| |
| |
| |
Een mensch van goeden wil
VII
Jaren geleden verdween ook Dolf Glorieus zoo voor het eerst, maar die verdween totaal en Thijs schrijft brieven. Maar niet dat hij drie nachten in de wachtzaal van het Noordstation moet slapen, schuins met den elleboog wat op zijn pakje leunend, want liggen mag men op die banken niet; wel echter dat hij, dierbare ouders, direct werk gevonden heeft, in de stad is werk genoeg. Hij schrijft ook niet dat hij toevallig een broodkarreken mag stooten, doordat een van de vijftien uitdragers op een morgen toevallig weggebleven is en over dien was men toch niet tevreden, maar dierbare ouders, dat hij zich zooiets gekozen heeft om meteen de stad te leeren kennen, hij kijkt nu goed uit zijn oogen naar een gunstige gelegenheid. Het is zeker nog maar een eerste begin, beminde Rosa, maar het is toch een kostwinning totdat hij soldaat wordt en met wat hij nu leert van commerce, zaken en van de stad, zal hij na zijn dienst direct iets goeds kunnen beginnen. Hoe gaat het nu met Let? Het is triestig dat hij haar zelf niet kan schrijven, want hij gelooft niet dat ze er veel zou van verstaan, maar wees zoo goed haar te zeggen dat ze hard moet werken en doen wat hij haar gezegd heeft, dan zal hij haar ook een kado meebrengen uit de stad.
De meestergast Jan, woont in een achterhuizeken op de binnenkoer van de bakkerij. Hij bestudeert daar sinds jaren de beurskranten, die hem een ideaal bijgebracht hebben: van den buiten jong en arm naar de stad komen, hard werken, zuinig leven, veel sparen, met die spaarcenten bij hem, meestergast, om raad komen, ze onder zijn leiding, door voorzichtige en toch koene speculatie, verhonderdvoudigen en daarna, oud maar nog fleurig, terugkeeren naar het geboortedorp, er in een landhuisje rentenieren, eere- | |
| |
lid van de fanfare en schepene worden en als belangloos raadgever de fortuintjes van gansch de gemeente beheeren.
Welgevallig rust zijne hand dus op den schouder van Thijs, die door jeugd, armoe en herkomst aan het beginstadium van het ideale leven beantwoordt. Hij wijst hem de spreuken aan die hij zelf op de muren heeft geschilderd na de werkuren: ‘Jong gewerkt is oud gerust’. ‘Naarst en vlijt, wint altijd’. ‘Bakt uw broodje voor later’.
Hij heeft seffens in de gaten dat Thijs zich 's morgens aan het kraantje wascht en zonder te vragen of hij 's nachts niet buiten op een bank of in de statie slaapt, biedt hij hem een kamertje boven op den bloemzolder aan. Daar heeft hij zelf als jonge knecht geslapen, want hij komt ook van den buiten, een dorp bij Halle.
Er zijn vijftien broodkarrekens. Het slechtste is voor Thijs, de verste rit ook. De eerste dagen doet Thijs niets dan verloren rijden en de meiden vragen hem of die met zijn rose krullekens niet meer komt, die plezante. Terwijl ze de deur langzaam toeduwen bezien ze hem, den boer, van onder tot boven. Met de oogen pinken heeft geen vat op hem; hij is hier niet om Rosa te vergeten.
Als hij den weg kent en lang vóór de anderen terug in de bakkerij is om de toevallige bestellingen rond te voeren, worden de veertien anderen zijn vijanden. Hun aanvoerder is Jef, de oudste, een Brusselaar van minstens dertig, die met het wagentje blijft rijden omdat hij dan altijd op straat is. Zijn vrouw rijdt ook met een wagentje, maar die moet het stooten. En zij moet haar haringen, garnalen en caracollen zelf koopen, zich moe schreeuwen en het verlies van het onverkochte wagen. Hij heeft zijn vaste adressen, geen risico, niets dan vrienden en vriendinnen. Heel de stad kent hem, men lacht al als hij van verre aankomt. Hij vraag Thijs of hij soms een taxi huurt om zich te laten voorttrekken. Zoo niet, boerke, is dat goed verstaan? Wil hij zichzelven pompaf rijden, dat moet hij weten, maar dan moet hij ergens in het park een uur blijven zitten tot de anderen terug zijn, want zij zijn niet van zin om zijnentwil sigaren te krijgen of zich dood te rijden.
Maar Jan telt Thijs het eerste weekloon in de hand en Thijs schrijft niet dat hij Dina zijn loon stuurt tot den laatsten cent en wat hij zich daarvoor al ontzeggen moet, maar dat hij stuurt,
| |
| |
dierbare ouders, wat hij met zuinig leven kan overhouden, want in de stad kost alles duur, zelfs water. Hij hoopt dat het geld welkom zal zijn als een kleine vergoeding voor alles wat zij voor hem van kleinsaf gedaan hebben, o neen, dat vergeet hij nooit, vader en moeder. Hij schrijft niet dat hij een mager loon heeft en niet eens den kost krijgt in de groote brood- en kleingoed bakkerijen Cop en Cie. Noch dat hij leeft van allerlei restanten, verzuurd lekkers en nu en dan een worstenbroodje dat Jan hem toestopt. De late bestellingen aan de telefoon, die anders afgezegd worden, voert Thijs uit en dan heeft Jan een rekening gemaakt met een fooi inbegrepen. Beminde Rosa, wat de verdienste betreft is het nog maar een eerste begin, maar de bijverdiensten vermeerderen dagelijks.
Want Jan meent het met hem. Maar Jef ook. Die snijdt met zijn mes een band van een wiel door. Thijs achtervolgt hem tot aan de ovens, raakt hem kwijt in het halfdonker en tusschen de zakken, krijgt van ergens een bezem in het gezicht. De bakkers schateren, maar Thijs trekt den Brusselaar bij de beenen van een stapel stookhout en troeft hem zoo ongenadig af, dat de vereenigde bakkers hem te lijf gaan.
Zonder Jan zou hij de straat opvliegen, nu vliegt Jef. Jan is de eenige die dien Brusselschen zwanzer nooit heeft kunnen uitstaan. Jef heeft hem nooit aan het lachen gekregen: hoe zotter hij raasde, des te ernstiger keek Jan. Ge zult het ver brengen met uw grappekens, gij! Maar de heele bakkerij vloekt tegen den boerenpummel en de dertien brooduitvoerders, die hun chef en grappenmaker kwijt zijn, zweren samen tegen hem. Het helpt niet dat Thijs boodschappen doet in hun plaats, want het werk moet niet verminderd worden, integendeel. Als zij hem onderweg ontmoeten, sturen zij hem naar een voorstad, om in die straat, dat nummer een leege ijskreemdoos te halen, die er niet is. Of ze noemen nummer 98 van een straat van nog geen twintig huizen. Thijs belt aan nummer negen, acht en achttien, rijdt terug en heimwee bevangt hem maar naar welken thuis? Hij weet het niet. Soms halen zij de bestelling uit zijn wagentje, terwijl hij nog even binnenwipt om het adres te vragen en nauwelijks is hij met leeg karretje weg, of de bakkers roepen er met veel lawaai Jan bij: nu is die nondedjusche boer weg zonder bestelling. Dat loopt, springt, rijdt zich kapot, zeggen zij en richt niets uit door
| |
| |
zijn stommigheid. Jan moet meteen naar de telefoon loopen voor een snibbige madam, die haast had met haar bestelling en nu is daar een boerenkinkel gekomen ‘qui n'a rien dans son triposteur. C'est comme ça que vous soignez vos clients?’ Jan krabt zich achter het oor zooals wanneer men hem vraagt of het nu de moment is om Tramways te koopen. Hij zal op den duur nog moeten gelooven dat hij zich in den jongen heeft vergist. Zoovelen komen uit de dorpen, die hopeloos blijven drentelen onder aan de maatschappelijke ladder. Zeldzaam zijn ze, die zich opwerken met tact en verstand, zooals Jan.
Thijs aanhoort zwijgend zijn vermaning. Thijs kauwt al genoeg zelfverwijt over het doorzenden van Jef, dan dat hij nog anderen zou beschuldigen van hetgeen ze hem aandoen. Verklikken doet hij niet. Klagen ook niet. Van zijn kant, beminde Rosa, niets dan goed nieuws, zooals gewoonlijk. De bijverdiensten vermeerderen nog altijd maar en sedert drie maanden dat hij hier is, heeft hij, daarvan alleen, al een portemeneeken. De meestergast heeft hem al beloofd dat hij na zijn dienst mag terugkomen en dan zal hij bakker benoemd worden.
Op zekeren dag sturen de bakkers hem met een groot pak, zeer dringend, naar een steeg, ergens nabij de Hoogstraat. Thijs vraagt zich af, wie hier patisserie van de groote brood- en kleingoedbakkerijen Cop en Cie kan besteld hebben en aan het opgegeven nummer hangt wel een stokvisch naast de deur, maar geen bel. Het winkelraamken exposeert twee kistjes haringen, een kom mosselen in 't zuur, drie citroenen en twee bokaaltjes peklharing. Thijs gaat toch maar binnen en wacht. Eindelijk begint de lamp aan het plafond te rammelen, iemand daalt de trap af en het is Jef. Jef zegt niet veel, opent het pak met allerlei lekkers, een krentenbrood en pateekens, leest het briefje waarop de bakkers hem dit alles cadeau doen en den strontboer sturen ze er hem bij, dien moet hij maar eens op zijn gemak afrossen. Jef schatert en wrokkig is hij niet, Thijs moet even mee naar boven komen en een tas koffie drinken.
Boven is het nog enger dan in het winkeltje. Naast de leuvensche stoof zit een stok-oude vrouw met een kat op den schoot. Jef roept haar toe, bomma, dat dit een oude kameraad is, het is door dien dat hij buitengevlogen is. De oude kijkt met wateroogen naar Thijs op en het hart van Thijs keert zich om en weer om en
| |
| |
nog eens om. Het is daarvoor precies, zegt Thijs, dat ik gekomen ben. Ik heb er veel spijt van, zegt Thijs, dat het zoo afgeloopen is; als ik dat geweten had! Hij laat zich door Jef wel joviaal op den schouder slaan, maar niet aanmanen over iets anders te spreken, omdat het vergeten en vergeven zou zijn. Het is niet vergeten en vergeven zegt Thijs, het moet goed gemaakt worden, daarmee uit en het is daarom dat hij speciaal gekomen is.
Hij staat groot tusschen tafel en stoof en spreekt over de goede broodwinning die hij thuis heeft. Hij is maar naar Brussel gekomen om een stiel te leeren, maar wat kan men er veel van leeren bij Cop en Cie, als men heel den dag de straat op moet. Dus dat is hem fel tegengevallen en binnen kort moet hij toch soldaat worden, wat geeft hij er om thuis wat zonder werk te zitten, hij zegt zijnen dienst op ten voordeele van Jef. Hij bluft dat hij alles te zeggen heeft bij den meestergast, roept aan het oor van de oude dat Jef zijn plaats terugkrijgt, laat dat maar aan hem over, meter, dat is in orde, weigert iets van het lekkere te eten, koopt Jef beneden tien haringen af en deelt ze aan de bakkers uit met de complimenten van Jef die dat voor hen meegegeven heeft. En ze zijn wel bedankt.
Het is zijn schuld niet dat Jan van den zwanzer uit de Marollen niet meer wil weten en het is de eigen schuld van Jef, niet eens meer te komen vernemen hoe het met de zaak staat. Hij heeft een reden om thuis te zitten, daar bomma niet meer de trappen af kan om de klanten te bedienen en zijn vrouw leurt immers met meer ijver nu ze alleen den kost moet verdienen!
Maar Thijs wacht op hem en, beminde Rosa, hij weet wel niet of hij hier zal terugkomen na zijn soldatendienst, want hij heeft nu al meer van den stiel geleerd dan men hier denkt. Hij vraagt de prijzen van de bloem en berekent daaromtrent de onkosten en de verdiensten. In een groote zaak gaat veel verloren. Als men zooveel mogelijk alles zelf doet en naziet, kan men in proporse meer verdienen. De meestergast is bijna een vader voor hem. En hoe is het met Let? Wees zoo goed haar te zeggen, dat ze hard moet werken, doen wat hij haar gezegd heeft, dan zal hij haar ook iets meebrengen uit de stad. Ook voor u, beminde Rosa. Somtijds komt hem de mismoed aan het hart en is het precies alsof hij haar in geen jaren meer gezien heeft, maar denk niet dat hij treurt. Hij werkt welgezind nacht en dag en begrijpt heel goed dat het er bij
| |
| |
haar niet van komt hem te schrijven. Hoeveel plez er het hem ook zou doen, hij denkt: geen nieuws, goed nieuws en kust haar uit de verte. Hij schrikt van het woord kus, maar het staat er. Hij steekt bezorgd en nadenkend den brief in den omslag, haalt hem er weer uit en schrijft er bij: de handen. Ik kus u uit de verte de handen. Dat mag en het is een teeken van fijne manieren. Hij vermoedt niet dat de onderwijzer haar al van dichtbij kust. En niet de handen.
Dat is er anders ook maar een van kleinen komaf, zijn vader is maar schoenlapper met een nest kinderen. In eigen dorp kreeg hij geen gezag over de schooljeugd, maar nu heeft hij trotsch zijn plaats opgezegd en hij rijdt elken dag per velo naar een dorp op den rand van Brussel. Dat geeft hem meer aanzien, zijn vader vertelt dat hij daar al schoolhoofd is, zoo jong nog. Het is wel maar een nieuwe school met voorloopig twee klassen, maar de wijk breidt zich uit. Onze Karel, zegt de schoenlapper en vroeger heette de jongen Charel.
Karel vraagt of Rosa van iemand anders gehouden heeft, omdat zij hem zoolang niet heeft willen zien en dan opeens als binnengeroepen. Zij vraagt van wie zij dan wel zou gehouden hebben. Zij is nooit van de hoeve weg geweest, nooit naar een kermis of feest. Dan zou zij hier op de hoeve moeten gevrijd hebben, zeker met den ouden Heinke? Zijn vrouw is juist dood en acht kinderen heeft hij al, dus daarvoor zouden ze niet meer moeten zorgen! Misschien, zegt de onderwijzer, met dien Thijs die hier nu weg is. En zij: och ja, natuurlijk, met Thijs. Maar lachen kan zij niet en als zij er wil bijvoegen dat hij nu met een broodkarreken rijdt in Brussel, is het of haar de keel toegenepen wordt, opdat zij hem niet bespotte dien zij niet waardig is en verraadt.
- Wat is er Rosa, wat hebt ge?
- Niets.
- Heb ik iets miszegd?
- Maar neen.
Wat zou zij anders hebben dan zijn brieven, waarin hij goed is en bezorgd, nooit een woord over hetgeen hem aangedaan is, nooit een vermoeden dat zij minder trouw is dan hij en hij snakt, schrijft hij, naar een brief, maar zij moet hem daarom toch niet schrijven. Ik begrijp dat, beminde Rosa.
De kussen smaken haar en dus ook hem niet meer. Hij moet
| |
| |
voor den donker weg, zoogezegd omdat zij werk heeft. Hij gaat noode en vindt haar grillig: zij kan hem opeens onverklaarbaar beu worden. Als hij weg is, wordt zij boos op zichzelve en korzelig, want met Thijs kan het toch niets worden, maar al haar bloed en haar vezelkens kunnen niet afleeren, bijwijlen heet naar Thijs te verlangen.
En als Thijs het erf opstapt, legt zij de hand op het hart en verkleurt minstens drie maal. Niet omdat hij ongedwongen de hoeve nadert waar hij weggejaagd is; ook niet omdat zij hem ontrouw geweest is en haar Karel misschien dadelijk komt, maar omdat hij in de poort wuift met een losse, sierlijke hand die zij hem niet kende, omdat hij zoo groot is en zoo stadsch gekleed. En de zwierigheid van zijn gang is vervlugd, niet meer van den buiten. Hij is mooi, zijn stem is vermalscht. Dag Rosa, zegt hij, en steekt den rechterschouder wat naar voren om haar een hand te geven. Hij vraagt hoe het gaat, hij gaat binnen om allen te groeten, maar daar zitten alleen Let en de boer. De eene slaapt met het hoofd op de tafel, de andere in het geschenk van Thijs. De andere vraagt hem wie hij is en, als hij dat vernomen heeft, wat hij komt doen: ze hebben al een anderen knecht. De eene kijkt hem met slaapoogen aan alsof zij hem niet kent. Wie ben ik, vraagt Thijs? Zij: Thijs. Hij buigt zich naar haar toe. Of zij veel slagen gekregen heeft terwijl hij weg was. Ja. Van wie? Van allemaal. Heeft zij geen beter kleed dan dat, voor 's Zondags? Jawel. Dan moet zij het dadelijk gaan aantrekken en in het vervolg elken Zondag. Zij gaat al.
De boer roept zoo hard hij nog kan: We hebben al een anderen knecht, ga naar huis.
Thijs gaat buiten. Hij ziet den onderwijzer. In de poort springt die van zijn fiets en hij is hier geen schichtige bezoeker. Hij gaat recht op Rosa toe en kust haar, die hem niet bijtijds afgeweerd heeft. Dan kijkt hij snel om, voelend dat er iets ongewoons is, en hij ziet Thijs in de deur staan. Om hen niet te storen, gaat Thijs terug binnen en nog nijdiger roept de boer: We hebben al een anderen knecht, zeg ik u, ga naar huis!
Waar kan Thijs blijven, binnen noch buiten, hier niet, thuis niet, in Brussel niet en hij wordt aangesnauwd van uit zijn rolzetel die nog niet betaald is, want hij had hem alleen aan de
| |
| |
boerin, niet aan den boer, gegeven. Hem rest niets anders dan Let, de eenige die zijn grootmoedigheid niet afwijst. Zij laat zich het glazen halssnoer omhangen, steekt haar hand door het verguld armbandje en het is hem genoeg dat zij haar tanden eens bloot lacht, die zijn prachtig. Hij gaat met haar wandelen, niet door het veld en geheime hoekjes zoekend, maar in den geest van haar moeder, naar het lof. Hij spreekt tot haar woorden van de boerin, zooals hij die als knaap gehoord heeft. Hij verklaart melancholisch dat het leven niet veel bizonders is, neem dat van hem aan, hij kent de wereld, in de stad ziet men nog al iets. Een mensch, zegt Thijs, moet geloof hebben om zich te troosten. Hij herinnert zich die woorden van de boerin, maar over het geloof zijn die van Glorieus allemaal om ter gauwst uitgepraat. Als ze van iets moeten sterven, zooals iedereen, zal het toch nooit van geloof zijn. Thijs moet fel de wenkbrauwen fronsen om zich te herinneren wat de boerin al meer zei over dat onderwerp. De menschen moeten goed zijn voor malkander, zegt Thijs en hoe kunnen ze goed zijn als ze niet gelooven, dat verstaat ge toch ook wel, daaraan ziet ge genoeg, zegt Thijs, wat het geloof is. Heeft Rosa kennis met dien schoolmeester?
- Ja.
- Ge ziet, zegt Thijs, zonder verpinken, dat is een braaf en deftig meisje, daar komen deftige jongens op af. En zoo zal het met u ook gaan als ge braaf en deftig blijft. Uw moeder was altijd zoo bezorgd voor u en ze ziet u van uit den hemel, vergeet het niet. Vrijt ze hard met dien schoolmeester, ik wil zeggen, hebt gij niet met jongens geloopen?
- Neen Thijs.
- Goed dan. Opgepast, ik zeg het u. Met een deftigen jongen is het wat anders, dat zou ik toelaten. Is er soms iemand dien ge geren ziet?
Zij glimlacht nauw merkbaar met weeke, volle lippen.
- Zeg het maar gerust, mij kunt ge alles zeggen, ge moet zelfs, het is de wil van moeder. Ik zie dat ge iemand geren ziet. Wie is het?
- Gij.
- Ik, schrikt Thijs, ziet ge mij geren?
- Ja.
- Omdat we van kleinsaf samen geweest zijn, misschien,
| |
| |
toch niet gelijk man en vrouw, toch niet om te trouwen?
- Jawel.
- Het is toch ongelukkig met u, zegt Thijs, is er nu geen verstandig woord uit u te krijgen? Weet ge nu nog niet dat het niet deftig is, wat ge daar zegt? Hebt ge ooit een meisje geweten dat zelf den eersten stap doet. Hoe wilt ge getrouwd geraken als ge zoo zijt, ik zal met u nog blijven zitten.
Hij legt haar in 't lang en breed uit hoe die zaken in elkaar zitten. Het is de jongen die eerst moet verklaren dat hij van haar houdt en dat niet eens, maar honderd keeren. En dan moet zij niet direct daar zijn met haren ja. Een deftig meisje is dan wat verlegen, het bloost, het lacht wat, het draait lief het hoofd wat weg. Zoo, zegt Thijs, zoo doen ze dan. Hij houdt het goedig gelaat wat scheef, kijkt naar zijn neus en zet een verlegen pruilmondje. Dat verstaan de jongens wel, dan weten ze dat het niet neen is. Maar dat doet men natuurlijk niet met iemand waar men niet van houdt, opgepast, niet den eerste den beste, niemand bedriegen. En als hij dan lang aangedrongen heeft, heel lang, want men moet den beste op de proef stellen, dan eerst slaat een deftig meisje de armen rond zijn hals en ze zegt niet botweg ja. Het is veel beter niets te zeggen, maar hem zoo verliefd te kussen dat hij wel voelt: ja, ze houdt van mij. Zoo gaat dat. En àls men ja zegt, dan stillekens, verlegen weg. Enfin, ze is nu toch een groot meisje, moet hij, jongen, haar dat nu leeren, zal ze nu altijd kind blijven? Is er niemand anders dien ze geren ziet, denk eens goed na, een beetje liefde is genoeg, de rest komt later wel vanzelf.
- Neen.
- In alle geval, zegt Thijs, wat ge daar gezegd hebt, telt voor mij niet, dat is kinderpraat, dat hoor ik nog niet eens. Een meisje vraagt een jongen niet. Zoo lang ik u niet gevraagd heb is er niets gevraagd. Dus ge zijt nog vrij, onthoud dat, want er kan een andere komen.
- Ik wil geen anderen.
- Dat is flauwe praat, zegt Thijs. Wanneer trouwt Rosa? Dat weet zij niet.
De dagen gaan Thijs te traag. Op de hoeve wil hij niet meer komen, om Rosa de verlegenheid te besparen en het is beter dat Let hem niet ziet en vergeet. Thuis smaakt het brood niet dat hij
| |
| |
in ledigheid eet. De ouders die hem, vreemdeling, dulden, belasten hem met een dankbaarheid die hem te zwaar weegt en als moeder, die niet verbergen kan dat ze hem het liefste ziet, vriendelijk is, loert hij naar vader of het hem niet ontstemt. Dina maakt hem een pak eten klaar als hij eindelijk vertrekken kan, maar hij vergeet het met opzet en heeft maar de helft aangenomen van het geld dat ze hem had toegestopt.
| |
VIII
De officieren weten hun ordonnansen te kiezen uit de groote, rustige buitenjongens, die zich op hun stuk weten te houden, stipt zijn en gedienstig. De kapitein die Thijs roept, is een reus met ferme snorren, maar dat is ook alles. De rest is mon ami, zoo noemen ze hem. Hij moet altijd een ordonnans uit zijn streek hebben, maar niet uit zijn dorp, want daar is zijn broer nog boschwachter van den graaf die zijn studies betaald heeft. Op het kasteel van dien graaf heeft hij kennis gemaakt met een mooie rijke, een industrieelsdochter met een moeder van zoo wat adel. Ze zag hem, hijgde en had hem lief. Gestalte, stem en uniform hadden haar zinnen hopeloos getroebleerd en toen hij haar ontweek, er aan denkend dat zijn broer in 't jachtseizoen nog altijd de hazen van haar vader droeg, moest zij hem zeker hebben. Het gewone dramatisch familieverzet bespoedigde alles en eer ze 't zelf goed wisten waren ze getrouwd. Op vier jaar tijds hadden zij vier prachtige kinderen. Ze waren er allebei om ter gekst mee en hij die nooit uithuizig gezelschapsleven gekend had, lag avonden languit op den vloer tusschen de kleuters, rolde zich tot aan den stoel van zijn vrouw, kuste haren enkel, streelde haar been en fluisterde: zoo wil ik tien kindjes. Zij echter miste haar leven van vroeger en opeens herbegon zij het. Hij was zoo gewoon alles goed te vinden dat zij uiteen groeiden zonder dat hij het voelde. Toen hij het eindelijk voelde, hechtte hij zich nog meer aan de kinderen, speelde ermee, timmerde zelf hun schommelpaarden, stoeltjes, tafeltjes en sneed harlekijns. Toen het te laat was, liet hij zich al eens meetronen door zijn vrouw, maar hij verveelde zich daar en gaf het op. Toen het heelemaal te laat was, maakten ze ruzie op ruzie tot ze eindelijk elkander verloren gaven. De ruzies hadden de kinderen van hem vervreemd, want moeder
| |
| |
heeft altijd gelijk. En van moeders familie kwamen de geschenken, bij moeders familie gingen ze op verlof. Hij kon met hen 's Zondags niet meer naar zijn broer gaan, die nog in het ouderlijk boschwachtershuizeken woonde, maar aan de wijze waarop ze over het dorp zwegen, voelde hij wel hoe ze er over dachten. Hij sloot zich op in zijn studiekamer en verscheen aan tafel, zwijgzaam en verstrooid. Daarin zagen de kinderen zijn arme boerschheid, een logheid die hij niet kon afleeren, zijn mindere kwaliteit.
Hij wierp zich op boeken met de versche drift van een geslacht, dat nooit gelezen had. Hij begon met romans en las al wat hij in handen kreeg, zoo maar, zonder voorkeur òf onderscheid, mooie en flauwe. Hij werd ze beu en zocht meer prikkeling: niets meer dan detectievenverhalen, maar werd ook die plotseling beu. Hij begon namelijk het honderdtwintigste, wierp het weg, het eerste boek in zijn leven dat hij van zich wierp en verveelde zich een heelen avond. Toen zijn vrouw thuis kwam schreide hij, maakte zijn beklag en alles zou weer worden als vroeger. Maar 's anderendaags begreep hij al dat hij haar niet volgen kon, verveelde zich nog een avond en schafte zich een ander soort boeken aan: la femme dans l'art, la femme et l'amour, le problème sexuel, perversités antiques, le nu. Die verveelden hem nog sneller dan de detectieveverhalen. Op een zekeren avond begon hij te schrijven: Mémoires d'un suicide.
Mes chers enfants, pourquoi ce livre? Le sais-je moi-même? Mais pourquoi me poser cette question? Lisez-le, et quand vous l'aurez lu, vous me direz si, oui ou non, j'ai bien fait en l'écrivant.
Je suis né, mes chers enfants.... Hij wist waarlijk niet waarom hij schreef, maar het moest een autobiographie worden en zonder er veel over na te denken, leek het hem toch onmogelijk dat zijn leven anders kon eindigen dan door een zelfmoord. Maar toen hij beschreven had hoe gelukkig hij geweest was in het scheeve huizeken op den rand van het bosch, in den breede uitgeweid over zijn jeugdspelen, vuurke stoken, vogelnesten uithalen, wespennesten uitbranden, hoe men nachtegalen, merels, vinken, wiewalen kent aan hun slag, hoe men fluitjes, klakkebussen, doppezen maakt, hoe men het hout voor een goeden boog een jaar in den beerput moet leggen, hoe zijn vader en broer gewaakt hadden bij het lijk van een tooverheks, die dertien jakken vol luizen aanhad
| |
| |
en zij hadden die met een pennemes een voor een losgesneden, hoe hij nooit de zomermorgenden zou vergeten waarop uit de plek koren voor hun huis, de leeuwerik zingend opsteeg, toen hij moest beginnen aan zijn studiejaren, verging hem de lust tot schrijven. Hij liet alles liggen en kocht boeken over philosophie. Hij zocht en zocht tot Montaigne, Rousseau, Diderot, Voltaire hem bevredigden.
Venez, mon ami. Hij stelde Thijs aan vrouw en kinderen voor. Madame. Monsieur Paul die aan de universiteit studeert. Monsieur Maurice, die ook aan de universiteit studeert. Mademoiselle Irène, die aan het conservatoire studeert en Mademoiselle Corinne, die aan de Academie studeert. De dame was zoo mooi en trotsch dat Thijs dadelijk naar den grond keek. Allen stonden recht. Ze wisten dat pa dat eischte, maar niemand zei iets en ze waren boos. Ze lieten pa voor de zooveelste maal vertellen dat het een jongen uit zijn streek was. Daarop liet hij altijd een paar zinnen in plat Brabantsch volgen en dan lachte pa smakelijk, want Brabantsch spreken deed hem deugd. ‘Thijs, quel nom est ce donc,’ vraagt Madam, om hem het woord af te snijden en het verlicht haar een beetje, van Maurice te hooren dat het den wel uit te spreken naam Mathieu is. On dira donc Mathieu, maar de kapitein verklaart hem Thijs te blijven noemen.
En in de keuken de meiden. Madame, zeiden zij, is een canaille, Monsieur est un bon type, Paul aussi, Maurice pas. Corinne is een zottin en Irène kan schoon zingen.
Kan ik iets doen, vroeg Thijs. Ze keken elkaar eens vlug aan, zetten de schoenen van heel de familie, die van haarzelf erbij, rond hem en Thijs begon te poetsen. Ze zeiden dat hij morgen ook het waschmachine kon draaien en verwachtten zich aan een vloek, maar hij antwoordde dat hij zou zorgen wat vroeger klaar te zijn met zijn werk, dan zou dat wel gaan.
Een voor een begonnen zij Thijs te meten en te kennen, eerst de meiden. 's Zondags mochten ze om de beurt uitgaan, en die beurt stonden ze niet af: ze kwamen natuurlijk niet goed overeen. Maar de Brusselsche wist met mannen om te gaan. Ze had al een poos gegeeuwd, zich gekamd en voor den spiegel gerekt van verveling, in de hoop dat Thijs vriendelijk zou worden, maar Thijs zat in kranten verdiept. Toen deed ze 't maar kort en goed: ze zette zich op zijn schoot. Of hij noodzakelijk moest uitgaan? Zij
| |
| |
wel, zie je. Of hij nu niet eens heel lief wilde zijn en thuis blijven, zij zou vroeg terug zijn. Op vijf minuten had Thijs toegestemd, een kus gekregen en snelde zij naar boven om zich te kleeden, zelfs dat duurde niet lang, a tantôt, chéri.
Als alles stil is komt de kapitein uit zijn bureau, een rustig man met een gebogen pijp. Wij zijn de huiswachters, mon ami. Zij gaan samen den hof in en staan met de handen in de broekzakken voor de graszoden, zoo doen de brabantsche boeren. Zij spreken over de kwaliteit van den grond, de meststoffen waaraan hij behoefte heeft. Het hart van den kapitein gaat open. Hij voorspelt gewichtig regen en doet bekommerd voor het veld dat er al veel te veel gehad heeft. En dan moet Thijs bij hem op het bureau komen zitten. Hij krijgt een nieuwe pijp en door den damp heen spreken ze Brabantsch. Daar heeft hij zoo'n deugd van, mon ami. Hij lacht om typische woorden die hij vergeten heeft en vertelt van Anneke de tooveres. Twee menschen uit zijn streek, die hij heel goed kent en die niet liegen, daar doet hij een eed op, hebben bij haar gewaakt. 's Nachts om twaalf ure hoorden zij op den zolder fanfarenmuziek, de kist danste op en neer en de deur, die met een grendel gesloten was, waaide gedurig open. En toch gelooft Thijs aan geen tooverij, tooverij bestaat niet. De kapitein maakt kringetjes rook: Er bestaat niets, mon ami. Thijs schrikt op, dat was de klank van verdriet. Hij weet niet waarom hij dat denkt en begint luid te lachen, want zoo iets heeft hij nu nog nooit gehoord, mijn kapitein. Bestaat er niets?
Niets, zegt de kapitein. Hij staat recht, nijpt de oogen toe, gaapt, maar niet echt, rekt zich, een prachtige Hercules: Er bestaat niets, mon ami. Stop nog eentje en wees er gerust op.
Thijs rookt, verstomd en verslagen. Mijn kapitein, zegt Thijs, ge hebt verdriet. Nu lacht de kapitein luidkeels. We gaan niet philosopheeren. Heeft Thijs thuis ook uitgeblazen vogeleitjes aan een snoer? Hoe is het ei van een wiewaal? En het ei van een kwakkel? En van een specht? Ik heb als kleine jongen eens een ekster gehad, mon ami....
Laat komen de huisgenoten binnen. Zoodra de eerste belt zegt de kapitein: tot den volgenden keer, stuurt Thijs weg, zet zijn stoel tegen den muur en legt een boek voor zich open, gelijk een scholier die vreest betrapt te worden.
Er is op het eerste een annexe van twee dooreenloopende
| |
| |
kamers. De eerste was vroeger speelkamer voor de kinderen, de tweede slaapkamer als een van de vier ziek was. Het eerste staat nu wat overhoop met manden, kisten en twee oude gedemodeerde kasten, maar madame houdt er aan dat de tweede onaangeroerd blijft. Zij heeft nachten doorgebracht op de sofa, die een hoek vormt met een klein mooi kinderbedje. De angstige uren van haar leven, toen het gevuld werd door haar man en haar kinderen, heeft zij daar doorgebracht. Er staat een klein schrijfbureau met een kast erboven die nog als apotheek dient. Zij heeft daar brieven geschreven, soms twee per dag, toen haar man in het kamp was en geen rust had voor het zieke kind.
Thijs heeft dat kamertje ontdekt om er zijn brieven te schrijven naar huis en naar Let, want daarvoor moet hij rustig zitten. Als alles stil is, al het werk dat hij zich vinden kan afgedaan, sluipt hij naar dat kamertje om met ernstige woorden zijn brieven te schrijven. Drie keeren gaat het goed, maar den vierden keer is de sofa ingenomen door Monsieur Paul en de brusselsche meid. Monsieur Paul vraagt hem streng wat hij komt doen. Zijn toon laat hooren dat niet hij betrapt is, maar Thijs.
Iedereen heeft dat kamertje al ontdekt. Het is wel het meest gebruikte van het huis. Monsieur Maurice en de vlaamsche meid weten het op tijd en stond ook te gebruiken. Mademoiselle Irène verdwijnt er in met vreemden uit de muziekkunst, Mademoiselle Corinne met leuke gezellen uit de edele schilderkunst. Als madame zich bedrukt voelt en eens schreien moet, gaat zij dat doen op het kamertje waar zij zoo veel gezucht en geschreid heeft. Moest een van de meiden haren Jef voor haren Louis ooit vlug verstoppen, dan zou zij hem het kamertje binnen werken. Het overkomt zelfs den kapitein wel eens, lusteloos en verveeld door het huis te sloffen op harige pantoffels en een plaatsje te zoeken, waar hij zich nog meer alleen voelt dan in zijn bureau. Dan belandt hij in die kinderkamer, zelfs de zolder is niet vrij meer sinds Corinne er haar atelier heeft, en hij denkt er niet aan dat men er veertien dagen lang zijn zoeten semois ruikt. Het is eerder een wonder dat er ooit iemand goed en veilig zit en dat Thijs er na elkaar in vrede drie brieven heeft kunnen schrijven. Het duurt dan ook niet lang of hij betrapt er Monsieur Maurice met de jongste meid en Mademoiselle Corinne met een jongen, die even lang haar heeft als zij. Zij doen geen van allen betrapt, maar kijken Thijs
| |
| |
doordringend aan, alsof het fortuin van de familie ergens tusschen de aptoheekfleschjes stak en hij het speciaal daarop had gemunt. Monsieur Paul betrapt hij zelfs een tweede maal, maar nu met de andere meid, die van Monsieur Maurice. Waarom antwoorden ze ook niet als Thijs bescheiden en voorzichtig klopt, maar ze zwijgen en zetten zich netter naasteen dan twee kanunnikken in het hoogkoor, laten Thijs zonder argwaan de deur open doen en komen dan met scherpe oogen op hem af: wat kwaamt gij stelen? Hij, de rechtvaardige!
Had hij zijn brieven maar elders geschreven, om het even waar, want overal elders is dit een huis zooals een ander. Er wordt lekker en gezellig gegeten. De zwijgzame koude tusschen man en vrouw, is aan tafel niet ongewoner meer dan elders. De onverschilligheid van vier groote kinderen voor elkander en hun ouders is ook niets buitengewoons. De omgang is los en ongedwongen. Er heerscht zelfs een speciale vreugde in dat huis, spontaner en zorgeloozer naar gelang zij oprechter is, minder vereischt en niets toezegt. Alleen door dat ongebruikte kinderkamertje op te zoeken voor een overbodigheid, gaat Thijs weldra de ontzetting bevangen in een huis van ontucht te leven, dat kraakt in zijn voegen en scharnieren. Hij vraagt zich af of de kapitein dat allemaal wel weet, of hij dat goed vindt. En madame dan!
Den kapitein durft hij niets zeggen omdat die arme man al genoeg lijdt en in zijn vrouw heeft hij geen vertrouwen. Zij is zelden thuis en dan houdt zij zich wel met de meiden bezig, autoritair in de keuken verschijnend en schrik zaaiend waar zij de oogen heenslaat, of met den vinger wijst, maar met de ordonnansen van haar man wil zij niets te maken hebben. Zij weet dat hij hun veel te veel attentie bewijst en tracht dat op hen te verhalen door halsstarrige stugheid. De meiden hebben voor haar een naam, Alice doe dit, Marie doe dat; de ordonnans heeft er geen. Bevelen zonder aanspraak: ge moet kolen ophalen, post dezen brief direct, zijn voor hem. Thijs kan er niet eens aan denken dat hij zijn benepen hart tegenover haar zou luchten.
Nochtans deed zij dat zelf eens bij hem. Ze was alleen thuis met Mademoiselle Irène en Thijs zat rustig de koperen trapstaafjes te poetsen. Binnen riep Irène iets heel hard en dan liep zij snel de trap af naar buiten. Madame kwam aan de deur kijken. Waarschijnlijk had zij niet geweten dat Thijs daar zat, en dacht
| |
| |
zij nu dat hij iets verstaan had. Venez ici, zei ze en toen Thijs militair voor haar stond, vroeg ze ‘est ce que’, maar meer kon zij niet uitbrengen. Zij barstte in hartstochtelijk gesnik uit, hield opeens verschrikt op, staarde hem woedend aan, maakte twee malsche witte vuisten, maar toen die op hoogte van het gelaat kwamen gingen ze open om het gelaat te bedekken. Hartstochtelijker herbegon het snikken en het was of zij tegen den muur slap ineenzeeg. Eerbiedig ondersteunde Thijs haar, een enkel oogenblik lag haar hoofd aan zijn schouder. Thijs roerde niet, maar zijn tanden kraakten. Zij zichtte zich op, zeide: allez-vous en, en sloeg de kamerdeur toe.
Had zij hem daarna niet voor een seconde zwakheid dagelijks laten boeten met nog kortaffer knakschheid, misschien zou Thijs ook tegenover haar eens één sekonde zwak geworden zijn en zijn groot hart hebben getoond, al dacht hij soms met onrust waar zij toch altijd naartoe mocht gaan. Dat teruggebracht worden door chauffeurs in livrei stond hem ook al niet aan. Hij had nu gezien hoe rot de hooge wereld is; wie weet wat die madam allemaal uithaalde. Het was geen wonder dat zijn kapitein zich vertwijfeld wrong met de vuisten in de lucht en zei dat er absoluut niets bestaat. Thijs stond in een wereld van zooveel wanorde dat hij niet wist waar en hoe beginnen.
Want de mindere wereld der meiden scheen hem geen haar beter. Die meisjes wisten hun avonden te kiezen, om het hunne vrijers eens goed te laten hebben. Ze richtten dan noch min noch meer kleine feestjes in, met dikke malsche taarten bij wijn, na een portie kip met salaad en gebakken aardappeltjes. Thijs brandde van verontwaardiging, dat was diefstal. De twee kerels stonden hem volstrekt niet aan. Ze hadden krakende gele schoenen aan en waren de slachtoffers van den onderlingen wedijver hunner lieven, die ieder zaagden tot hun ridder zich aanschafte wat de andere had. Zoo verschenen ze ten slotte zelfs alle twee met een wandelstok. Hun handen kwamen maar eerst uit de broekzakken, die heel van voor op hun dijen stonden, als ze zich neerzetten voor de halve kip. In de keuken hing een feestreuk. Thijs vroeg met onverstoorbaar gezicht of madam dat allemaal betaalde. Ja, zeiden ze, maar dat stelde hem verre van gerust. Ze namen hun halve kip bij het been vast. Het vet liep hun over de kin. De aardappelen werden op hun geheel met een groot blad
| |
| |
salaad binnengestoken en dan konden ze een poos niet meer spreken. Er was voor Thijs ook wel wat, maar Thijs zei kortaf merci. De taarten aten de meiden mee op en den wijn lustten ze ook. Weldra viel er gedurig iets op den grond, dat opgeraapt werd, om meteen onder tafel in den knie van het lief te knijpen. Dan kwamen de sigaren. Ze mochten ze gekocht hebben, zooals ze tegen Thijs volhielden, het was in elk geval het merk van den kapitein.
Thijs liep in de gang over en weer. Hij kende zijn gebrek en waakte over zichzelven, ging tot aan de keukendeur met op den rug gebalde vuisten, stak zijn hand naar de klink uit om de twee rekels een voor een met klikken en klakken de straat op te zwieren, bedacht zich, hield zich voor dat hij niet zeker van zijn zaak was en zette zijn ongedurige wandeling voort. Misschien betaalden ze toch alles zelf, misschien wist Madam het en liet zij oogluikend betijen. misschien gaven de beide Messieurs geld aan die meiden om hun zwijgen te koopen. Hij ging dan maar naar den kelder en telde de flesschen om ten minste den volgenden keer zeker te zijn van zijn stuk.
Den volgenden keer was hij dan ook zeker en hij sprak er eerst de jongste meid over aan. Ja, zei die, ze hadden de vrijers van in het begin veel te veel bedorven. Moesten ze nu soberder onthaald worden, het zou scheef zitten. Dat was een reden die bij Thijs niet telde. Scheef of recht, wat zij deden was stelen, dat moest uit zijn. Zij keek beteuterd naar den grond en bloosde wat. Men heeft niet graag, Mathieu, dat ze wegblijven. Als meisje van den buiten, gansch alleen in de stad en als meid in een huis gelijk dit, waar madam u gedurig op uwen kop zit en de anderen u behandelen als een slavin, meneer alleen is hier treffelijk, en dan niemand hebben waarmee men nu en dan kan uitgaan, waarmee men eens praten kan, neen, dat gaat niet. Ze loert uit een hoek van haar oogen Thijs op haar allerliefst aan: met dien Fons trouwt zij toch niet.
Het wordt Thijs daarmee niet klaarder. Met Monsieur Maurice zit zij in de ongebruikte kinderkamer, maar dus niet om haar lief te bedriegen, want die denkt maar dat hij haar lief is, of denkt die ook dat zij dat maar meent en komt hij ook maar kip eten, wijn drinken en doen wat hij gedaan kan krijgen? En nog lang voor dat de eerlijke Thijs dezen harrewar ontward heeft, heeft zij
| |
| |
hem al malsch en zacht aangestooten en gezegd dat hij zeker jaloersch is. Hij moet niet jaloersch zijn, dat allemaal is immers maar kinderagie. Trouwen zal zij met een serieuzen jongen. Maar als zij denkt Thijs met vrouwenstreken van zijn plicht af te brengen, neen hoor. Zij kan trouwen met wie zij wil, maar die kip is gestolen goed en die wijn is gestolen goed. Wil madam toestaan dat zij receptie houden, hem goed, maar dan moet het haar gevraagd worden. Hij laat haar staan waar zij staat.
| |
IX
De tweede, die al door de eerste verwittigd is, dat die pater hen zal verklikken, redeneert niet met Thijs. Twee, driemaal begint hij er over, maar dan moet zij telkens gauw naar boven om nog een kamer te ‘doen’ en Thijs staat daar. Ze probeert hem een scheermes in de handen te foefelen dat ze van monsieur Paul gekregen heeft voor haren vrijer, maar hier, steek weg, het is voor Thijs. In plaats van Thijs te vermurwen, vergroot ze zijn argwaan. Zij kan dat scheermes gerust aan haren Louis geven, ten minste, zegt Thijs, als ze 't echt en waarachtig gekregen heeft en hij kijkt haar doordringend aan. Ook zij zet haar liefste en onschuldigste oogjes. Nog een aanval doet zij met een kluts wijn. Madam heeft haar na tafel speciaal gezegd dat te bewaren voor den ordonnans, maar Thijs gelooft niets meer van die rappe. Hij voelt zich een grooten lompen buldog, zij is een klein gevaarlijk katje. Ze kan in de gang langs hem heen slidderen met een groot draagbord in de handen, de deur met haren rug toeduwen zoodat hij niet door kan en hem haar mondje aanbieden in een klein rond tootje. Ze wil hem eens noodig hebben om op de kamer van Monsieur Paul een zware matras te keeren, maar ook dat lukt haar niet. Thijs zal er zich wel eene nemen en niet half en half, maar een afgelikte begeert hij niet en medeplichtigheid aan onrecht zal men hem niet afkoopen.
Terwijl hij tobt over al deze ongerechtigheden waarin hij niet berusten kan en zint op de onmogelijkste middelen om er de orde te brengen waarin zijn rechtschapen hart moet kunnen gelooven, hebben de meiden al voor al de anderen uitgemaakt dat hij onbruikbaar is. Uitgebuit hebben ze hem zooals al zijn voorgangers, naïeve dorpsjongens, zoover als die het maar lieten gaan. En zoo
| |
| |
ver als hij liet niemand het gaan. Nu beginnen op den hoop toe de plagerijen. Seffens weet madam wat een lompe eigenzinnige boer ze nu in huis hebben. Die moeit zich nu met alles. Volgens hem zouden zij niets dan patatten met azijnsaus mogen eten. Een restantje, dat anders toch bederven zou en in den afvalbak terechtkomen, madam zegt immers altijd zelf liever iets op te eten dan het te laten bederven, is volgens hem gestolen. O ge moest hem daarover bezig hooren, madam, een pater is er niks tegen. Neen, als die hier blijft, de post is zóó al zwaar, zullen ze naar iets anders moeten uitkijken.
De twee messieurs krijgen anderen uitleg. Weten ze waarom die pater telkens aan de deur van het kamertje kwam? Om te spionneeren. Zeker voor papa, dien veegt hij in alle geval de mouw. Binnen kort schiet papa weer eens in een fransche colère, zooals hij dat al eens gedaan heeft. Ze bedoelden daarmee de laatste vertwijfelde poging van den kapitein om in eigen huis nog vader en meester te zijn. Geen tactische poging, eerder een wanhoopsdaad. Op tafel slaan dat alles rammelde en rinkelde, zijn vrouw afsnauwen, de kinderen bedreigen en ten slotte had hij, bevend van woede, zijn agenda genomen en een voorloopig reglement opgesteld. Punt 1. Na twaalf ure 's nachts komt niemand meer binnen. Punt 2. Drie nachten afwezigheid beteekent uitsluiting. Hij schreef het op, sprong recht en schreeuwde: die komt hier nooit meer binnen, dat zweer ik. Hij zette zich weer en schreef: Punt 3. Ik wil elk studiejaar dubbel betalen. Tripleeren bestaat niet meer. Gedaan met de studies. Punt 4. Ik wil weten wie hier binnenkomt, ik wil geen ongewenscht bezoek.
Dan viel het schrijven zijn trillende zenuwen weer te lang en te lastig. Hij stond op. Als hij tot het uiterste middel moest gaan, een zweep maken, een geesel er op los ranselen, op allemaal, tot ze à force de trembler zouden leeren, wat ze uit eigen moreel besef niet begrepen, hij zal het doen. Hij zal nu rustig zijn wil neerschrijven, een volledig reglement en eer het twee dagen verder is zal ieder zijn eigen kopij krijgen.
Hij kon het niet gebeteren, zeide hij, dat hij, die door gedrag en studie elk jaar veruit de schitterendste student was geweest, zich nu mocht verheugen in vier kinderen, die, waren ze in een hut geboren zooals hij, misschien bij hun dood niet eens meer een hut zouden hebben. Stommerikken, dilettanten, bekrompen
| |
| |
stoefferkens. Maar gehoorzamen kan de smerigste hond en dat kunnen zij ook, en als ze zelf niet weten te leven, hij zal het hun leeren zooals men het honden leert, militair, met de zweep.
Zoo ver was hij en nog altijd op kookpunt, zooals rustige lieden die maar om de tien jaar eens woedend worden en zich dan beroezen aan hun drift. Hij zou nog lang geredevoerd hebben, maar de jongste, de schilderes, keek hem aan. Zij keek hem niet met angstaan, maar benieuwd, nauwkeurig waarnemend. Zoo neemt zij zeker hare modellen op en kijkt scherp toe bij een merkwaardig plastischen stand. De kapitein zweeg, deed nog een paar stappen, blazend zooals de lucht geloosd wordt die te veel gepompt was voor een onderbroken orgelstuk; en ging dan. De indruk op zijn publiek was door dat bruusk einde verre van bedorven; maar anders zou hij weken noodig gehad hebben om zich langzaam te gaan schamen, nu schaamde hij zich onmiddellijk. Het leek hem dat hij nu den laatsten stap op den weg naar een absoluut pessimisme afgelegd had en het einddoel bereikt. Alles is zinloos, nutteloos. Er bestaat niets. Eenzaam is de mensch. Maatschappelijk houdt zijn soort aaneen met zinlooze conventies van waarheden, plichten, rechten.
En dan valt Thijs hem aan, om met hem te beginnen. De man moet de vrouw, de vrouw den man te gemoet gaan. De kinderen moeten hun ouders erkennen en hun gehoorzamen. Gezamenlijk zullen zij dan zelfs het personeel aan tucht en eerlijkheid gewennen. 't Geluk ligt hier voor het grijpen en Thijs zal het hun in de handen geven. Eenvoudig en naïef blikt hij den teleurgestelde aan.
Mijn kapitein, ik heb er eens goed over nagepeinsd, maar ik kan toch niet verstaan dat een mensch, zoo geleerd en braaf als gij, kan zeggen dat er niets bestaat. Gij bestaat, zegt Thijs. Ik besta. Dat zult ge niet afstrijden. Madam bestaat. Uwe vier kinderen bestaan. Gij zijt kapitein. Uw huis bestaat. Ge zijt rijk. Uw fortuin bestaat. Wat wilt ge nu toch nog meer hebben? Als gij niet gelukkig zijt is toch niemand gelukkig.
A la bonne heure, lacht de kapitein, zoo spreken wij thuis in Brabant, mon ami, en dat is goed gesproken. Hebt ge niet liever een sigaar? Mijn grootmoeder zei altijd dat niets zoo gemakkelijk is als gelukkig zijn, als ge maar content zijt met wat ge hebt. Dat zal uw grootmoeder ook wel gezegd hebben, mon ami. Al de
| |
| |
menschen bij ons zeggen dat. Maar dan gaat het kind het huis uit om te studeeren. Het laat zich van alles wijs maken, het wordt heel geleerd, mon ami, maar niet wijs. Het zit in boeken, het zit in ideekens, het dubt, denkt, redeneert, maar leeft niet, want leven is wijs worden. Het leven slaat hem op zijn neus en ge weet wel hoe, niet waar, hoe gaan ze bij ons met een koe de baan op, of met een stier? Zoo wordt men op den neus getikt en men denkt en redeneert en als men ten einde gedacht en geredeneerd, leeggedacht en leeggeredeneerd is, dan komt men precies uit bij wat men thuis geleerd heeft van goede, eenvoudige menschen. Verstaat ge mij?
Thijs zei maar ja, meer was ook niet noodig, de kapitein houdt van alleenspraken.
Dan zal ik u ook het verschil zeggen, mon ami. Om te leven weten wij, gestudeerden, juist zooveel als eenvoudige menschen, en op vele manieren veel minder. Zij meenen dat er buiten hetgeen zij weten nog een heele wereld is, die zij niet kennen en zij gelooven daarin, zij betrouwen daarop. Wij hebben die wereld gezien en wij weten dat het niets is. Verstaat ge mij?
Ja. Maar Thijs verstaat er niets van, dan dat het redeneeren een triestige zaak is. Er komt nooit een einde aan en het put uit. Men kan er alles mee bewijzen, het gekste eerst. Hij schudt mismoedig het hoofd en de kapitein mag nog zoo geleerd zijn, zegt hij, hij gelooft nooit dat geleerden minder weten dan simpele menschen. De rijken zeggen dat geld niet gelukkig maakt, men zegt zelfs dat de koning niet content is. Niemand is content. De geleerden ook niet. Maar die zeggen het om ons dom te houden.
- Integendeel, mon ami, het volk moet ontwikkeld worden.
Daar voelt Thijs weer de tegenspraak. Ontwikkeling maakt niet wijzer en toch moet het volk ontwikkeld worden. Hij vraagt daar uitleg over en krijgt een lang betoog. Ontwikkeling van de massa is vooruitgang, bevrijding. Zij vordert zoo traag dat de eenen ze niet zien en daarom loochenen, de anderen ze ook niet zien, maar er toch in gelooven. De kapitein gelooft er ook in en zeker kunnen verachterde volkeren gelijk het Vlaamsche, een tijd lang zoo snel groeien dat men het ziet, tot ze hun achterstand ingehaald hebben, mon ami, dan Schluss.
Hij glimlacht om de hulpeloosheid van Thijs en wipt naar een andere tirade over. Waarom gaan we traag vooruit? We hebben
| |
| |
het verleden aan ons been. Iets nieuws vinden gaat wel, het verouderde afleggen is wat anders. Tiens, zegt hij, ik wil met één generatie nu zoo ver komen als de wereld over 500 jaar zal zijn. En hij doet een lang verhaal. Hij heeft een afgezonderd eiland en kinderen noodig. Die zal hij opvoeden. Hij zal drie vragen beantwoorden: Vanwaar komen wij, waar zijn wij, waar gaan wij naartoe. Antwoord op de eerste en derde vraag: dat beweerde vroeger iedereen te weten, maar niemand weet het. Schluss, daarover geen woord meer. Antwoord op de tweede vraag: wij zijn hier op de wereld die gij zoo goed mogelijk moet leeren kennen en voor allen zoo mooi mogelijk maken.
Thijs zegt ja! Thijs kijkt de kamer rond naar een licht dat van overal op hem toevloeit. Ja, zegt Thijs harder. Hij staat op van zijn stoel, opgetild door een groote ontroering waarvoor hij geen woorden heeft. Mon ami staart hem verbaasd aan.
En haalt een flesch op. Maar nu niet meer filosopheeren.
Hoever ligt Cobbezeele van Ternalfergem? Hij heeft dat in zijnen jongen tijd afgestapt op vijf kwartiers. Staat het Huis ten halve daar nog met een hoek op de baan?
Zoo praten ze Brabantsch over Brabant, een avond lang. Mon ami lacht om de minste bijzonderheid. Als het laat wordt en de anderen gaan thuiskomen, zegt hij dat Thijs zelf met de philosophie begonnen is en hij moet daar nu maar niet meer over dubben. Hij bedoelde alleen dit, mon ami. Als hij binnen kort van het leger zal af zijn, ga dan rustig naar huis, zorg voor een goede kostwinning, een goede stevige vrouw en tracht content te zijn. Er is niet veel anders te koop in de wereld. Een goede tafel, een goed bed. En als het zoo ver is, kom mij eens bezoeken en ik zal ook eens komen. Laat het mij maar weten als het varken geslacht is, ik kom op de pensenkermis. Hij draait zich half om en vloekt smartelijk: nom de d....
Wat is er toch met dien armen man? Opeens lacht hij weer. Een militair die te veel nadenkt, jongen toch, waar gaan we dat schrijven. Zijn lach buldert. Hij steekt zijn oliekop aan. Het lucifertje beeft in zijn hand.
Dan verspringen zijn gedachten weer. Hij noemt het vlaamsche volk het Noord-Belgische volk. Van denken gesproken, het Noord-belgisch volk heeft nog nooit gedacht, tot heden toe heeft het geloofd. Hij zal niet ontkennen, mon ami, dat dit ook niet
| |
| |
interessant is, ik ben niet fanatlek. Maar als het eens zal beginnen te denken, dat zal heel wat interessanter zijn. Misschien speelt het dan nog eens een rol in Europa gelijk vroeger. Misschien, hoor, niet overdrijven.
Een anderen avond filosofeert hij rustig over schoonheid en gezondheid. Zijn gebaren worden fijn als hij spreekt over de schoonheid van het dier. Maar de mensch! Sta maar eens aan een kerkdeur, een schouwburg, een station en kijk hoe ze er uitzien. Zestig procent leelijken, negentig procent zieken. Hij grimlacht, als had hij pijn, terwijl hij de vieze plaagjes van de menschheid opnoemt, speen, hardlijvigheid, aderspat en daarbij hebben we, zegt hij, allemaal een beetje syphilis of een beetje tering in 't bloed. En hij griezelt een beetje. En zet een ideaal van een gezonde, blijde, schoone menschheid uiteen. Thijs hapt weer naar een nieuw licht, maar onmiddellijk verspringen mon ami's gedachten.
Thijs, gij hebt 2 ouders, 4 grootouders, 8 overgrootouders, 16 betovergrootouders, 36 hoe moet ik ze noemen en zoo verdubbelen uw voorouders elke 25 jaar. In de 15e eeuw hebt gij meer dan 50.000 voorouders. Ik wil zeggen, dat we allemaal van dezelfde afkomst zijn. Hij kijkt Thijs doordringend aan, of hij dit argument van zijn trots tegen de vernederingen in de familie wel op waarde schat, maar Thijs verstaat iets anders. Ik versta u, zegt Thijs, we zijn allemaal een groote familie. De wereld, zegt Thijs, moet een groote familie zijn, dat is mijn gedacht.
Dan begint die schilderes hem aan te spreken, weer wat anders! Het wordt er hem maar duizeliger door. Hij voelt de anderen bitser voor hem worden, waarom begint zij hem juist dan aan te spreken? De vinnigheden van haar broers tegen dat groot stuk boer, maken haar slechts attent op den grooten, rustigen soldaat. Geen slaaf kan gedienstiger, bescheidener zijn. Zij vindt dat hij, geroepen, altijd gereed staat om iemand op te pakken en in zijn armen te dragen tot waar men wezen wil. En toch heeft hij niets sulligs. Zijn trouwe oogen kijken u verstandig aan, alsof zij zien wat anderen ontgaat. De ordonnansen van papa zijn gewoonlijk brave lummels, die naïef militair doen, maar zich knecht voelen. Deze is de dienstbaarste van allen, maar hij heeft een eigenaardige waardigheid over zich, een zelfstandige kracht. Zij vindt zijn staan prachtig: hij kijkt van hoog de kamer in: wat hapert hier, ik zal hier orde scheppen.
| |
| |
Zij maakt Thijs gelukkig door hem niet meer voorbij te gaan als hij voor haar de deur geopend heeft, maar hem jongensachtig te groeten met een korten knik en een pinkoogje. Eens zegt ze met een gebaar naar de keuken: ze zijn kwaad op u hè? Dat is niets, mademoiselle Corinne. Dan moet Thijs voor haar al eens een boodschap doen, een paar tubetjes verf koopen of schilderdoek en op een namiddag zit zij een kreeft te schilderen en vraagt aan Thijs, die binnenkomt met twee lijsten, of hij ooit al kreeft gegeten heeft. Neen, mademoiselle. De kreeft ligt hier volgens haar nog maar den tweeden dag: hij zal nog eetbaar zijn, pak aan. Het schilderijtje gaat den grond op en zij eten samen den kreeft die door Thijs wordt gekraakt. Zij zit met gekruiste beenen tegenover hem, grijpt de stukken met volle hand aan, stopt zich den mond vol, knikt hem kameraadschappelijk toe met de twee oogen pinkend. Wat hebben ze hier toch tegen u, goeie beer?
Die keert nu de rollen om. Niet hij moet getroost worden, hij is er juist om anderen te beschermen. Thijs begint te liegen. Het is precies of mademoiselle met hem begaan is. Och gottekens ze moest eens weten hoe weinig hij daarom geeft. Van kleinsaf werd hij geschopt en mishandeld. Ze hebben hem eens halfdood op een draagberrie uit de school naar huis gedragen. Toen hebben ze drie volle uren moeten werken met azijn en kunstmatige ademhaling om hem weer bij te brengen, ja-ja! Hij is eens halfdood genepen door den boer bij wien hij werkte, omdat de boerin hem voor haar dood voor vijfduizend frank goud gegeven had. De boer beweerde dat hij dat goud gestolen had. Later heeft hij in een bakkerij gewerkt en daar kreeg hij niet eens te eten. Het is allemaal te lang om te vertellen en daarbij, kinderen van rijke menschen begrijpen dat toch niet, maar hij kan haar verzekeren dat hij het nooit zoo goed gehad heeft als hier. Een hemel is het.
Hij zit voorover met de ellebogen op de knieën en kraakt de leege schalen. Zij kijkt op zijn dik dicht haar en zegt dat hij dan zeker wel socialist is. Neen. Poos. Ik, zegt zij, ik ben anarchist. Thijs voelt zich beklemd alsof zij gezegd had dat zij in het geheim iemand heeft vermoord. Hij weet niet wat een anarchist is en durft het niet vragen. Dat is ook niet noodig, want zij komt gauw genoeg voor de pinnen met hare theorie. Ze moesten al de groote bazen den nek afsnijden, het militarisme en het geld afschaffen, de steden in brand steken en terug tot de natuur!
| |
| |
Vlak voor haar komt het ontzet gezicht van Thijs recht. Is dat anarchisme? Zij antwoordt: ik ben ook terrorist en Thijs wordt doodsbleek, al verstaat hij ook dàt woord niet. Zij schaterlacht, pakt met twee handen ruw zijn haren vast. Vuurrood nadert haar gezicht het zijne met opeengeklemde tanden. Arme stakkerd, ge wordt geslagen en ge laat u slaan. Het is een smerige wereld en het is om goeie beren gelijk gij, dat ik er dynamiet wil onder steken. Ik kan geen onrecht zien.
Zoo legt zij den vinger op Thijs' wonde. Ik ook niet, zegt Thijs.
Haat ge ze ook, jongen?
Wie? mademoiselle.
Wie? De heele smerige wereld?
Neen, zegt Thijs, en begrijpt niet waarom zij hem met de haren als van zich afwerpt. Hij is voor haar het domme volk, dat niet begrijpt, duldt en niet durft. Zij is voor hem een van de verwaaiden in dit huis vol gekken en verloopenden en hij weet niet waar en hoe aan de redding beginnen.
's Nachts ligt hij zich moe te peinzen. Hij begrijpt niet. Soms ziet hij de wereld beheerscht door gedachten. Hij tracht ze te ontwarren en het gaat niet. Hij zou naar den kapitein willen gaan en hem zeggen niet meer te denken, dat dient tot niets. Dan ontdekt hij de liefde, zij regeert alles. De kapitein moet weer bij madam slapen, dan zal alles veranderen. Hij zou allen in huis een goed bed willen spreiden en hun zeggen: daar heb ik nu voor gezorgd, nu moet het ook gedaan zijn met dat gewring. Zijn inzichten vervagen steeds weer, hij ontdekt telkens wat nieuws. De wereld verdeelt zich in rijke menschen die niet gelukkig zijn en in arme menschen die gelukkig zouden zijn als ze maar rijk waren.
Laat de kapitein maar eens manden gaan vlechten als het in Brabant zoo goed is en de eenvoudige menschen er het beste aan toe zijn. Do Glorieus zal wel kapitein spelen en geen last hebben van wat hij weet. Thijs zal wel aan de universiteit studeeren en er geen twee jaren per jaar over doen. Uren lang tobt hij over de bewering van den kapitein dat er niets bestaat en dan onderzoekt hij het anarchisme van mademoiselle Corinne.
Hij loert nu niet meer naar het ongebruikte kamertje om brieven te schrijven. Op een hoek van de keukentafel schriftuurt hij in kalme en sierlijke letters: Als een mensch zoo eens rondziet in de groote wereld, beminde ouders, die zijn bij lange zoo ge- | |
| |
lukkig niet als wij. Het is allemaal niet veel bijzonders en bij ons zeggen ze wel: rijke menschen die durven klagen, verdienen hun geluk niet, maar ik heb er compassie mee en een mensch moest er iets kunnen aan doen, want we zijn op de wereld toch maar allemaal sukkelaars, maar wat kan men er aan doen, het gaat mij in mijn hart, dat zeg ik u.
Do Glorieus leest 's avonds alleen den brief nog eens over, dien Dina wel tien keeren met traanoogen heeft gepreveld. Dezelfde groote woorden als zijn broer Dolf, met hooge dingen bezig die hem niet aangaan en waarom schrijft hij geen nieuws? Waarom schrijft hij niet gelijk Pol, die laat weten hoeveel varkens zij per week slachten en een koebeest en een kalf en hoeveel het vleesch weeral opslaat. Ook is er een groot ongeluk gebeurd, een meisje van vijftien jaar doodelijk overreden en Zondag moeten ze hem weer niet verwachten, de bazin heeft gevraagd haar naar Weerde te voeren, het is daar begankenis en ze zit niet geren op den trein.
Ze zit liever bij Pol in het landauken. Laat Pol maar betijen.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|