deren, die niet over Fransche havens Frankrijk binnenkomen, ging het verkeer met den Elzas voor Rotterdam verloren. Ernstiger nadeel werd geleden toen Duitschland in 1925 met zijn zeehavensuitzonderingstarieven begon. Zelfs massagoederen die vroeger over Rotterdam gingen worden nu per spoor van en naar Duitsche havens verladen.
Het Rotterdamsche Rijnverkeer nam van 33 millioen ton in 1929 tot 16 millioen ton in 1933 af. In 1935 nam het wederom met 22 millioen ton toe, dank zij evenwel alleen de massagoederen: de stukgoederen, waaraan zooveel meer verdiend wordt, liepen in 1935 nog verder achteruit.
‘Voor Rotterdam is het behoud van het Rijnverkeer een levensbelang, voor Antwerpen niet.’ Zijn verkeer is voor 20 à 25 pct Rijnverkeer, voor Rotterdam 80 pct. Behalve met stukgoederen heeft Antwerpen ook met massagoederen meer deel aan het Rijnverkeer willen nemen. Het voorname middel daartoe vormen de Belgische Rijnvaartpremies. In 1929 deelde Antwerpen 10 pct in het geheele Rijnverkeer, Rotterdam 60 à 62 pct. In 1935 was het Antwerpsche percentage 15, het Rotterdamsche 52½, doch in het Rijnafwaartsche vervoer van metaalproducten deelde in dat jaar Antwerpen 51 pct, Rotterdam 28, 3 pct.
Van de stukgoederen die in 1935 den Rijn op gingen had Rotterdam 32, 6 pct, Antwerpen 26, 1 pct.
Aan de buitenlandsche bedreigingen van Rotterdam is in Maart 1935 de Belgische devaluatie toegevoegd. Ook voor den in- en uitvoer van Nederland is het Rotterdamsche havenverkeer sterk verminderd.
Verdedigingsmiddelen zijn dus noodzakelijk, wil men Rotterdams ondergang als wereldhaven voorkomen. De meest voor de hand liggende zijn Nederlandsche Rijnvaartpremies (die de Belgische zouden kunnen doen verdwijnen), en de verlaging der overheidstarieven in de havens. De meeningsverschillen tusschen Rijk en gemeente, die deze verlaging lang hebben tegengehouden, zullen wellicht spoedig tot het verleden kunnen behooren.