| |
| |
| |
[Tweede deel]
Stemmen uit de redactie
Spellingbeleid.
- Minister Slotemaker de Bruïne heeft naast de vele zorgen, die het onderwijs hem in dezen tijd baren moet, ook nog de weinig benijdenswaardige taak, den desolaten spellingsboedel op te knappen, waarmee zijn voorganger hem heeft laten zitten. Nog aarzelt hij, wat hij precies zal doen, maar hij heeft reeds uitdrukkelijk verklaard, dat van officieele invoering van het geheele stelsel-Marchant geen sprake kan zijn en het is te verwachten, dat hij eerlang althans den vijfden en den zesden spellingregel zal intrekken.
Of dat veel helpen zal, staat te bezien. De schooljeugd en zij, die boeken voor haar schrijven, hebben, daartoe van hoogerhand gemachtigd en aangemoedigd, met zooveel animo de buigings-n afgeschaft, zijn zoo consequent hij met zij en hem met haar gaan verwarren en hebben zulk een misbruik van den genitief der gemaakt, dat het intrekken van het verlof, zoo te handelen, nog lang geen terugkeer tot de gewenschte orde en regelmaat zal beteekenen.
Dit behoeft den minister intusschen niet te beletten, zijn best te doen, de schade, die zijn voorganger in niets ontziende doordrijverij aan het correcte gebruik der Nederlandsche taal heeft toegebracht, eenigszins te herstellen. Met voorzichtig beleid kan hij nog veel doen, om den waren spellingvrede, waaraan ons volk behoefte heeft, te bevorderen en voor hem is de kans nog niet verkeken, om in deze netelige kwestie den naam van een wijs regeerder te verdienen.
Die kans bestaat voor het kabinet-Colijn als geheel reeds niet meer. Als men er tenminste op let, met welke uiteenloopende meeningen van de achtereenvolgende bewindvoerders van het onderwijs de ministerraad zich nu al heeft vereenigd, dan kan men den indruk niet van zich afzetten, dat de heeren het spelling- | |
| |
probleem met weinig ernst en inzicht behandelen. Eerst heeft de heer Marchant zijn collega's voorgehouden, dat het toch dwaasheid was, een zachten stoel als mannelijk en een harde tafel als vrouwelijk te betitelen en zij hebben ingestemd met zijn overtuiging, dat aan dezen wantoestand een einde moest komen. Toen heeft de heer Slotemaker de Bruïne, na daarvoor een commissie van taalkundigen te hebben gehoord (ieder schoolkind had het hem ook kunnen vertellen), hun onthuld, dat het volgens de regeling van den heer Marchant geoorloofd was, over de leeuw als over de koning der dieren te spreken en hij heeft hen bang gemaakt voor de poes met zijn groene oogen en voor de koe, die verkocht werd, omdat hij geen melk meer gaf. Dat ging den heeren echter te ver en zij hebben gezamenlijk uitgesproken, dat hier de taal geschonden werd en dat een dergelijke tuchteloosheid bij de jeugd niet mocht worden geduld.
En nog kan de heer Slotemaker de Bruïne de noodzaak van een wettelijke regeling van de spelling niet toegeven? En als zijn opvolger nu eens wel voelt voor wat hij taalschennis en tuchteloosheid noemt? Zal de spelling in het vervolg moeten wisselen met de portefeuille van onderwijs?
| |
Splitsing van tijdelijke betrekkingen.
- Als een der middelen, om de werkgelegenheid voor afgestudeerden in de faculteiten van wis- en natuurkunde en letteren en wijsbegeerte te verruimen, wordt in den laatsten tijd de maatregel aanbevolen, om tijdelijke leeraarsbetrekkingen in tweeën te splitsen, om zoodoende een tweemaal zoo groot aantal menschen aan een werkkring te kunnen helpen.
Het is de vraag, of de voorstellers van deze regeling zich wel een helder beeld hebben gevormd van wat ze eigenlijk verlangen. Het is namelijk niet moeilijk in te zien, dat hun plan, al naar de beteekenis, die men aan den term ‘tijdelijke betrekking’ hecht, of ondoeltreffend of onuitvoerbaar moet heeten.
Wanneer men nl. het oog heeft op betrekkingen, die tijdelijk moeten worden vervuld, omdat ze slechts tijdelijk bestaan (b.v. in het geval van ziekteverlof, aan een leeraar verleend), dan is het duidelijk, dat men de werkgelegenheid niet blijvend verruimt, door de waarneming der tijdelijke functie aan twee vervangers
| |
| |
op te dragen inplaats van aan een. Men opent op deze wijze wel voor een grooter aantal afgestudeerden de gelegenheid, practische onderwijservaring op te doen (wat natuurlijk op zich zelf zeer wenschelijk is), maar het primair beoogde doel (meer betrekkingen) bereikt men niet.
Denkt men echter aan de tijdelijke vervulling van een nieuw te bezetten leeraarsplaats, zooals deze aan een vaste benoeming pleegt vooraf te gaan, dan moet het geopperde plan als ten eenen male onaanvaardbaar worden afgewezen. Want van tweeën een: òf men benoemt op een gegeven tijdstip den eenen functionaris voor vast en zendt den anderen weg; dan heeft deze toch weer niets en er is hem bovendien een brevet van relatieve minderwaardigheid uitgereikt, dat hem geen goed zal doen; òf men benoemt ze beide en splitst dus niet alleen de tijdelijke, maar ook de vaste betrekking; dan kunnen ze echter geen van beiden bestaan. Tenzij men het coelibaat voor docenten zou willen invoeren.
Het geheele voorstel maakt dus wel een eenigszins ondoordachten indruk; dat het gedaan is, valt te betreuren. De noodtoestand der afgestudeerden met M.O. bevoegdheid is groot, maar men verbetert hem niet door onvervulbare illusies te wekken.
| |
Voorontwerp?
- Dat in architectenkringen, en in die kringen niet alleen, de belangstelling voor de plannen voor het nieuwe Amsterdamsche raadhuis levendig is, zal niemand verwonderen. De snel elkander opvolgende berichten in de pers zorgen er bovendien voor, dat die belangstelling niet verflauwt. Het eene ingekomen advies aan den Raad is nog niet vermeld of het andere staat alweer in de courant. De heer Dudok is nauwelijks vanuit Calcutta op Schiphol aangekomen, of hij verklaart zich reeds, volgens de berichten, met stelligheid tegen een prijsvraag. Het bericht is nauwelijks te gelooven.
Ook de burgemeester heeft gesproken. Zijn mededeelingen zijn weergegeven in de ‘N.R.C.’ Een korte beschouwing is daaraan toegevoegd en daarin wordt een o.i. zeer juiste vraag opgeworpen. Hoever gaat, wordt hierin n.l. betoogd, het begrip voorontwerp? Dat begrip bergt inderdaad groote gevaren. Het
| |
| |
kan worden gebruikt, gelijk vroeger is geschied, om den schijn van een prijsvraag te redden en toch één persoon een voorsprong te geven. Doch laten wij deze gedachten terzijde en wijzen wij liever op wat kortgeleden in Praag is geschied: In de Tsjechische hoofdstad moest een zeer groot gebouw gezet worden, een ministerie voor pensioenen. Een aantal architecten werd uitgenoodigd; zij kregen een voorontwerp in den vorm van een bebouwingsvoorstel. Havlicek en Honzík legden het avantprojet terzijde en.... wonnen den eersten prijs. Het zij ons toegestaan te verwijzen naar de publicatie daarover in ‘Moderne Bauformen’ (overgenomen in ‘De 8 en Opbouw’ 1936 No 5). Men leere daaruit. Wil men géén prijsvraag, dan werke men desnoods met het stadsbureau en met een ‘commissie van drie’, wil men wèl een prijsvraag - 't zij algemeen, 't zij besloten -, dan werke men alléén met een bouwprogramma en een bouwterrein. Wie in deze op twee gedachten hinkt, brengt met zekerheid de zuiverheid van den opzet in gevaar.
| |
Jan Toorop en Richard Hol.
- Door groen omgeven staan heden, niet meer dan enkele honderden meters van elkander verwijderd, in de residentie, Jan Toorop en Richard Hol. Hol staat er definitief, Toorop slechts voorloopig. Hol is geaccepteerd, Toorop nog niet. Over hem moet ‘men’ nog richten. Doch ‘men’ is het gemiddelde en het gemiddelde is het middelmatige en niet veel bijzonders. Leerde dat reeds voor vele jaren een Leidsch hoogleeraar in zijn spreuken, hoe menigmaal kan men deze uitspraak niet, ook in zake kunst en kunstoordeel, toetsen. Geroep, gescheld klinkt op bij alles wat maar even niet bij ‘het midden’ past. Tegen Hol's banale beeltenis zal niemand geprotesteerd hebben; niemand protesteert nù tegen het jammerlijk vulgaire pensioenraadgebouw, dat op den Benoordenhoutschenweg aan het verrijzen is. Maar Raedekers magistrale compositie moet het ontgelden.
Wij denken aan voorbeelden uit het verleden: aan Rodins Balzac en hoe de ‘société des gens de lettres’ zich door de weigering van dat beeld blameerde. Wij denken aan de ‘Danse’ van Carpeaux en aan den ‘Penseur’ van Rodin; hoe het eene
| |
| |
door inktvlekken bevuild en het andere met bijlslagen bewerkt werd. Ware de Raad van 's-Gravenhage bij de historie in de leer gegaan alvorens te spreken gelijk hij deed, zijn houding zou zeker van nobeler, ingetogener en opvoedkundiger gehalte zijn geweest dan nu. Gezien de doorsnee mentaliteit van Neerlands straatjeugd vraagt men zich nu inderdaad af, of men het Tooropmonument maar niet liever in den tuin van het Gemeentemuseum zal laten staan in stede van het aan den openbaren weg te plaatsen, niet omdat het te slecht, maar omdat het te goed is voor dien openbaren weg. Slechts één behoeft er langs te gaan, die het zich, met beroep op 's residenties Raad, straks tot een eer zal rekenen de Parijsche voorbeelden te volgen, om zoo onherroepelijk onheil te stichten.
| |
Heldenkermis.
- In de groote steden van ons land is kermis niet meer wat het vroeger was. Een vage herinnering is ons bijgebleven aan iets onwerkelijks, verwarrends, waar niemand iets waarlijk ‘au sérieux’ nam, noch de vrouw zonder hoofd, noch het kalf met drie koppen, noch ook den kleinsten dwerg of den grootsten held. Moeten dan nu de helden, die uit de Heldenkermis met alle geweld politieke munt wenschen te slaan, wel ernstig genomen worden? Inderdaad natuurlijk niet; desniettemin hebben burgemeesters met antwoorden op vragen en politiemannen met gummistokken klaar te staan. Relletjes worden geforceerd gekoppeld aan een vroolijk spel, een farce, die filmisch nauwelijks belangrijk, door milieu en costuum, door situatie, spel en dialoog een kostelijk uur vermag te geven. Als onze huidige helden zelfs zóó gevoelig zijn voor onze nationale eer, dat zij boos worden om een grap, spelende in dat deel der Nederlanden, waarmede wij drie eeuwen geleden in oorlog waren, wat moet er dan gebeuren als eens een dier paladijnen zijn blikken gaat richten op wat ons aan Noord-Nederlandsche situaties van vroeger herinnert? Wee dan de eeuw van Rembrandt. ‘Wat denkt onze Minister te doen,’ zal het dan spoedig luiden, ‘tegen de voor ons nationaal gevoel beleedigende afbeeldingen van messentrekkende mannen en dronken vrouwen uit onze gouden eeuw?’ Weg met Hals, weg met Ostade en Jan Steen. Zuivert onze musea; Nederland dient gered!
|
|