Gradère heeft zich het kwaad van lichaam en ziel opgehoopt. Hij is een schalm in de keten van de erfzonde. Uit eigenbelang vergreep hij zich tot aan het leven van wie hem nastonden. Van meet af is hij den booze weggegeven. Maar deze verlorene voor de menschen zegt het zelf: ‘on peut entrer dans le surnaturel par en-bas.’ Deze verdoemde is een uitverkorene van God. Het wonder voltrekt zich door bemiddeling van den geestelijke. Tusschen beiden, tegenvoeters, wringt zich die zielsverwantschap, welke, van bloed en modder verzadigd, den rijksten oogst draagt. Alvorens te sterven gewordt Gradère de genade, terwijl de zuivere dienaar van de kerk zich afvraagt, of zijn eigen einde even onvertroebeld zal zijn....
Met Gradère's misdaden, aan zich zelf en anderen begaan, heeft Mauriac dit verhaal gevuld, dat zich niet alleen in de orde der bezinning op verschillende plans ontwikkelt. In Mauriac wreekt zich een opvoeding, die, streng kerkelijk, een deel van het wezen onontgonnen liet. Het verzet tegen dit braak gebleven gebied is de hefboom voor zijn productie geweest. De strijd tusschen den geest en het vleesch nam in zijn elkander ras opvolgende verhalen paroxystische spanningen aan. Het mirakel kan alleen en door den zondaar gestalte aannemen. Slechts de zaligmaking van den uitgestootene onderstelt de krachten, welke niet van deze wereld zijn.
Van jongs af stak er een apologeet in Mauriac. De niet-katholiek spreekt angstvallig over wat hij achter deze verwikkelingen gist, die, door andere handen aangeraakt, een politieroman zouden uitmaken. De harmonie krijgt een te reineren klank naarmate de verscheurdheid, waaruit ze geboren werd, feller wonden sloeg. Als een wond draagt Mauriac zijn geloof mee. Niets wettigt wantrouwen aan de zuiverheid van wat de leerstelligheid van de ‘artikelen’ te buiten gaat. De voor den mensch onoverbrugbare kloof tusschen hemel en aarde dicht zich zelf door de aanraking van een macht, waarvan de adem feller vlaagt naarmate de hebzucht, eenige hartstocht van deze verdorde bewoners der Fransche provincie, haar nauwer ruimte biedt om zich te laten gelden.
Want deze roman situeert zich weer ten deele in de provincie, waar Mauriac werd grootgebracht, ten zuiden van Bordeaux, over die verschroeide vlakten, waar de onweders apokalyptische rampen zijn, en, dit keer eigenlijk voor het eerst, in de Parijsche milieus van zonde en zich laten gaan. En zoo indringend als de beschrijvingen van de eerste zijn, zoo schematisch, geheel van ‘dichtheid’ verstoken zijn de andere. De schrijver forceert dan de noot; zijn ongerustheid in dubbelen zin krijgt een mechanisch karakter. De breuk tusschen beide orden van denkbeelden, die van de werkelijkheid en van wat de zintuigelijkheid te buiten gaat, laat de koorts bevriezen, die Mauriac vroeger en nog een enkele maal onvergetelijke evocaties ontlokte. Het religieuze thema, kortom, is niet versmolten met de als achtergrond bedoelde biecht van Gradère.