De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||
De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal 1840-1880IIAan de oppositie tegen het ministerie-Van Hall, wiens naam sedert 1844 in Limburg geen goeden klank had, nemen de Limburgers levendig deel. Zij geven allen hun stem aan het voorstel van negen leden, waaronder Thorbecke, tot afschaffing van de tonnegelden en den accijns op het geslacht en tot vrijstelling van den invoer van alle soorten van slachtvee en versch vleesch, dat tenslotte met 41 tegen 24 stemmen werd verworpenGa naar voetnoot1), en stemmen in 1853 en 1854 tegen de middelenwet. Zij beklagen zich, dat het in 1851 gesloten tractaat met Pruisen tot wering van den slukhandel de ellende in hunne provincie nog verergert en dat de douane-ambtenaren, die door premies tot overdreven ijver worden geprikkeld, navolging vinden bij de ambtenaren der directe belastingen. De staaltjes welke De Lom de Berg daarvan geeft maken inderdaad een bedenkelijken indrukGa naar voetnoot2). Alleen in het jaar waarin de afschaffing van den accijns op het geslacht tot stand is gekomen, in 1855, geven zij aan de middelenwet hun stemGa naar voetnoot3). Maar er zijn ook bezwaren van anderen dan fiscalen aard: Hengst en Van Wintershoven doen zich kennen als voorstanders der scheiding van kerk en staat, door critiek uit te oefenen op de wederinstelling der ministeriën voor de eerediensten, en bij de algemeene beraadslagingen in 1854 houdt de laatste zijn in den aanvang van dit artikel bedoelde ‘vrij zonderlinge’ rede, waarin hij zich tegen dit kabinet en zijn voorgangers keertGa naar voetnoot4). | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Van meer belang, zoowel in politiek als in rhetorisch opzicht, is het requisitoir, waarmede de oud-officier van justitie Strens zich eenige dagen later richt tegen hen die het groote ministerie ten val hebben gebracht. Wij citeeren hier een der meest scherpe en ironische passages, waaruit blijkt, dat deze Limburger zeer zeker in staat was om ook algemeen-Nederlandsche aangelegenheden op waardige wijze te behandelenGa naar voetnoot1). En nu, Mijne Heeren, vraag ik, waarom is het vorig ministerie afgetreden? En dan zeg ik in de eerste plaats, niet wegens de organisatie der Roomsch-Katholijke Kerk, die in 1853 is tot stand gekomen. Dit Mijne Heeren, was de gelegenheid, niet de oorzaak. Het was de schoonste gelegenheid, die de tegenstanders van dat Ministerie hadden kunnen vinden, en zeer teregt hebben zij daarvan gebruik gemaakt. Maar het was, zeg ik, de gelegenheid, niet de oorzaak. | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
deze discussie zijn gehouden onder andere door drie van onze geachte medeleden, de afgevaardigden uit Alkmaar, Gouda en Steenwijk (de heeren Van Foreest, De Brauw en Van Lennep), is het dan niet voor een ieder duidelijk dat onze natie voor een dergelijk Ministerie nog niet rijp was? Dat is des te duidelijker wanneer men nagaat, wie dergelijke redevoeringen hebben uitgesproken. Zijn het afgevaardigden uit den een of anderen hoek van ons land, bijv. Limburg, waar de beschaving nog niet zoo ver gevorderd is? O neen, het waren leden dezer vergadering, die in de voornaamste en rijkste provinciën van ons land wonen. Wanneer men nu door dergelijke geachte afgevaardigden stellingen hoort voordragen, zooals die in deze vergadering ontwikkeld zijn en die door velen met welgevallen zijn aangehoord, waarover moet men zich dan het meest verwonderen, òf dat het Ministerie waarvan sprake is in 1853 is gevallen, òf wel dat het bijna vier jaren heeft kunnen bestaan? Ik voor mij verwonder mij het meest over het laatste. Dat Strens in de Kamer aanzien genoot blijkt uit het feit, dat hij in 1856 en 1857 als tweede op de voordracht voor het presidium geplaatst wordt, maar ook nu blijft hij zich als vertegenwoordiger van de Limburgsche belangen eenzaam gevoelen. ‘De Ministers,’ zoo zegt hij, ‘kennen Limburg niet, zij correspondeeren met geen enkel Limburger.’Ga naar voetnoot1) Na het optreden van het ministerie-Van der Brugghen stemmen de Limburgers in 1856 wederom tegen de middelenwet met uitzondering van Hengst en De Limpens, die in dat jaar opnieuw zijn intrede in de kamer gedaan had. Strens en Van Wintershoven nemen deel aan de beraadslagingen over de wet op de jacht envisscherij, en de befaamde wet op het lager onderwijs. Onder de zes Katholieken die tenslotte het ontwerp helpen aannemen zijn De Lom en Hengst, alleen Van Wintershoven stemt tegen, maar de beraadslaging over het berucht geworden artikel 22, waarin sprake is van ‘Christelijke en maatschappelijke’ deugden, had een begin van verwijdering tusschen de Limburgers en hun liberale vrienden aan het licht gebracht: behalve Hengst - met den Brabantschen ‘negenman’ Storm de eenige Katholiek die ook aan dit artikel zijn stem geeft - stemmen zij allen tegen artikel 22Ga naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Eene quaestie vooral van belang voor Limburg vormen de aftappingen van Maaswater in België, die Van Wintershoven aanleiding geven tot indiening van een motie, waarin de regeering wordt uitgenoodigd de belangen van Nederland in dezen met kracht te handhavenGa naar voetnoot1), welke motie door de kamer wordt aangenomen. Een motie van gelijke strekking, door Regout in de Eerste Kamer ingediend, mocht eveneens de meerderheid verwerven.
De noodzaak om in verband met den gespannen internationalen toestand in 1859 het Limburgsche bondscontingent te mobiliseeren, deed de onaangename consequentie van den dubbelzinnigen toestand van het Hertogdom helder aan den dag treden. De regeering ging hierbij uit van het standpunt dat dit contingent, voorzoover niet over vrijwilligers kon worden beschikt, behoorde te worden samengesteld uit Limburgsche dienstplichtigen, in verband waarmede de Limburgsche miliciens van de lichtingen 1855-1858, zoolang de bondsdienst dit vorderde, onder de wapenen moesten worden gehouden. Hiertegenover stelde Van Wintershoven dat de lasten die uit het Bondslidmaatschap voortvloeiden door het geheele land gedragen moesten worden. Derhalve stelde hij een amendement voor, dat de strekking had de Limburgsche miliciens slechts onder de wapenen te houden totdat in de behoefte aan manschappen zou zijn voorzien door aanneming van vrijwilligers, zoo noodig tegen betaling van een voldoende premie. Dit amendement werd echter ingetrokken na indiening van een amendement-Thorbecke, waarin voorzien werd in het mobiliseeren van een Bondscontignent voor den tijd van één jaar en tevens werd bepaald, dat de voor den Bondsdienst bestemde miliciens zooveel en zoo spoedig mogelijk door vrijwilligers zouden worden vervangen. Dit amendement, dat vanzelfsprekend door de Limburgsche leden werd ondersteund, werd echter met 38 tegen 26 stemmen verworpen. Van Deinse vertolkte de opvatting van de meerderheid door op te merken, dat alleen Limburg verplichtingen tegenover den Bond had. De provincie verkeerde trouwens in een | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
bevoorrechte positie als gevolg van de wet betreffende de heffing der geadmodieerde accijnzen van 1852. Het was gedurende de debatten over dit wetsontwerp, dat het kamerlid Storm, die zich aan de zijde der Limburgers schaarde, tijdens het uitspreken van een rede overleedGa naar voetnoot1). Baron de Bieberstein Rogalla Zawadsky, in 1858 door Maastricht in de plaats van De Limpens gekozen, bracht hulde aan de nagedachtenis van een man die strijdende voor Limburg gestorven was. Een minder tragisch incident vond plaats bij de behandeling in de Eerste Kamer, waar Van Andringa de Kempenaer tegenover de woorden van Regout, dat voor Limburg zelden iets was gedaan, den Limburgers hunne gevoelens in 1830 voor oogen hieldGa naar voetnoot2). Natuurlijk lokte hij hiermede den opvliegenden Van Wintershoven uit zijn tent, die hem dan ook in de Tweede Kamer van antwoord diende ter gelegenheid van zijn interpellatie naar de voornemens der regeering met betrekking tot het onder de wapenen houden van het Bondscontingent, nu de andere Bondsstaten in verband met den inmiddels gesloten vrede weder ontwapenden (19 Juli 1859). Gelukkig voor de Limburgers werd daardoor eene toepassing van de onder zoo hevige oppositie tot stand gekomen wet overbodig.
De aftapping van Maaswater door België bleef in Limburg de gemoederen bezig houden. Regout, die zich in het bijzonder voor deze aangelegenheid interesseerde en hierover in de Eerste Kamer herhaaldelijk het woord heeft gevoerd, mocht er bij de verkiezingen van 1859 echter niet in slagen zijn zetel te behouden. Het is mogelijk dat daarbij de overweging dat hij zich een heftig tegenstander had betoond van het voorstel - Van Bosse tot verlaging der in-, uit- en doorvoerrechten een rol heeft gespeeldGa naar voetnoot3), maar in aanmerking nemende dat alle Limburgsche kamerleden - met uitzondering van De Villers de Pité - tegenstanders van dit voorstel bleken en dat niettemin Van Wintershoven, Hengst en Strens die in 1860 aan de beurt van aftreden waren alle drie | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
werden herkozen, ben ik geneigd de niet-herkiezing van Regout in eerste plaats toe te schrijven, aan den invloed van zijn aartsvijand Pijls, burgemeester van Maastricht. Deze politiek moeilijk te omlijnen persoonlijkheid - die bekend stond als een vriend van Thorbecke - heeft jarenlang een groote rol in de Limburgsche politiek gespeeld en heel wat vinnige bestrijding ondervonden. Regouts opvolger werd de als liberaal bekend staande griffier der Staten van Limburg, Jhr. Mr. F.B.H. Michiels van Kessenich, een zoon van den eerder genoemden H.J. Baron Michiels van Kessenich en een schoonzoon van het vroegere kamerlid Michiels van Verduynen.
Het blijkbaar onbevredigend verloop van de onderhandelingen met België bracht bij de behandeling der begrooting voor 1860 alle Limburgsche Tweede Kamerleden in het geweerGa naar voetnoot1) en op 28 Maart 1860 besloot de Kamer op voorstel van Strens, Thorbecke en Gevers Deynoot een onderzoek in te stellen naar den toestand van de Maas en de Zuid-Willemsvaart, dat tot resultaat had, dat op 3 Mei 1861 met algemeene stemmen een motie-Thorbecke werd aangenomen, waarin werd geconstateerd, dat ‘onregt en nadeel die herstel volstrekt vorderen aan Nederland zijn toegebracht’. De afwikkeling van deze aangelegenheid zou echter nog eenige jaren op zich doen wachten.
Het liberale ministerie Van Zuylen-Loudon, waarin Strens de portefeuille van Roomsch-Katholieken eeredienst beheerdeGa naar voetnoot2), bracht in 1861 een ontwerp-militiewet voor de Kamer, dat wederom de vraag deed rijzen, of het Bondscontingent uitsluitend uit Limburgers behoorde te worden samengesteld. Storm van 's-Gravesande wilde dit bij amendement uitdrukkelijk in de wet tot uitdrukking brengen, doch De Bieberstein achtte een dergelijke uitspraak overbodig. Dat hij zich daarin vergiste blijkt uit de redevoering van De Lom de Berg, die evenals Beerenbroek in de Eerste Kamer de opvatting verdedigde, dat de verplichtingen tot het leveren van een contingent op geheel Nederland rustten. | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Het spreekt vanzelf dat alle Limburgers, zij het dan om verschillende redenen, tegen het amendement-Storm stemdenGa naar voetnoot1). Met uitzondering van De Lom werkten zij er een half jaar later allen aan mede om het weinig populaire kabinet op eenigszins ruwe wijze ten val te brengen, door hun stem te geven aan het voorstel-Ter Brugghen Hugenholtz, om het hoofdstuk ‘Onvoorziene Uitgaven’ van de begrooting terug te brengen tot de helft van het voorgestelde bedrag.
Het wederoptreden van Thorbecke als kabinetsformateur wekte bij vele Limburgers, die in hem een verdediger van hunne belangen zagen, groote verwachtingen, die echter niet zijn verwezenlijkt. Wel meende de regeering in het door hare voorgangster met België gesloten tractaat geen behoorlijken waarborgen voor de Nederlandsche belangen aan te treffen, zoodat zij de verdediging daarvan niet op zich nam, maar het tractaat waarmede zij zelve voor de kamer verscheen, vond eveneens heftige bestrijding, hoewel het ministerie van buitenlandsche zaken nog wel was toevertrouwd aan het lid der Gedeputeerde Staten van Limburg Van der Maesen de Sombreff, wiens benoeming tot dezen post, niet alleen vanwege zijn jeugdigen leeftijd - hij was eerst 34 jaar oud - in breeden kring verbazing had gewekt. Een gelukkige loopbaan heeft deze minister dan ook niet gehad. Het zenden van de bekende Poolsche nota, waarin de Nederlandsche Regeering zich tot den Tsaar richtte in het belang der Poolsche opstandelingen, droeg zeker niet bij om het vertrouwen in zijn beleid te versterken, ook al wenschte de Tweede Kamer zich tenslotte van een oordeel daarover te onthouden en al bleek het lot der rebellen den heer De Bieberstein, die trouwens zelf van Poolsche origine was, zoo na aan het hart te gaan, dat hij, na door den voorzitter tot matiging te zijn aangemaand, verklaarde zijn rede hierover maar te beëindigen, uit vrees dat hem anders eenzelfde lot zou treffen als den afgevaardigde Storm, die tijdens het voeren van een rede overleden wasGa naar voetnoot2). Nog hartstochtelijker ging het toe bij de bespreking van het op 12 Mei 1863 met België gesloten tractaat over de aftapping | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
van Maaswater. De Lom de Berg bleek nog meer teleurgesteld door het gedrag van Thorbecke dan door dat van Van der Maesen: Met diep en innig leedwezen moet ik ondervinden, dat een Minister door zoovele banden aan Limburg gehecht, zoodanig tractaat heeft kunnen sluiten. Ik had voor hem de hoop gekoesterd dat de inspraak van zijn hart hem dit zou hebben belet. Maar toch duid ik het hem niet zoo euvel, want hij schijnt niet te begrijpen, en niet in te zien, welk een toestand, welk een noodlottige toekomst hij aan Limburg berokkent. Minder sympathiek was het optreden van den anti-Thorbeckiaan Van Wintershoven, die de voorstanders van het tractaat als slechte Limburgers trachtte voor te stellen en zich geroepen achtte tot de volgende ontboezeming: Neen, mijnheer De Bieberstein is niet geboren aan de oevers van dien stroomGa naar voetnoot2), hij heeft er geen groote levensindrukken ontvangen, de wieg zijner kinderen heeft er niet gestaan. Hij is er eerst in lateren leeftijd gekomen. Ik zal er niets van zeggen.Ga naar voetnoot3) Begrijpelijkerwijze wekte deze eigenaardige uitlating in hevige mate den toorn van De Bieberstein op, die dan ook niets minder deed dan zijn tegenstander in de volle vergadering tot een duel uitdagen. De eenheid onder de Limburgsche Kamerleden was hiermede wel voorgoed verstoord. Mr. K.L.J. Cornelis en De Bieberstein stemmen vóór, Kerstens, de opvolger van Hengst, De Lom en Van Wintershoven tegen het tractaat, dat door de Eerste Kamer met algemeene stemmen wordt goedgekeurd. In het volgende jaar, nadat Van der Maesen tengevolge van de verwerping zijner begrooting door de Eerste Kamer was afgetreden, deed Van Wintershoven wederom van zijn liefde voor zijn provincie blijken, door een nota te produceeren waarin werd betoogd, dat de band tusschen Limburg en den Duitschen Bond tengevolge van de gebeurtenissen in Duitschland verbroken was, waarmede hij den minister evenwel niet kon overtuigen. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Maar de meest brandende quaestie was ook nu van fiscalen aard. Reeds op 20 September 1862 had de minister van financiën eene herziening van de wet op het personeel en van de grondbelasting in het vooruitzicht gesteld, waarvan de laatste gepaard zou gaan met een geleidelijke verhooging van de grondbelasting in Limburg, waar de wet van 1834 niet was ingevoerd en deze materie voorloopig beheerscht werd door de wet van 14 October 1841, hetgeen Limburg in een voordeelige positie plaatste. In de zitting van 1862/1863 kwam het niet tot eene behandeling van deze onderwerpen, maar den 28en September 1863 werden o.a. de ontwerpen van wet op de personeele belasting, tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen en tot regeling van de grondbelasting in de provincie Limburg opnieuw ingediend, het laatste als een ontwerp, ‘dat, naar het mij voorkomt, om verschillende redenen eene spoedige behandeling vordert.’ Den 2den December verscheen het voorloopig verslag over dit voorstel, dat begrijpelijkerwijze in Limburg groote ongerustheid verwekte, en daarna hoorde men er niets meer van. Wel maakte de afschaffing van den impopulairen accijns op turf en steenkolen in December 1863 een gunstigen indruk, maar zij kon de ontevredenheid door het andere ontwerp gewekt niet wegnemen. Dit bleek bij de tusschentijdsche verkiezing in Roermond, waar Cornelis, in verband met zijn benomeig tot kantonrechter te Weert, zijn zetel ter beschikking had moeten stellen. Hiervan maakte de baron De Keverberg van Kessel, schoonzoon van het Eerste Kamerlid De Villers de Pité, gebruik zich onder de leuze ‘Weg met Thorbecke’ candidaat te stellen tegenover den afgetredene en met succes, want hij werd gekozen. Den 12en Mei interpelleerde hij de regeering nopens hare voornemens inzake de invoering der grondbelasting in Limburg. Hij drukte zijn verbazing uit over het feit, dat de minister van financiën nog niet had geantwoord op het voorloopig verslag en stelde ten slotte drie vragen:
De minister scheen een antwoord op deze vragen te willen ontwijken: de regeering zou het ontwerp gedurende deze zitting niet | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
indienen, voor de toekomst kon zij zich echter niet binden. Uit alles bleek, dat hij het zoo kort voor de algemeene verkiezingen niet op een botsing met de Limburgers wilde laten aankomen. Van Wintershoven gaf bij deze gelegenheid weer eens uiting aan ‘de overtuiging, dat, waar het Limburgsche belangen geldt, de Limburgers alleen staan’, eene opvaating, die door Blussé van Oud-Alblas werd bestreden. Het zonderlinge optreden van minister Betz had in zooverre succes, dat de anti-Thorbeckianen Van Wintershoven en De Keverberg bij de verkiezingen in Juni 1864 door liberalen werden verslagen. In Maastricht behaalde Van Wintershoven slechts 275 stemmen tegen 1257 die, mede dank zij den steun van Pijls, op Van der Maesen werden uitgebracht, en in Roermond werd De Keverberg met 725 tegen 759 door Cornelis, ‘den candidaat der bierbrouwers’ verslagen. Over deze verkiezingen deden echter zeer zonderlinge geruchten de ronde. Niet alleen werd er, zooals destijds in Limburg welhaast gebruikelijk was, gesproken over geknoei met stembiljetten, maar op 11 Juni kon men in het ‘Venloosch Weekblad’, het orgaan van den conservatieven clericaal Haffmans, lezen, dat Cornelis aan kiezers brieven getoond had, waarin de minister verklaarde, dat zijn opvattingen omtrent Limburg door den invloed van dien candidaat gewijzigd waren, een gerucht, dat zelfs in de Kamer besproken werd.Ga naar voetnoot1) Van het bestaan van een zoodanige innige verhouding tusschen minister Betz en de liberale Limburgsche Kamerleden bleek overigens niet veel bij de debatten over het ontwerp van wet op de personeele belasting, dat vooral door de afgevaardigden van het platteland heftig bestreden werd en na de verwerping van het eerste artikel door de regeering werd ingetrokken. Zoowel Cornelis als Van der Maesen behoorden tot de tegenstemmers, maar het heftigst van allen was de oude belasting-opposant De Lom de Berg, die zich in 1856 een veroordeeling wegens onvoldoende invulling van zijn aangiftebiljet voor deze belasting op den hals had gehaald. Geprikkeld door de houding van den minister, die de Kamer vergast had op een berekening van het door De Lom aan belasting betaalde bedrag, en die gesproken had van de vrees- | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
achtigheid van den afgevaardigde uit Venlo, constateerde deze op zijn beurt, dat de minister ‘een enormen moed (had) om hier met een zoo beginselloos, een zoo in hooge mate onbillijk fiscaal stelsel aan te komen’Ga naar voetnoot1). De wederindiening van het ontwerp tot invoering van de grondbelasting in Limburg op 21 September 1865 deed bij de Limburgers het laatste restje van vertrouwen in den minister van financiën verdwijnen. In anti-liberale bladen als l'Ami des Intérêts Limbourgeois en het Venloosch Weekblad werden Pijls en Van der Maesen getart een beroep te doen op de hun door Thorbecke en Betz gedane beloften omtrent de niet-invoering der grondbelasting. Vijf dagen voor den aanvang van de begrootingsdebatten in de Kamer verklaarde Van Wintershoven in de Provinciale Staten, dat er Statenleden waren, die brieven gezien hadden, geteekend door Thorbecke en door Betz, waarin zulke beloften voorkwamenGa naar voetnoot2). Thorbecke ontkent ten stelligste zulke brieven geschreven te hebben, en Van der Maesen en Pijls, van welken minister ook beloften als bedoeld te hebben gekregen, doch den 18en November 1865 wordt in l'Ami des Intérêts Limbourgeois een brief van Betz aan Van der Maesen afgedrukt, gedagteekend 4 Mei 1864, waarin de volgende zinsneden voorkomen: Ook de grondbelasting laat ik rusten en dat is grootendeels Uwe schuld. Als collega hebt gij reeds de behandeling van dit onderwerp weten tegen te houden. En toen wij U zoo noode zagen vertrekken, heb ik U, dank ook aan de loyale houding van Uwe afgevaardigden in de beide Kamers, de toezegging gedaan, dat ik de grondbelasting zou laten rusten, als de houding van Limburg het mij niet onmogelijk maakt. De opschudding door deze publicatie verwekt, was enorm. De minister van financiën begrijpende ‘dat de openbaarmaking van zijn schrijven tot uitleggingen, opvattingen en betichtingen zou aanleiding geven waaraan een minister niet behoort bloot te staan,’ nam zijn ontslag. Ook Van der Maesen, hoewel ontkennende dat hij door het toonen van dezen brief onregelmatig zou hebben gehandeld, achtte zich verplicht zijn zetel ter beschikking te stellen | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
(27 November), doch werd herkozen. De bewering, dat een brief van Thorbecke bij de verkiezingen gebruikt zou zijn bleef onbewezen. De overgroote meerderheid der Tweede Kamer wenschte ook niet te treden in het voorstel van den graaf van Zuylen van Nyevelt tot het instellen van een enquête naar het verloop der verkiezingen in Limburg, dat met 53 tegen 18 stemmen werd verworpen. Ook Van Wintershoven, die de Staten van Limburg een adres tot den Koning en tot de Tweede Kamer wilde doen richten, mocht geen succes boeken. Men achtte de aanwijzingen, dat inderdaad misbruik gemaakt zou zijn van brieven van Betz of van Thorbecke, te vaag. Van de beide door Van Wintershoven genoemde getuigen moest de een, Dr. Geilekerken, lid van de Provinciale Staten en geenszins een Thorbeckiaan, verklaren dat hij van den hem door Van der Maesen getoonden brief slechts drie of vier regels had gezien, zoodat hij niet wist wat voorafging aan of volgde op de woorden: ‘Wij of de regeering laten de onderwerpen los,’ terwijl de andere, het oudlid van Gedeputeerden Corten, in een brief aan de Staten en aan het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage verklaarde, dat Van der Maesen hem nimmer over een schrijven van Thorbecke had gesproken. Den 3en December informeerde W. van Goltstein in de Tweede Kamer naar de voornemens der regeering met betrekking tot het ontwerp inzake de grondbelasting in Limburg. Hoewel de interimaire minister van financiën Olivier verklaarde van de verdediging van een zoo ingewikkeld voorstel liever verschoond te blijven en de Limburgsche afgevaardigden beweerden, dat een dergelijke materie niet door een interimair minister behandeld behoorde te worden, aanvaardde de Kamer een voorstelvan Bosse om onmiddellijk tot behandeling over te gaan, waarna het ontwerp in de Tweede Kamer met 54 tegen 18 en in de Eerste met 25 tegen 5 stemmen werd aangenomen. Onder de tegenstemmers zijn vanzelfsprekend alle Limburgers.
In de Eerste Kamer gaf Beerenbroek uiting aan den schok die zijn vertrouwen in de regeering had ondergaanGa naar voetnoot1), als gevolg waarvan hij zijn stem uitbracht tegen alle hoofdstukken der be- | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
grooting, behalve I, II en VIIa. Michiels en De Pité stemmen ook tegen de middelenwet. Bij de stemming over de definitieve begrooting van financiën die eerst na het aftreden van het kabinet-Thorbecke door Van Bosse, als minister van financiën in het kabinet - Fransen van de Putte, verdedigd werd, brengen ook de vijf Limburgsche Tweede Kamerleden hun stem daartegen uit.
De anti-Thorbeckiaansche gevoelens, die door de vijanden van Pijls, waaronder Jos. Russel, redacteur van l'Ami des intérêts limbourgeois, de eerste plaats inneemtGa naar voetnoot1), werden warm gehouden, kwamen natuurlijk ten goede aan de actie van de ultramontanen en conservatieven, die er na de ontbinding van de Tweede Kamer als gevolg van het aannemen der motie-Keuchenius in slaagden om Cornelis, die met Van der Maesen en De Bieberstein zijn stem aan deze motie had gegeven, te doen vervangen door HaffmansGa naar voetnoot2). Het trok de aandacht dat de minister van justitie, de vroegere afgevaardigde van Maastricht Borret, aan wien de bedoeling werd toegeschreven de Katholieken tot een clericale en conservatieve macht te vereenigen, het nieuwe kamerlid, nog voor hij zitting had genomen, bij besluit van 29 October 1866Ga naar voetnoot3) herbenoemde tot kantonrechter te Venlo, waardoor hem het risico van een nieuwe verkiezing bespaard bleef. Verschillende leden - o.a. Dumbar in de zitting van 24 Nov. 1866 - brachten het ongebruikelijke optreden van den minister, die van de gewoonte om verschillende aftredende kantonrechters bij één besluit opnieuw te benoemen was afgeweken, in de kamer ter sprake. Onmiddellijk schaart Haffmans zich aan de zijde van het veelomstreden ministerie - Van Zuylen - HeemskerkGa naar voetnoot4), zulks in | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
tegenstelling tot de overige Limburgers, die zich niet alleen richtten tegen het, naar hunne meening inconstitutioneele, optreden van het kabinet, doch bovenal ernstige critiek uitoefenen op het buitenlandsch beleid van graaf Van Zuylen. Deze had op 23 Mei 1866 als kamerlid verklaard, dat de Duitsche Bond in geval van het uitbreken van een oorlog tusschen hare leden onderling zou zijn ontbonden, waarmede de banden die Limburg met Duitschland verbonden meteen verbroken zouden zijn, maar zelf minister geworden liet hij zich veel minder positief uit en scheen ‘de sanctie van een tractaat’Ga naar voetnoot1) op deze meening af te wachten. Van der Maesen - evenals De Bieberstein overtuigd, dat een bond welks leden elkaar onderling beoorloogden geen bond meer genoemd kon worden - maakte den minister wegens deze wijziging in zijn overtuiging scherpe verwijten, die niet nalieten, indruk op de Kamerleden te makenGa naar voetnoot2). Wanneer de minister eindelijk op 5 April 1867 mededeelt, dat hij, na het oordeel van Bismarck te hebben ingewonnen, Limburg als vrij van alle banden met Duitschland beschouwt, achtten de Limburgers deze verklaring te laat afgelegd, met uitzondering van Haffmans, den eenigen Limburger die op 11 Mei 1867 zijn stem geeft aan de - verworpen - begrooting van buitenlandsche zaken, daarbij nog opmerkende, dat Limburg niet vergeet wat Van Zuylen voor het Hertogdom heeft gedaan door het slaken van den band met den Duitschen Bond. Uit den mond van dezen strijdlustigen en vaak scherpen afgevaardigde klinken dergelijke woorden ongemeen welwillend.
De Kamerontbinding die op de verwerping der begrooting van buitenlandsche zaken volgde maakte wederom een verkiezingsstrijd noodzakelijk. De beide Maastrichtsche afgevaardigden en Kerstens behielden hun zetel. In Roermond werd Haffmans herkozen, maar de clericaal Arnoldts, burgemeester van Sittard, die in 1848 de afscheidingsbeweging van Van Scherpenzeel Heusch krachtig had bestreden, moest het na herstemming afleggen tegen CornelisGa naar voetnoot3). De vier liberalen hechtten hun stem aan de motie- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Blussé, Haffmans die daar tegenstemde toonde zich bij de beraadslagingen over de begrooting van buitenlandsche zaken, waarbij De Bieberstein den minister op opgewonden toon aanviel, een tegenstander van het parlementaire stelselGa naar voetnoot1). Maar vooral onderscheidt hij zich van zijn provinciegenooten door zijn interesse in den schoolstrijd. Met Heydenrijck was in 1862 een Katholiek in de Kamer gekomen die onvermoeid trachtte door zijn vaak prikkelende woorden zijn geloofsgenooten te bewegen tot eensgezinden strijd tegen het liberalisme en de wet op het lager onderwijs van 1857. In Haffmans, die zich reeds op 21 November 1867 op het punt van den schoolstrijd aan de zijde van de anti-revolutionairen geschaard had, vond hij zijn eersten Limburgschen medestander. Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede van 1868 worden de Katholieken, die tengevolge van het mandement van 23 Juli 1868 in een moeilijke positie geraakt waren, door van anti-revolutionaire zijde ingediende amendementen op dit stuk genoopt kleur te bekennen. Het resultaat is, dat in de eerste kamer De Villers de Pité, bij afwezigheid van de beide andere Limburgers, tegen het amendement stemt, terwijl in de Tweede Kamer Haffmans en Kerstens naast de antirevolutionairen en tegenover Van der Maesen, de Bieberstein en Cornelis komen te staan. Voor Kerstens is de neutrale school de eenig bestaanbare staatsschool, zoodat hij niet kan medewerken aan pogingen om de onderwijswet van 1857 te niet te doen, maar de school van de toekomst is voor hem de bijzondere, welker ontwikkeling hij wenscht te doen bevorderenGa naar voetnoot2). Van der Maesen spreekt zich ten opzichte van de bijzondere school min of meer platonisch uit, in geen geval zou hij een ministerie op een dergelijke ‘onpolitieke’ zaak willen laten vallenGa naar voetnoot3). Cornelis ten slotte neemt de liberalen tegen Heydenrijck, die hun illiberaliteit in al wat het onderwijs betrof had verweten, in bescherming. Het is inderdaad een modeartikel geworden de liberalen op het punt van het onderwijs bij de bevolking verdacht te maken. Dat in sommige streken van het rijk, uitsluitend door Protestanten of Katholieken bewoond, die wet (van 1857) eenigszins ruim werd toegepast, daarvan hebben de liberalen nooit verwijten gemaakt.’Ga naar voetnoot4). | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Het voorstel tot herziening van de kiestabel, dat in April 1869 in de Tweede Kamer werd behandeld, stuitte bij de Limburgers op heftigen tegenstand, die echter niet mocht baten. Dientengevolge werd Venlo met zes ten Zuiden daarvan gelegen gemeenten bij het kiesdistrict Boxmeer gevoegd, hoewel verschillende van die gemeenten van Roermond uit in twee of drie uren te bereiken waren, terwijl de afstand naar Boxmeer acht uur bedroeg. Van der Maesen en Van Zinnincq Bergmann hadden daarentegen gewenscht het aantal zuiver-Limburgsche zetels met één te vermeerderen. De eerste wenschte aan Maastricht drie afgevaardigden toe te kennen en aan Boxmeer slechts drie Limburgsche dorpen te laten, terwijl de tweede terug wenschte te keeren tot den toestand van 1848, toen Venlo en Boxmeer elk een eigen afgevaardigde kozenGa naar voetnoot1). Haffmans, die in herinnering bracht, dat de minister voor de bezwaren van Zeeuwen en Friezen gezwicht was, zeide het op zijn gewone scherpe wijze. ‘Men zal zeggen: daar hebt gij het weer. Aan Zeeuwen en Friezen geeft men toe, maar het is genoeg dat wij, Limburgers, vragen, om een weigering te ondervinden. Ik acht het hoogst betreurenswaardig, dat er zoodanig gevoel van achterstelling in een provincie bestaat, en hoogst impolitiek daartoe aanleiding te geven.’ In de Eerste Kamer vond het voorstel een verdediger in den oud-afgevaardigde van Boxmeer Hengst, die in 1861 tevergeefs een candidatuur in Roermond beproefd had en thans voor Brabant in de Eerste Kamer zatGa naar voetnoot2). Het resultaat van de verkiezingen is, dat Haffmans als tweede afgevaardigde van Boxmeer in de Kamer terugkeert en dat de clericale candidaat in Roermond Arnoldts in een spannenden strijd door Pijls, den ouden liberaal, die verklaart zich thans te rekenen tot het centrum van de KamerGa naar voetnoot3). In deze hoedanigheid stemt hij met Haffmans en Kerstens voor de motie-Van Wassenaer, waarin geconstateerd wordt dat eenige wettelijke bepalingen de vrije ontwikkeling van het bijzonder onderwijs belemmeren. | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Blijkbaar was hij het in dezen eens met Haffmans, die met kennelijk welgevallen constateerende dat de Katholieken als één man naast de anti-revolutionairen stonden, uitriep: ‘Voor ons is het sedert het mandement: iacta est alea’. Bij de behandeling van het door den Katholieken minister van Lilaar ingediende ontwerptot afschaffing van de doodstraf, waarvan door sommige liberalen een beginselquaestie gemaakt werd, stonden de meeste Katholieken wederom aan de zijde der anti-revolutionairen: slechts drie Katholieke Tweede Kamerleden, Van der Maesen, Cornelis en de Brabander Guljé bleken met het ontwerp te kunnen instemmen. Behalve het mandement der bisschoppen leidden ook de gebeurtenissen in Italië tot eene verwijdering tusschen liberalen en Katholieken. Reeds jaren lang werden de daden van Victor Emmanuel en Garibaldi in de liberale pers even sterk verheerlijkt als zij in de katholieke veroordeeld werden, en nu het zoover was gekomen, dat de Paus door den Italiaanschen koning van zijn wereldlijk gezag beroofd was, richtten talrijke Katholieken zich tot de regeering teneinde deze tot een optreden in het belang van het hoofd hunner kerk te bewegen. Hierin vond Kerstens aanleiding om bij de regeering te informeeren naar hetgeen zij in dezen gedaan had of voornemens was te doenGa naar voetnoot1). Het was ongetwijfeld een bewijs van politieken moed van Van der Maesen, dat hij - blijkbaar geleerd door zijne ervaring met de Poolsche nota - ter gelegenheid van deze interpellatie opmerkte, dat de Nederlandsche regeering zich met deze zaak niet kon inlaten. Als eenige Limburger bracht hij zijn zijn stem uit vóór de motie-Cremers, waarin het gedrag der regeering werd goedgekeurd.
Cornelis, die zich in dezen aan de zijde van zijn geloofsgenooten had geschaard, kon daarmede zijn zetel in de Kamer niet redden; bij de tusschentijdsche verkiezing te Roermond in April 1871, die het gevolg was van zijne benoeming tot officier van justitie in die plaats, slaagt Arnoldts er eindelijk op 63-jarigen leeftijd in een Kamerzetel te verwervenGa naar voetnoot2), tot ongenoegen van verschillende liberale bladen, die dezen candidaat als het vleeschgeworden ultramontanisme afschilderden. In de Kamer maakte Rutgers van | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Rozenburg bezwaar tegen de toelating van het nieuwe lid, aangezien deze, zoo niet een bindend, dan toch een apert mandaat zou hebben ontvangen om zich uit te spreken tegen de scheiding van kerk en staat en tegen de politiek van non-interventie in buitenlandsche aangelegenheden (t.w. die van Italië). Hoewel Arnoldts zulks ontkent - hij had alleen in een circulaire tot de kiezers zijne meening omtrent deze vraagstukken uiteengezet - laat het bestaan van een dergelijk gerucht weinig twijfel omtrent zijn politieke opvattingen over. Op denzelfden dag, waarop Arnoldts voor het eerst het woord in de kamer voert, ziet De Bieberstein zich genoodzaakt tot verweer tegen een verdachtmaking van Heydenrijck, die er op had gezinspeeld, dat zich aan de linkerzijde, in de buurt van den anti-clericaal Van Houten drie Katholieken bevonden. En een maand later trachtte Haffmans Pijls uit zijn tent te lokken met de opmerking, dat deze, zoo hij inderdaad het bijzonder onderwijs een warm hart toedraagt, de gelederen der liberalen zal hebben te verlaten en zichzelf moeten scharen aan de zijde der zoogenaamde ultramontanen en clericalen, waar men hem van harte welkom zal heetenGa naar voetnoot1). De voortdurende actie tegen de liberale Katholieken gevoerd, werpt bij de verkiezingen in Juni 1871 rijke vruchten af: de laatste liberale Brabander Guljé verdwijnt uit de Kamer, evenals Kerstens, wiens gehechtheid aan de onderwijswet-Van der Brugghen hem blijkbaar in den weg staat, en in Roermond wordt Cornelis wederom, doch thans met een verpletterende meerderheid, door Arnoldts verslagenGa naar voetnoot2). De drie laatste liberale Katholieken, Van der Maesen, De Bieberstein en Pijls genieten sindsdien de bijzondere belangstelling van hun clericale geloofsgenooten. De debatten over het amendement-Dumbar, dat de strekking heeft het gezantschap bij den Paus te doen verdwijnen, verschaffen aldra aan Heydenrijck een welkome gelegenheid om op te merken, dat de samenahng van de partij aan de overzijde niet zeer hecht is, daar De Bieberstein en Van der Maesen zich tegen het amendement uitspreken. In de Eerste Kamer stemmen alle Limburgers - na een ietwat gezocht beroep van Michiels van Kessenich op artikel 168 van de grondwet - tegen het door dit | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
amendement besnoeide derde hoofdstuk van de begrootingGa naar voetnoot1). Wellicht zullen sommige Limburgers zich in stilte verheugd hebben over de harde woorden die in de Tweede Kamer vielen ter gelegenheid van een interpellatie van Haffmans betreffende zijne niet-herbenoeming tot kantonrechter te Venlo. Was zijn haastige herbenoeming in 1866 zijn politieke tegenstanders eenigszins verdacht voorgekomen, thans scheen de interpellant zijne niet-herbenoeming aan politieke motieven toe te schrijven. De kamer onthield zich van een oordeel, doch niet dan nadat Van Houten had opgemerkt, dat men kan politiseeren op zoodanige wijze, dat men daardoor ongeschikt is om eene rechterlijke functie te vervullen, een hatelijkheid die, gelet op den door Haffmans in de Kamer gevoerden toon, niet geheel misplaatst scheenGa naar voetnoot2).
Nog eenmaal onderscheiden Pijls en De Bieberstein zich opvallend van de andere Katholieken, toen zij op 15 Oct. 1872 den vrijhandelaar Van Bosse door hunne stemmen aan eene meerderheid hielpen voor de afschaffing van de differentieele rechten in Indië. Van der Maesen daarentegen scheen er prijs op te stellen de tusschen de liberalen en hem bestaande verschillen te onderstreepen, door een amendement op de begrooting voor 1873 voor te stellen, waardoor f 5000. - beschikbaar gesteld zou worden voor ‘tractement voor nieuwe standplaatsen, verhooging of personeele toelage’ van geestelijken, welk amendement door de liberale meerderheid werd verworpenGa naar voetnoot3). Het gelukte hem echter niet hiermede zijn zetel te redden. Bij de verkiezingen van 1873 moest hij evenals Pijls het veld ruimen en namen Lambrechts en Kerens de Wijlré hun plaatsen in.
Met Pijls en Van der Maesen acht Commissaris - en op zijn voetspoor ook Kuuvelder - de laatste liberale Katholieken uit de Kamer verdwenen. Weliswaar heeft De Bieberstein zijn zetel tot aan zijn overlijden in 1880 behouden, maar de anti-clericale tendenzen die zich in de onderling verdeelde liberale groep steeds | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
sterker openbaarden waren allerminst geschikt om bij den eerlijken, oprechten nestor der Kamer, wiens redevoeringen steeds een ietwat naieven indruk maken, de sympathie voor de linkerzijde levendig te houden. Door verschillende daden van de regeering werden de Katholieke Limburgers in hun verzet bijéén gedreven. Zoo was daar een niet zeer gelukkige uiting van minister Geertsema bij de behandeling van het - ten slotte verworpen - voorstel tot herziening der kieswet, waarbij men in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag kon lezen, dat de inwoners van Limburg en Brabant minder beschaafd en ontwikkeld waren dan die van de andere provinciën, een uitspraak die den minister voor de zooveelste maal in conflict bracht met den strijdlustigen Haffmans, die opmerkte dat de Limburgers aan dergelijke woorden wel reeds gewend waren, maar toch niet verwacht hadden zulke complimenten ook in officieele stukken aan te treffen, hetgeen Van Eck aanleiding gaf er op te wijzen, dat de electorale practijken in Limburg getuigden van eene mentaliteit, welke van die welke boven den Moerdijk heerschte wel zeer verschilde. Bij wijze van voorbeeld wees deze afgevaardigde er op, dat het in Limburg gewoon was, dat candidaten zich zelf aanbevalen door te beloven, dat zij de belangen van de kerk en de provincie krachtig zouden behartigenGa naar voetnoot1).
Aan de behandeling van het initiatief-voorstel Van Houten tot beperking van den kinderarbeid, dat met groote meerderheid door de Tweede Kamer wordt aangenomen, geven alle Limburgers, na een sympathieke rede van De Bieberstein, hun stem, doch eerst nadat zij er toe hebben medegewerkt om door middel van het amendement-Van Zuylen den leerplicht, waartegen vooral Lambrachts uit antipathie tegen het ‘zoogenaamde neutrale onderwijs’ gekant blijkt, uit het ontwerp te lichten.
De belangen der kerk in Limburg komen vooral ter sprake bij het voorstel tot intrekking van het keizerlijk decreet van 30 Dec. 1809 betreffende de kerkfabrieken. De bedoeling van dit decreet, dat slechts van toepassing was op Limburg en Zeeuwsch- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Vlaanderen, was geweest de katholieke kerken schadeloos te stellen voor de verliezen die zij tengevolge van de Fransche revolutie hadden geleden, en de regeering achtte thans het oogenblik gekomen om de kerken te bevrijden van den knellenden band waarmede zij aan den staat verbonden waren. Maar de Limburgers beschouwden dien band heelemaal niet als knellend: intrekking van het decreet zou tot schade voor de kerk leiden. De Bieberstein trachtte tevergeefs de Kamer tot verwerping van het voorstel te bewegen met een beroep op de beloften van 1849, en Lambrechts, Haffmans en Arnoldts vielen hem bij. Ook de indiening van een amendement-De Bieberstein-Arnoldts, strekkende tot verdubbeling van de voorgestelde schadevergoeding, had geen succes.Ga naar voetnoot1) De eenige Limburger die in de Tweede Kamer niet het woord over dit wetsontwerp voerde van Jhr. Kerens de Wijlré. Nadat hij op 26 Nov. 1874 de hilariteit van de Kamer had opgewekt door in een lakoniek speechje de regeering de benoeming aan te bevelen van een gezant bij den rebelleerenden Spaanschen troonpretendent Don Carlos, heeft dit lid nimmer meer het woord gevoerdGa naar voetnoot2). Mocht het de Limburgsche afgevaardigden in de Tweede Kamer nog gelukken 29 stemmen tegen het wetsontwerp te doen uitbrengen, de Eerste Kamer bleek minder gevoelig voor hun bezwaren: behalve de Limburgers bracht alleen Hengst zijn stem tegen het ontwerp uit. Beerenbroek bleek bij deze gelegenheid een beperkte opvatting te koesteren van het beginsel van scheiding van kerk en staat, waarop naar zijne meening geen beroep kon worden gedaan in dit geval, aangezien het keizerlijk decreet slechts betrekking had op het tijdelijke van den godsdienst, de gebouwen e.d.Ga naar voetnoot3).
Ook andere daden van het conservatief ministerie-Van Lijnden-Heemskerk, dat volgens Haffmans als een liberaal ministerie regeerde, zetten in Limburg kwaad bloed. De voor Limburg zeer pijnlijke consequenties die door den minister van justitie werden | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
getrokken uit een arrest van den Hoogen Raad van 24 Oct. 1875, waarin als vereischte voor het houden van een processie niet alleen werd gesteld het feit, dat zij in 1848 gebruikelijk was geweest, maar ook dat zij op eenig reglement gegrond was, kwamen in de Kamers herhaaldelijk ter sprakeGa naar voetnoot1). Wij citeeren hier in haar geheel een karakteristieke rede van De Bieberstein, waarin de verontwaardiging, gewekt door het verhinderen en verstrooien van processies, haar weerklank vond. Ik respecteer de wetten en voer ze uit, zelfs de ministerieele aanschrijvingen, doch ik betreur het, dat in ons land, waar men vrij en ongestraft, nuchter en dronken, bij dag en bij nacht, zingen, schreeuwen, vloeken, tieren en razen kan, het bidden op straat zooveel hinderpalen ontmoet, zoodat zelfs bedevaartgangers, ik meen uit Rotterdam, die Sittard bezochten, door de marechaussees werden geweerd, die deze goede menschen voor Turken, voor Baschi-Bazoeks aanzagen. Op 25 September schaart de oude liberaal zich bewust aan de rechterzijde door zijn stem te geven aan de motie-Van Wassenaer betreffende het lager onderwijs. Nog eenmaal, wanneer de regeering voorstelt ook de verervingen in de rechte lijn aan successierecht te onderwerpen, doet hij de klacht klinken, dat Limburg, steeds als een generaliteitsland behandeld, geregeerd wordt door zeer impopulaire circulaires en beschikkingenGa naar voetnoot2). Dan komt de schoolwet-Kappeyne en het onderwijsvraagstuk wordt de alles beheerschende quaestie. Met een variant op Kappeyne kan men zeggen dat de plaatsen vroeger door katholieke Limburgers ingenomen thans bezet worden door Limburgsche Katholieken. De Biebersteins opvolger Ruys van Beerenbroeck behoort geheel tot de groote katholieke fractie, en ook de oude garde in de Eerste Kamer verdwijnt weldra. De Pité, sedert 1849 lid van de Staten-Generaal, wordt in 1880 niet herkozen, en aan het lidmaatschap | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
van Michiels van Kessenich en Beerenbroek komt in 1883 en 1884 een einde door hun overlijden. Limburg is dan een provincie geworden als elke andere, al hebben de Provinciale Staten die bleven spreken van het Hertogdom Limburg tot in 1906 de herinnering levendig gehouden aan den exceptioneelen toestand waarin deze provincie van 1839 tot 1866 heeft verkeerd.
W.F. Prins |
|