| |
| |
| |
Grieksche zin voor wetenschap
Wetenschap in den zin, dien onze Europeesche beschaving aan het woord hecht, is een geschenk van het oude Hellas. Daar heeft zij, na de eerste schuchtere, maar principieel beslissende pogingen in den verbluffend korten tijd van twee eeuwen zich ontwikkeld tot wetenschap in den vollen zin des woords.
Hoe is dit mogelijk geweest? Allerlei omstandigheden hebben hier medegewerkt en het zou de moeite loonen, deze alle na te speuren. Men zou een geographisch gebied, een politiek milieu, een economische situatie kunnen schilderen. Dit ware zonder twijfel even belangrijk als belangwekkend. Maar het zou niet rechtstreeks voeren tot het doel. Dan zal men nog liever een poging willen wagen, de geheele geestescultuur van Hellas, godsdienst en kunst en wijsbegeerte te doen leven, om daarna de wetenschap haar plaats in te ruimen. Maar ook dat zou nog een omweg zijn. De rechte lijn, de kortste weg, die hier voor ons open ligt, is veeleer deze, dat wij naar het levende centrum dier Grieksche wereld zien, naar den Griek zelf, en ons afvragen, welke eigenschappen het zijn geweest, die hem voor de beoefening van wetenschap geschikt hebben gemaakt. Eenige verwante zaken komen daarbij dan vanzelf nog wel ter sprake. Overigens zal men het mij niet euvel duiden, indien ik ter illustratie van het gezegde mij bij voorkeur zal bedienen van voorbeelden, ontleend aan de moeder der wetenschappen, de wijsbegeerte.
Eenige opmerkingen van algemeenen aard moeten voorafgaan. Wij zullen dus trachten eigenschappen te onderscheiden, d.w.z. af te zonderen en ter verduidelijking los te maken uit een geheel. Vergeten wij daarbij echter nooit, dat, zoowel bij den enkeling als bij een gemeenschap, deze onderscheiding nooit scheiding beteekenen kan. Houden wij steeds vast het besef, dat het ontlede geheel een levend geheel is, welks leven en totaliteit, welks waarde en beteekenis dus, boven alle analyse uitgaan.
| |
| |
Dit spreekt van zelf. Even van zelf spreekt het echter ook, dat wetenschap nu niet en destijds niet de roeping en de taak van allen kan zijn, maar dat toch ook een gemeenschap er slechts bij gebaat is, wanneer wetenschap de levenstaak mag zijn van een groep, die krachtens haar aard en hoedanigheden daartoe geschikt is te achten. Het kan niet op onzen weg liggen, ons nu te verdiepen in de verhouding van gemeenschap en individu. Men zal geen bezwaar hebben tegen het postulaat, dat tusschen beide een wezenlijke, innerlijke correlatie bestaat, zoodat eenerzijds de gemeenschap op haar credit mag boeken hetgeen door haar zonen - haar beste zonen - wordt gewrocht, juist omdat zij haar zonen zijn, dat anderzijds slechts het volgroeide geldt en dus de uitnemenden onder de enkelingen de positieve waarde van een maatschappelijk geheel bepalen. Over positieve waarden nu gaat het hier: achteruitgang, verwording en ondergang behoeven niet ter sprake te komen; slechts groei en bloei vragen onze aandacht; de groei en de bloei van een wetenschap, die rechtstreeks verwerkelijkt is door bij uitstek daartoe begaafde personen, maar tevens gedragen werd door een volk, dat gelegenheden bood en mogelijkheden schiep en die begaafde zonen kon voortbrengen. Nog een woord hierover: de analyse zou een te ver doorgevoerde schematiseering worden, indien wij nu nog trachtten te onderscheiden, wat voor het vormen van den zin voor wetenschap de bijdrage van het volk, wat die van haar beoefenaars zelf is geweest. Men kan dat misschien wagen bij een geheel op zichzelf staande figuur en deze dan, zooals het heet, plaatsen in het kader van zijn tijd. Wanneer men echter in het algemeen spreekt, is de grens, indien al aanwezig, niet te bepalen. En zoo kunnen wij nu op zoek gaan naar die eigenschappen, die in de Grieksche wereld wetenschap hebben doen ontstaan en hebben doen leven.
De schrijver van het Nieuw-testamentische boek van de Handelingen der Apostelen teekent ons den Athener zijner dagen met deze bondige woorden: ‘die van Athene nu allen en de vreemdelingen, die zich daar onthielden, besteedden hunnen tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te hooren’. Deze kenschetsing verplaatst ons een half millennium later dan de periode, die wij in het oog vatten. Maar wat toen gold, was een erfenis der vaderen. De Griek heeft altijd met graagte een nieuwtje gehoord of ook verteld. Als Theophrastus zijn ‘typen’ schildert,
| |
| |
is de ‘nieuwtjesjager’ een der eerste. Die nieuwsgierigheid vooral is het, die hem drijft naar de agora, die men met Cyrus wel boosaardig kan noemen, ‘een in het midden der stad afgebakende plaats, waar men bijeenkomt om elkander onder eede te bedriegen’, maar die toch bovenal de plaats is, waar hij kan vernemen, wat hier en elders geschiedt, of wat van hier of elders wordt gemeld. Vaak wordt de dorst naar het nieuwe, het onbekende, hem te machtig en dan gaat hij er op uit. Hij gaat reizen, niet alleen of heelemaal niet om handel te drijven, maar om te zien. Solon is daarvan een sprekend en allen bekend voorbeeld. De zesde en vijfde eeuw weten trouwens van vele ontdekkingsreizen te verhalen; het heeft geen nut namen te noemen, mits wij ons slechts doordringen van het besef, dat die nieuwsgierigheid der Grieken niet slechts de passieve, gaarne nieuwtjes vernemende vorm aanneemt, maar ook uitermate actief is. Zij dringt buiten het vertrouwde gebied tot diep in het onbekende en vindt haar grenzen niet in een eindigheid van eigen begeerten, maar enkel in de harde noodzaak der feiten, die tot halt houden dwingt.
Het zal duidelijk zijn, dat het woord nieuwsgierigheid hier eigenlijk misplaatst wordt, omdat het een te enge, een te oppervlakkige kenschetsing is der eigenschap, die hier aanwezig is. Dan bevredigt het woord belangstelling meer; belangstelling, zooveel edeler, dieper en inniger dan nieuwsgierigheid. Welnu, met onbezweken belangstelling neemt de Griek waar, met onvermoeide oogen (het treffende epitheton werd in dezen tijd door den wijsgeer Empedocles geijkt) neemt hij in zich op, wat zich aan hem voordoet, en niet slechts het nieuwe, maar ook het bekende, het vertrouwde. Door zijn belangstelling toch wordt ook dat oude telkens weer nieuw. Hij ziet de wereld aan, alsof zij zich voor de eerste maal aan zijn oogen voordoet. Zij is hem dagelijks nieuw; alles is hem jong en frisch, omdat hijzelf jong en frisch tegenover alles staat. ‘Cette race a toujours vingt ans’ heeft Renan, zij het met een verkeerde gevolgtrekking, gezegd. Waarnemen en daardoor beter leeren kennen, ziedaar een sterke behoefte van den Griek, een begeerte, die zich niet beperkt tot één soort objecten, met verwaarloozing van andere. Neen, voor alles staat zijn geest open: de natuur, zoo levende als doode, de mensch en zijn gewoonten, volkeren, staten en steden, dynastieën, geslachten, gezinnen en individuen, al het bestaande slaat hij met belangstellende
| |
| |
verwondering gade. Hij gaat er op uit om meer te zien en meer te weten, niet in de eerste plaats omdat het zijn nut kan hebben, maar geheel onbaatzuchtig; ‘car tel est son bon plaisir’. En zoo zou men kunnen doorgaan en dit thema nader uitwerken, ware het niet, dat het noemen van één naam hier voldoende illustratie en afdoende bewijs is. Men denke aan Herodotus. Ziedaar een man, die de wereld heeft rondgereisd, nabij en ver, en nu uitvoerig vertelt al het wetenswaardige dat hij heeft gezien en gehoord en wat hij daarbij gedacht heeft; wiens werk op iedere bladzijde spreekt van intense, waarlijk onbegrensde belangstelling, verwondering en bewondering, tevens ook een man, die wist dat hij voor het relaas van al deze ‘wonderen’ in het alledaagsche en in het buitengewone een waardeerenden, een gelijkgestemden hoorders- en lezerskring zou vinden. Polymathie dus in den vollen zin des woords. Zijn wij hiermede nu op den weg die tot wetenschap leidt? Klinkt ons hier niet in de ooren de waarschuwing van den wijzen Heraclitus: veelweterij is geen voedsel voor den geest? Ongetwijfeld, maar wij staan ook nog maar aan het begin van onzen weg en Heraclitus bedoelde ongetwijfeld niet quantitatieve kennis in alle geval af te wijzen, maar enkel te constateeren, dat veelweterij zonder meer nog geen wetenschap vormt. En indien wij Herodotus' in wezen naïeve verwondering over de dingen gingen minachten, zouden beide Plato en Aristoteles tegen ons opstaan en ons voorhouden, de een deze woorden: ‘dit gevoel van verwondering staat wel zeer dicht bij de wijsbegeerte; immers de philosophie heeft geen ander uitgangspunt dan dit’; de ander weer deze: ‘tengevolge van de verwondering beoefenen de menschen nu de wijsbegeerte en zijn zij er destijds mede begonnen’. De lezer die nog een weinig Grieksch heeft onthouden, zal zich herinneren, dat in het verbum
thaumazein ‘zich verwonderen’ de overgang van de polymathie tot de eumathie, van het veel weten tot het goed weten al besloten ligt. Immers op school mocht hij het ook lang niet altijd maar vertalen met ‘bewonderen’ of ‘zich verwonderen’ zonder meer; herhaaldelijk bleek het te moeten zijn: ‘zich met verwondering afvragen; onderzoeken, verbaasd, omdat men nog niet begrijpt’.
En hier hebben wij tevens den overgang tot de tweede eigenschap bereikt, de volgende trede in den zin voor wetenschap der Grieken, die men het eenvoudigst zoo kan uitdrukken: de lust tot
| |
| |
begrijpen en doorzien; de drang om verder te gaan dan het bloote waarnemen, dan het louter zien en hooren uit nieuwsgierigheid of belangstelling; de behoefte om het waargenomene ook te verstaan, om te zoeken naar het wat, het hoe, het waarom, en waartoe. Een drang, die, naar de oude wijzen hebben beseft, den mensch kenmerkt. Alcmaeon de Crotoniaat zegt het zoo: ‘de mensch verschilt van de andere levende wezens, doordat hij alleen begrijpt, terwijl de anderen wel waarnemen, maar niet begrijpen’. Heraclitus zegt het nog sterker: ‘doordenken is hoogste voortreffelijkheid, hoogste deugd’. Men heeft dus maar niet zoo zonder meer het alledaagsche en het buitengewone te aanvaarden, voor zich te stellen en te contempleeren. Dat ware slechts een parallel van de passieve nieuwsgierigheid, waarover eerder gesproken is: de innerlijke stuwkracht, de activiteit was te groot, dan dat men kon nalaten beslag te leggen op het gebodene, zeggen wij: op het object.
En zoo gaat de Griek dus op zoek naar het wezen der dingen. Hij zoekt alleen of in samenwerking met anderen. Voor beide bezit hij en den aanleg en de gelegenheid. Laten wij met dit laatste beginnen. Twee woorden zijn al weer voldoende, n.l. schole, loisir, enparrhesia, vrijheid van spreken; beide met een op de gemeenschap en op het individu betrekking hebbende waarde. Als regel stelde de Staat zich tot ideaal zijn burgers - let wel, niet zijn inwoners, maar hen, die het burgerrecht bezaten - zonder arbeid hunnerzijds te voeden; de algemeene soberheid van het leven, de betrekkelijke gemakkelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien, maakten, dat menige enkeling vrijen tijd overhield voor andere aangelegenheden dan de zorg voor het dagelijksch brood, dus schole. Maar parrhesia evenzeer, steunend op een staatsinrichting, die, behoudens in het exceptioneele geval der tyrannie, aan een grooter of kleiner aantal inwoners, de volwaardige burgers, recht van oordeelen of spreken gaf; was het aantal groot, dan sprak men van democratie; was het beperkt, dan heette het aristocratie; wezenlijk verschil bestond er niet.
De aanleg, geschikt om van de geboden gelegenheid te profiteeren was ook ruimschoots aanwezig. Het kostte den Griek weinig moeite, in abstracties te denken, in het bijzondere het algemeene te zien, zich boven het object te stellen; hij had een open oog voor onderlingen samenhang en organische structuur en hij was
| |
| |
vindingrijk. Bovendien was het spreken hem een genoegen; hij is dus gaarne met een levenden tegenstander aan het redetwisten gegaan; hij is het, die uit den dialoog de dialectiek heeft ontwikkeld. Al liggen dan ook de gevaren voor betweterij en eigenzinnigheid hier vlakbij - sophisme is een Grieksch woord - tot op zekere hoogte is het een verdienste voet bij stuk te kunnen houden: men kan zich ook te spoedig gewonnen geven. De Griek had en kreeg gaarne gelijk. Daarbij hielp hem de critiek, zacht of heftig, maar raak, van wat anderen betoogden.
Dit alles betreft intusschen slechts den weg tot het doel zelf: het beheerschen van de dingen door het begrip. Zooals hij het onbekende land, dat hij ontdekt heeft, nu ook als zijn eigendom beschouwt en de inwoners als zijn ondergeschikten behandelt - zijn de barbaren, de niet-Grieken, niet ‘van nature’ bestemd om door hem te worden geleid en geregeerd, en vervult in den makrokosmos der volkeren het Grieksche volk niet dezelfde functie als de geest in den mikrokosmos van het menschelijk individu? - zoo wil hij ook heerschen over datgene, wat de waarneming hem heeft voorgelegd. Hij wil het in handen nemen, het onderzoeken, ontleden en beproeven, ermede werken of spelen of vooral strijden, al naar gelang de aard van het object of de instelling van eigen persoonlijkheid daartoe drijven, maar steeds om de meester te blijven, om het te domineeren, om hier als in de Olympische spelen overwinnaar te zijn. Hoe intens dit verlangen naar onderzoek der dingen bij de uitnemenden was, geen woord drukt het volkomener uit dan datgene wat door Socrates zelf als rechtsnoer van eigen werkzaamheden is bepaald: ‘een leven zonder onderzoek is den mensch onwaardig’.
Doordringen in het wezen der dingen, in het wezen der eenvoudige dingen en in het wezen van het heelal, dat willen vele Grieken. Die drang ter verklaring van de natuur, die, volgens Heraclitus, zich gaarne verbergt, in het bijzonder van het allergrootste, dat den mensch omringt, is velen volken eigen; maar de Griek brengt hier iets, dat - met name voor de wetenschap - van groot belang is. De bewijzen voor waarachtig godsdienstig besef en diep religieuze behoeften zijn in de Grieksche beschaving niet moeilijk te vinden; religie staat of valt ook niet door of ondanks wetenschappelijken zin: maar hij vindt toch op den duur geen bevrediging in den gemakkelijksten weg, in de methode van
| |
| |
hen, die ter verklaring van het gegevene dit terstond endosseeren aan het in wezen onverklaarbare en de godheid of een godheid als een handig passepartout gebruiken, dat van verdere moeite ontslaat. Zulk een ‘bequemes Ruhekissen’ heeft hij afgewezen. Zoover als maar mogelijk is wil hij zelf verklaren, de natuur in haar materieele verschijning zoolang mogelijk materie, den mensch mensch laten, daarentegen de goddelijke, bovenzinnelijke wereld hetzij dan ver weg als alleruitersten grond der dingen, hetzij nog liever als een der verschijningsvormen der natuur beschouwen en haar dan toch weer bereikbaar en aantastbaar maken en in eigen greep vasthouden. Schiller slaakte destijds in zijn gedicht die Götter Griechenlands de welbekende verzuchting:
Wo jetzt nur, wie unsre Weisen sagen,
Seelenlos ein Feuerball sich dreht,
Lenkte damals seinen goldnen Wagen
Helios in stiller Majestät.
Maar hij vergat dat ‘onze wijzen’ voor het verwerven dier z.i. zoo verwerpelijke leer juist aan de voeten van Grieksche denkers hadden gezeten. Want Xenophanes zegt reeds van den regenboog: ‘wat wij Iris noemen, dat is eigenlijk ook een wolk, purper en rood en geelgroen van kleur.’
En hiermede hebben wij de tweede eigenschap besproken en kunnen nu overgaan tot de derde. Het zal blijken, dat ook een andere verdeeling mogelijk was geweest, want deze derde zal slechts een andere phase zijn van den drang tot beheersching der dingen door den geest. Hoe toch zal de geest kunnen heerschen en doorgronden, doelmatig heerschen en begrijpend doorgronden, waar de dingen zelf zoo talrijk, zoo verschillend, zoo tegenstrijdig vaak zijn? Blijft het niet steeds detailwerk? Verliest de geest zich niet in eenzijdige analyse? Hoe zal hier de synthese verwezenlijkt kunnen worden, als de onderzoekende geest niet nog op een andere wijze beslag legt op het gegevene? Hier nu komt den Griek te hulp dat derde aspect van zijn wetenschappelijken aanleg: zijn zin voor orde en lust tot systematiseeren. Zin voor orde? hoor ik u vragen. Bij den Griek, die in eigen millieu geen orde kon scheppen? Bepaalt de geschiedenis van vele zijner steden zich niet tot een overgang, regelmatig haast als de slingerslag, van den eenen staatsvorm tot den anderen? Zin voor orde
| |
| |
bij den Griek, terwijl de Atheners hun politie uit Skythen moesten werven? Zin voor systeem bij zulke aarts-individualisten, wier legers op marsch meer hebben van wandelende en twistende volksvergaderingen en wier philosophische scholen elkander het licht in de oogen niet gunnen? Laten wij voorzichtig zijn. Dat de eene politieke partij de andere ten doode toe vervolgt behoeft nog niet op lust tot wanorde of gebrek aan ordezin te berusten; er is ook zooiets als hartstochtelijke overtuiging, de overtuiging, ‘dat orde er slechts kan komen op mijn manier’ En als de eene stad de andere verdelgen wil, kan naast andere overwegingen ook deze gelden, dat er nooit rust of orde mogelijk zal zijn, zoolang de vijand, die onruststoker, vrijheid van handelen heeft. Tenslotte, de talrijkheid en onverdraagzaamheid der wijsgeerige scholen bewijzen wel de gevarieerdheid der Grieksche wetenschap en een zeer menschelijke ondeugd, maar stellig niet, dat lust voor systematiseering ontbrak. Individualiteitsbesef en zin voor orde, het ik en het systeem zijn geen tegenstanders. De Griek, hoezeer ook op eigen vrijheid en eigen macht gesteld, staat als regel vijandig tegenover wanorde en anarchie. Trouwens, al ware dit niet zoo op ander gebied, op dat der wetenschap neemt men een treffend streven naar opbouw en vereenvoudiging, een duidelijke zin voor samenhang en stelsel waar. Voor dit scheppen van orde, van dit terugvoeren van het uiteenloopende en onoverzichtelijke tot het eenvoudige en enkele, van dit zoeken naar richting en lijn en dringen tot synthese, spreken vooreerst de oude cosmogonieën en theogonieën, verhalen van de geschiedenis en tevens uiteenzettingen van de structuur van het heelal. Aan den aanvang staat een chaos, een gapende baaierd, maar daaruit ontwikkelt zich een geordend heelal, een kosmos, zooals wij dat nog steeds met een Grieksch woord noemen. Maar geen bewijs is zoo sterk
als de oudste theorieën der Grieksche wijsgeer en in engen zin. Thales van Milete, die aan den aanvang der door ons behandelde periode staat, heeft als eerste een vraag gesteld en een antwoord gegeven. Wat is begin en beginsel van alle dingen? vroeg hij en hij antwoordde: het water. Dit antwoord en vooral die vraag getuigen voor de aanwezigheid der drie tot dusver genoemde eigenschappen: vooreerst belangstelling in de dingen, een belangstelling, die terstond reikt naar het allerhoogste, naar ‘alle dingen’, het heelal; daarnaast het verlangen tot verklaren van het gegevene, tot het vervangen van
| |
| |
het eene, dat minder duidelijk is, door het andere, dat meer bekend is; maar vooral ook, ten derde, de drang tot orde, tot het maken van een stelsel; ‘alle dingen’ kunnen niet ‘alle dingen’ in hun onoverzichtelijke pluraliteit blijven; aan den aanvang staat, ten grondslag ligt, als wezen geldt één principium; de vraag betreft een meervoud; het antwoord staat in een simpel enkelvoud. Vergeten wij daarbij niet hoezeer het Griekenland tot eer strekt, dat het dien man heeft geëerd en onsterfelijk heeft gemaakt om geen andere reden méér dan deze, dat hij die vraag heeft gesteld en dat antwoord heeft gegeven.
Men weet, hoe de na hem komende philosophen, ieder op zijn wijze, een stelsel hebben opgebouwd: hoe de een als grondslag ziet de lucht, een ander het vuur, een derde weder een minder tastbaar ‘onbepaalde’ en ‘oneindige’; weer anderen aanvaarden een viertal elementen: aarde, water, lucht en vuur, oervormen van het zijnde in zijn verscheidenheid. Ook daar, waar een Heraclitus de antithetische veelvuldigheid van het geschieden beschouwt als de vorm, waarin de eenheid van het zijn zich openbaart, werkt dezelfde drang. Democritus, de atomist, die begint met de dingen te analyseeren en uit elkander te doen vallen in een getallooze oneindigheid van nietige atomen, vat toch het wezen der dingen samen in een enkelen zin: er is niets tenzij de atomen en het ledige. Moet ik nog de Pythagoreeërs noemen, voor wie het getallenstelsel, dat zij met gemak hanteeren, de reeks van even en oneven, niet een beeld der dingen zijn of een werktuig om de dingen in hun afmetingen, verhoudingen en functies te doorzien, maar het wezen der dingen zelf? Ik zou dan andermaal de wonderlijke vindingrijkheid en veelzijdigheid van den Griekschen geest, maar toch steeds weer hetzelfde belichten: hun begeerte en hun vermogen tot synthese, die tweede vorm van hun verlangen en hun macht om boven de dingen te staan, ze aan te durven en aan te kunnen met hun geest.
Een groot stuk van den weg hebben wij nu afgelegd. Men zou misschien kunnen meenen, dat wij hier reeds het einde hebben bereikt. Indien men echter hier ophield, zou men de Grieken en hun zin voor wetenschap onrecht aandoen, een grooter onrecht dan indien men een der vorige eigenschappen niet in het licht had gesteld. Want iets van zeer essentieel belang valt nog te bespreken; iets dat juist doordat het misschien nog dieper ligt en zeker
| |
| |
nog hooger reikt dan al het voorafgaande, ook meer tijd zal vragen en meer moeite zal kosten. Men houde het mij ten goede, indien ik niet dadelijk recht op de haven aansteven, maar voorloopig den koers wat verleg.
Wie ooit in Griekenland gevaren heeft, is zonder twijfel onder de bekoring gekomen van de kristallijnen limpiditeit der atmosfeer, waardoor tot in de verste verten het kleinste detail zich in scherpe omlijning en heldere kleur verraadt. Is er verband of niet, men kan het in het midden laten, maar eenzelfde directheid van waarnemen en waardeeren als waartoe deze doorzichtigheid der lucht hem in staat stelt, kenmerkt den Griek ook op ander terrein.
Hij is er niet op ingesteld om de dingen door een waas te zien, verheerlijkt of vertroebeld. Romantiek en symbolisme zijn zeldzaam, van sentimentaliteit en Schwärmerei weet ik geen enkel voorbeeld te geven. Hij ziet de dingen zooals ze zijn en behoeft zich geen geweld aan te doen om ze te waardeeren, zooals ze zijn. Er zijn ontelbare definities van geluk gegeven, maar geen is er ooit zoo nuchter uitgevallen, als die, welke Solon naar het heet voor Croesus heeft gesproken: ‘Indien een man leeft in een voorspoedige stad, brave zoons heeft, kleinkinderen ziet geboren worden die alle in leven blijven, bemiddeld is en sterft voor zijn vaderland, zoo iemand is waarlijk gelukkig’. Met name kan hier de kunst der Grieken ter illustratie dienen. Zij vertrouwt op wat het oog ons leert. Zij kan ons voeren in het ideëele rijk van het meer dan menschelijke, maar verliest toch nooit de rechtstreeksche aanraking met het concrete, zeggen wij met de natuur en met het leven. Dit geldt voor de plastiek en geldt niet minder voor de literatuur. Denk aan de tragedie, toch wel het meest verheven genre, dat zij ons heeft gegeven: het is een drama van goden en helden, maar tevens een spiegel van het leven des menschen, van ons leven, een beeld, waarin wij onszelf herkennen.
Overal nemen wij waar die onmiddellijke aanraking met de zakelijke werkelijkheid, met het bloote feit. Dat wij ons hierin niet bedriegen vindt zijn bevestiging in de meest gangbare Grieksche theorie over de kunst: een theorie zoo vanzelfsprekend voor den Griekschen zin, dat zij een Plato en een Aristoteles bevredigt. Vraagt men hun: wat is kunst? dan luidt het antwoord: navolging der natuur, navolging des levens. Navolging, dit begrip verbinden wij welhaast vanzelf met dat van slaafsche copie,
| |
| |
met dat van het ontbreken eener onafhankelijke, autonome schepping; wij achten het verwerpelijk. Vragen wij echter, welke waarde het woord voor den Griekschen denker heeft, dan is dit het antwoord: een kunstwerk is in ieder geval een afbeelding, een reproductie van een origineel, en niet een symbolische uitbeelding ervan! De kunstenaar schept niet uit het eigen ik en uit eigen fantasie; hij bouwt niet onder den indruk van een objectieve wereld, een andere wereld op, zijn wereld; neen, hij is en blijft navolger, vertolker, tusschenpersoon; zijn werk blijft weergave, bestemd om de wereld, die hij waarneemt, direct aanschouwelijk te maken in beeld of woord. Primair is dus de werkelijkheid, d.w.z. de natuur en het leven. Natura artis magistra. Primair is niet het subject, maar het object. Laten wij dus als eerste op onzen omweg bereikte resultaat dit vastleggen: de essentieele waarde, die het concrete gegeven als vanzelfsprekend voor den Griekschen geest bezit. Dit nu moet ook gegolden hebben op het terrein der wetenschap. Dus ook: natura scientiae magistra.
Wij gaan nu verder. Wij hebben reeds eerder betoogd, dat de Griek gaarne nadenkt en zoekt, hetzij alleen, hetzij met anderen. Dat was veel; het is niet genoeg. Wij hebben hier nog te zien, hoe hij ondanks anderen en ondanks zichzelf heeft gezocht en juist daarom heeft gevonden. Ondanks anderen, dus ondanks miskenning en tegenwerking; ondanks zichzelf, dus met opoffering van wat het leven gemakkelijk en behaaglijk maakt, desnoods met opoffering van het leven zelf. Laat ik daarvoor twee gestalten voor u oproepen, verschillend van aard en verschillend van waarde, maar beide hier op hun plaats.
Vooreerst de stichter der Cynische school: Antisthenes. Pikanter zou ik het maken, indien ik zijn beroemden en beruchten leerling Diogenes besprak; maar bij dezen is het ondoenlijk de scheidslijn tusschen ernst en humbug, fanfaronnade en overtuiging juist te trekken. Gene evenwel is een man uit één stuk, matig intelligent, maar eenvoudig, sterk en trouw als de held Herakles, dien hij bij voorkeur dient. Wat hij als waarheid meende te zien, het was niet bijster geschikt om hem de sympathie of de bewondering der menigte te verzekeren. De deugd, d.w.z. de krachtige arete, is het eenige goed; zij alleen waarborgt geluk. Al het andere waardeert hij volkomen tegen de gangbare opvattingen in: geboorte, rijkdom, burgerschap, vooral genot, zijn
| |
| |
verwerpelijk: ‘lieber verrückt als entzückt’; armoede, ellende en verdriet daarentegen komen den mensch ten goede. Moet ik gewagen van den spot en den hoon, die zulk een leer en die den consequenten aanhanger dier leer ten deel is gevallen? Laat mij volstaan met daartegenover te stellen, dat Antisthenes ondanks anderen zijn weg is gegaan. En dat juist wilden wij van hem weten.
De tweede figuur is Socrates, wien het zeldzaam voorrecht ten deel is gevallen zelf groot te zijn en een ander, Plato, te hebben gevonden, in staat hem in zijn grootheid uit te beelden. Reeds eerder lazen wij zijn uitspraak, waarin hij een leven zonder onderzoek als menschonwaardig verwierp. Aan dat onderzoek nu heeft hij al het andere ondergeschikt gemaakt; met eindeloos geduld, den ganschen dag, den ganschen nacht ook, vat hij het onderzoek steeds weer op: gemak, voordeel, reputatie gelden voor hem evenmin als voor Antisthenes; de behaaglijke rust en de heilige huisjes der anderen spaart hij niet; en tenslotte heeft hij het grootste offer gebracht, dat van zijn leven. Plato laat hem in zijn Apologie een onvergetelijke geloofsbelijdenis uitspreken. Slechts één passage moge ik aanhalen: ‘Nooit, mannen rechters, heb ik gemeend, dat men terwille van het gevaar iets moest doen, dat een vrij man onwaardig is; ook nu berouwt het mij niet, dat ik mij in dien geest heb verdedigd; ik geef er verre de voorkeur aan op deze wijze den dood dan op andere wijze het leven te verwerven. Noch voor de vierschaar noch op het slagveld is het zaak, voor mij of een ander, hoe dan ook aan den dood te ontkomen..... Zoo erg moeilijk is het niet, mannen rechters, aan den dood te ontkomen. Veel moeilijker ontkomt men aan het kwaad, want dat loopt nog sneller dan de dood’. Genoeg, ik heb de figuur van Socrates slechts even opgeroepen als een der velen, die voor en met en gelukkig ook na hem den weg hebben gegaan, die hun was voorgelegd, en daarvan niet zijn afgeweken.
Wij zijn nu zoover gekomen, dat wij uit deze praemissen de conclusie voor dit onderdeel kunnen trekken. Daarvoor hebben wij het gezegde slechts op de wetenschap toe te passen. Het object primair en het subject bereid zich te onderwerpen. Het subject bereid dus om eigen inzicht steeds weer aan de materie van onderzoek te toetsen, om het resultaat steeds weer te meten aan het gegeven, beter gezegd om slechts dan bevredigd te zijn - zoo mogelijk - wanneer geen feit, geen ding zich meer verzet,
| |
| |
wanneer niet het subject, maar het object tot zijn volle recht is gekomen. Dat is het wonderlijkste in dien Griekschen zin voor wetenschap. Hij die zoo gaarne heerscht en zoo vurig verlangt de dingen met en door zijn denken al verklarend en ordenend te domineeren, heeft daarnaast toch ook beseft en tevens ons geleerd die paradox der wetenschap en tevens haar onverbiddelijken eisch, dat slechts hij het object zal beheerschen, die het hoofd ervoor weet te buigen, dat slechts hij recht van spreken heeft, die weet te luisteren, dat de werkelijkheid, de waarheid zich slechts aan hem openbaren, die niet met zich zelf rekent, maar haar alleen dient.
Laten wij samenvatten. Wij meenden, teneinde te verklaren, waarom wetenschap in de oud-Grieksche cultuurwereld met zoo groot succes is beoefend, bij den drager dier cultuur een viertal eigenschappen te mogen constateeren: lust tot belangstellend waarnemen; drang tot beheersching van het object door verklaring en ordening; ten slotte bereidheid om zich aan de eischen van dat object te onderwerpen, waarheidszin. Wat zijn deze eigenschappen anders dan verschillende, afzonderlijk beschouwde, ten deele zelfs schijnbaar tegenstrijdige aspecten van dat eene levende geheel, dat wij zin voor wetenschap noemen? Grieksche zin voor wetenschap, zoo luidt de titel. Maar dat is toch eigenlijk onjuist. Er is geen Grieksche of Nederlandsche, geen oude of moderne zin voor wetenschap. Wel is er zin voor wetenschap geweest, oudtijds zooals ook nu, en elders evenals gelukkig in Nederland. Maar het Griekenland der Oudheid heeft dezen zin wel in zeer ruime mate bezeten.
Leiden
B.A. van Groningen
|
|