerde voor wat er om hem heen gebeurde, daaronder vallen: het lezen van een boek, het disputeren over de Bijbel, het omgaan met een verdachte, dat alles maakte iemand verdacht. Dan trad het apparaat der ketterbestrijding in werking met heel zijn verfoeilijke spionnagedienst! En nu werd wel de pijniging op hooggeplaatsten, gelijk de edelen, nooit toegepast en was het wel mogelijk zich van de verdenking vrij te pleiten, vooral voor een edelman, maar.... ernstige verdenking alleen, ook al, zegt het plakkaat, als deze niet bewezen is geworden, maakte ongeschikt voor elk ambt! Dreigde deze bepaling niet reeds voor iedere edelman zijn carrière te vernietigen? Tenslotte moge hier nog gereleveerd worden, dat elk misdrijf ten opzichte van de plakkaten, werd beschouwd als ‘lèse-majesté’, d.w.z. direct voor het Hof kon worden gebracht en verbeurdverklaring van goederen ten gevolge had. Over dit laatste is heel wat getwist, want hoe gemakkelijk kon hier de voordelige confiscatie voor den lageren rechter verloren gaan en den vorst alleen ten goede komen! De zaak werd in 1549 ‘par voie d'autorité’ beslist, ten gunste van den vorst en in 't nadeel van de lagere rechtscolleges. Was het wonder, dat alle staten-vergaderingen, waarin de edelen stem hadden, weerklonken van de klachten over de inquisiteurs en moderatie verlangden?
H.A. Enno van Gelder
(Slot volgt) |
|