| |
| |
| |
Een mensch van goeden wil
IV
Maar het onrecht is overal, waarom ook niet op de Walhoeve. De boer heeft die tweede vrouw niet getrouwd voor dien huifzetel en dat sutsige kind. Zij zit daar zoo al jaren. Voor haar heeft hij zich de vijandschap van zes groote kinderen op den hals gehaald en dragelijk was het, zoo lang zij, veel jonger dan hij, vurig door het huis liep en overal was tot den laatsten dag, tot haar hooggewelfde schoot hem het kind schonk. Een tweede leven voor hem, hij sprak van een akker bij te koopen. Sindsdien was zij nooit meer goed geweest en las hij leedvermaak in de oogen van de vijf oudsten: nu heeft onze oude bok wat hij verdient.
Hij knort en snauwt over het erf, maar meer in zichzelf dan tegen de anderen, want zijn kinderen staan hem vinnig te woord en het dienstvolk merkt dat en heeft geen ontzag meer. Alleen tegen vrouw en kind laat hij zich gaan. Hij zal binnenkomen en het poppenbedje van het kind met pop en al onder de bank schoppen, omdat het hem zoogezegd in den weg staat. Zijn vrouw mag hem in den weg staan en van pijn doorbuigen met een mond alsof zij citroen drinkt, dat ziet hij niet. Het kind weent om zijn geschopte pop niet. Het lacht ook niet gauw; het leeft in een doffe gelijkmoedigheid. Thijs niet, Thijs raapt pop en bedje bij mekaar en zegt streng dat de boer wat beter uit zijn oogen moet zien. Het is natuurlijk de boerin die hem teeken doet te zwijgen, maar als zij alleen zijn zegt hij dat de boer hem niets aanstaat. Ik geloof, zegt Thijs, dat ge mistrouwd zijt en kijkt haar bezorgd aan, hoe hij dat zal in orde brengen.
Zij glimlacht vriendelijk en praat ernstig met hem door. Dat zij mistrouwd is gelooft zij niet. Maar zij is ziek en ziek zijn is altijd mis. Zeker op een hoeve.
| |
| |
Neen, zegt Thijs, geloof wat ik u zeg: ge zijt mistrouwd. En heeft zij dan niet bijtijds gezien dat hij een grooten dikken vetbol onder zijn klak heeft, wel een noot dik. Jawel, lacht zij. En dien dikken adamsappel? Ook, lacht zij. Dan versta ik u niet, zegt Thijs, ge weet toch dat alle heimelijke deugnieten dat hebben. Zij gaat in den zetel slap zitten lachen, pakt zich in de lenden, alsof de schokskens haar pijn doen. Maar Thijs vindt dat absoluut niet belachelijk. Hij zou nooit iemand aanraden te trouwen met iemand die een vetbol op het voorhoofd en zulken adamsappel heeft. Hij voelt dat hij hier een beetje te laat gekomen is. Het ongeluk is gebeurd.
Eens vraagt hij de kleine of zij thuis veel slagen krijgt. Zij antwoordt ja, veel. Van wie dan? Van vader. Waarom? Dat weet zij niet, om van alles. Hij wil dan weten of zij thuis een triestig leven heeft of zij er niet zou willen weggaan, maar die vraag is haar te ingewikkeld, hij kan er geen antwoord op krijgen. Wat zij wil weet zij zelf niet, met haar gebeurt wat gebeuren moet.
Terwijl hij eens met de boerin en Let aan tafel zat, zooals gewoonlijk, ging de haard haast uit, zoo gezellig hadden zij het. Onverwachts trad de boer binnen en maakte lawaai dat de dienstbaren het hoorden, voor en achter het huis. Of het nu nog te veel van haar gevraagd was, nu en dan naar het vuur te kijken. Neen, ze zet er zich begot met haar gat naartoe om het zeker niet te zien. Waarom blijft ze dan maar niet voorgoed in haar bed liggen als ze te lui geworden is om haar oogen open te trekken.
Het is mijn schuld, zegt Thijs, maar vindt geen gehoor: de opgehoopte bitterheid moet zich kunnen ontlasten. Twee tranen biggelen aan de wimpers van de zieke vrouw. Zwijgen heeft zij al geleerd, verdriet verleert zich niet. Het gemoed van Thijs scheurt. Het is mijn schuld, roept hij en gij, hebt gij dan geen hart in uw lijf, wat kan de boerin er aan doen, waarom plaagt gij dat mensch, ge moest u schamen. Ja, dat wordt weer een heele geschiedenis met Thijs. Buiten staan drie, vier meiden te luisteren en elkaar toe te pinken omdat die kleine van Glorieus het den oude dapper inwrijft. In het portaal luisteren de twee oudste jongens ook al. Een eigenaardig manneke! De boerin zelf is tegen Thijs, beveelt hem naar huis te gaan en zij zullen Coletteke voortaan door een ander laten vergezellen. De boer grijpt Thijs vast om hem aan de deur te zetten en slechts op het allerlaatste oogenblik wordt
| |
| |
Thijs door de twee oudste zonen gered. Voor hen moet de jongen blijven. Na de school helpt hij moeder, zij kan hem niet missen. Het zijn de lawaaimakers, zeggen zij, de grommelpotten, het zijn de dwarskoppen die zij kunnen missen op de Walhoeve.
Zoo, en weten zij nog wie hier de baas is op de Walhoeve?
Dat kan hun niets schelen, maar die kribbebijterij zijn zij beu.
Zoo is het nu overal met Thijs, nu hebben ze hem ook hier leeren kennen. Hij zit verslagen voor het vuur en achter hem zwijgt de zieke vrouw. De klok in haar smalle hooge kast tikt traag en tragisch. Nu en dan verrolt haar ketting, dan is het alsof zij humeurig mort. Ik vraag u vergiffenis, spreekt Thijs, geknield voor het vuur, tot de zwijgende achter hem. Zij antwoordt dat het goed is, maar dat hij nu naar huis moet gaan.
Hij gaat, het is donker. Hij heeft pijn, die het goede wil doen en telkens het kwade zich tegen hem ziet keeren. Hij is eenzaam met een hart dat zich moet wegschenken en niet begrepen wordt. Maar zie, midden in zijn mistroostigheid, doet hij de groote uitvinding van den stoel op wielen voor de boerin die niet meer van hem weten wil. Hij veert op, vergeet en begint in gedachten zachtjes te fluiten. Dat heeft hij van vader toch.
Den volgenden dag haalt hij in de Walhoeve, zonder een woord te spreken, het rolmetertje van zijn moeder uit den zak, meet den afstand der pooten van den wijmen huifstoel en inlichtingen verstrekt Thijs niet, laat hem maar doen. Het grijpt de boerin aan terwijl hij met het metertje op zijn knieën rond haar kruipt: hij heeft iets van den trouwen hond. Gisteren geschopt, zelfs door háár miskend, vandaag alles weer genereus vergeten, is hij alweer aan 't zorgen. Hij kan zoo onverstoorbaar gewichtig doen. Kom eens hier, Thijs, kom eens bij mij.
Gisteren heeft hij groot ongelijk gehad en niet goed gehandeld. De boer is baas; als hij al eens krikkel is moet hij dat zelf weten, hij heeft dat recht. En het misstaat ook voor een kleinen jongen zich stout aan te stellen tegen een man op jaren.
- Ik ken mijn gebrek, zegt Thijs deemoedig.
Zij legt eenen arm om hem, hare handen beven een beetje. Van de innigheid waaraan zij, vrouw, behoefte heeft, begrijpt hij niets. Hij laat zich stijf gedoen, houdt zelfs het hoofd wat afgewend, want van flauwiteiten houdt hij niet. Hij spreekt haar mannelijk
| |
| |
toe, zich maar geen verdriet te maken. Want dat is ook slecht voor hare gezondheid, denk daaraan.
Plots omhelst zij hem en schreit. En zegt dat hij een goede jongen is. Dat moet hij blijven, maar hij moet ook leeren zwijgen en op zijn tanden bijten, zien en toch niet zien, anders zal hij nog veel afzien in het leven. En hij moet altijd naar de hoeve blijven komen. Zoolang zij nog leeft. En een goede beschermer zijn voor Coletteken, het is zoo'n arm dutsken....
Er vaart een schok door Thijs. Afgesproken. Zijn tanden kraken, hij zou ijzer kunnen breken.
Ge zijt nu al groot en begrijpt al iets, zegt ze.
Hij nijpt hare vingers hard opeen.
Veertien dagen later komt hij met zijn uitvinding aangereden, een grooten wijmen huifzetel op vier velowielen. In den rug is een handvat aangebracht om het gevaarte te besturen. De heele hoeve loopt ervoor te hoop, behalve de boer. Ze staan er allemaal rond en Thijs is gelukkig. Ze spreken niet uit wat ze denken: dat het ding wat laat komt en veel te stevig gemaakt is voor zooveel tijd als het nog dienen kan. Want tot voor kort kon ze zich nog betrekkelijk goed verplaatsen met het biezenstoeltje. Nu kan ze al niet veel anders meer dan zitten en hoelang zal ze dat nog kunnen.
Het ding zou mooier kunnen zijn, maar het is stevig smidswerk met sterke assen onder de zit, zorgzaam omvlochten met bandijzer, waarop de heele zetel overal onwrikbaar vast zit. Ze vragen Thijs of hij dat zelf uitgevonden heeft. Grootmoedig zijn verdiensten verdeelend antwoordt hij dat zij dat thuis met drieën gedaan hebben, vader, Pol en hij. Hij straalt als de boerin zich in den troon werkt. Zeg nu maar waar ge naartoe wilt. Zij kijkt hem dankbaar aan, vol innigheid: naar de kerk. In jaren is zij daar niet meer geweest, haar eerste bezoek moet voor God zijn. Het is ruim een half uur ver, maar gelukkig is de straat vandaag niet te modderig en Thijs rijdt met haar weg. Hij steekt de linkerhand in den broekzak om allen op de hoeve te toonen dat het kinderwerk is den zetel te sturen.
Hij rijdt met haar tot voor de communiebank. Zij begint te weenen met de handen voor het gezicht. Er tjilpt een musch in de kerk. Thijs zit geduldig op een kerkstoel. Zij wordt niet moe. Als zij lang gebeden en geschreid heeft zou zij nog den kruisweg willen doen. Of het niet te veel gevraagd is, of hij nog tijd heeft.
| |
| |
Let op hem niet, boerin, ge hebt het maar te zeggen. Hij rijdt haar door de zijbeuken en houdt stil voor de 14 staties. Het duurt eindeloos, maar hem nooit te lang, hij is gelukkig. Als zij zich aan het lijden van Christus versterkt heeft, haalt zij al haar geld uit den zak, niet veel, want de boer geeft haar bijna niets. Zij verdeelt het voor de verschillende offerblokken, wat meer voor Sint Antonius en wat minder voor Sinte Catharina. En dan wil zij nog weer eens vóór de communiebank zitten, maar er moet toch eens een einde aan komen: de koster komt de kerk sluiten. Door het donker rijdt hij naar huis en als zij terug aan de poort van de Walhoeve zijn, moet Thijs stilhouden en bij haar komen.
Hoeveel kost dat allemaal wel, Thijs?
Ja, dat is nu de kwestie. Thijs was dien avond fluitend thuis gekomen: de boerin moest een zetel op wieltjes hebben. Met de houten wieltjes die hij had willen uitzagen, hadden vader en Pol gelachen en toen hij vier oude velowielen gehaald had, met angst hoe hij die betaald zou krijgen, hadden ze hem daarmee naar den smid gestuurd, anders kon het niet gaan. Den smid wijzen hoe het worden moest kon Thijs wel, maar niet betalen. En dan hadden vader en Pol lang en met ijver aan het ding gevlochten. Zoo iets hadden zij nog nooit gemaakt. zij wilden laten zien wat zij konden en op de kosten kwam het immers voor de Walhoeve niet aan. Toen hij er thuis mee wegreed, had Dina gezegd: Als ze vragen hoeveel het is, zeg maar dat we 't zelf niet weten, omdat we de rekening van den smid en den velomaker nog niet hebben. Nu vraagt de boerin hoeveel het ding kost en zelfs moeders antwoord kan Thijs niet geven. Zij heeft immers niets besteld, het is een cadeau van hem en hij zal haar toch zeker zijn geschenk niet laten betalen.
- Daarover spreken we niet, zegt Thijs.
Jawel, daarover spreken we wel. Maar hij moet binnen den prijs niet zeggen. Dat gaat niemand aan. Terwijl zij snel bedenkt, hoe lang zij magere centjes zal moeten sparen om de som bijelkaar te krijgen en dus niet aandringt om den prijs nu al te kennen, is het in Thijs al een uitgemaakte zaak dat hij hopeloos in het nauw zit. Zij zegt dat zij nu en dan al wat zal afbetalen. Hoe hij ook opwerpt dat zij niets besteld heeft en dus niets moet betalen, zij wil wel begrijpen dat hij haar een plezier wilde doen en daar is ze hem dankbaar voor zoolang ze nog te leven heeft, maar bij hem
| |
| |
thuis kan men toch niet voor niets werken en ze moeten toch zelf den smid betalen.
Zoolang zij nog te leven heeft rijdt hij haar elken dag naar de kerk. In huis kan zij zichzelf verplaatsen met een stok, zoo gemakkelijk rollen de wielen. Er is geen trapje naar de slaapkamer, zij kan tot aan het bed rijden en soms duwt een meid haar tot in de stallen. Zij kan nog over alles meepraten en een waakzaam oog is kostbaar op een groote hoeve. En vóór den donker kan zij dan nog naar de kerk.
De Heer verlengt daarom haar dagen niet; hij sterkt hare ziel, niet het lichaam. Op zekeren morgen kan zij al niet meer uit het bed en de oudste dochter neemt in de groote keuken haar plaats in, die zij haar jaren geleden noode heeft afgestaan. Thijs zit na de school aan haar bed, ernstig en bezorgd, Let rijdt in de kamer rond met zijn zetel waarin zij haar pop te bed heeft gelegd. De pop krijgt meer aandacht dan de moeder. Als Thijs hardop bedenkt dat de zetel wel zou kunnen veranderd worden, de wielen verder uiteengezet en daarop een ligstoel, glimlacht zij dat het de moeite niet meer is. Ligstoelen houden haar niet meer bezig, haar oogen volgen met doffen angst het kind dat in zijn spel verslonden rond het bed rijdt, uren lang. Het heeft geen begrip voor wat het gaat verliezen. Soms kermt de vrouw, alhoewel zij geen pijn heeft, maar het is alleen Thijs die als gestoken opspringt. Het meisje kijkt haar even verbaasd aan en zet dan kalm haar wandeling voort. Sinds drie jaar zit zij in dezelfde klas en het verwonderlijkste is voor de zusters nog dat zij zoo ver geraakt is.
De moeder kan met niemand in huis over haar bezorgdheid om het kind spreken. Met haar man heeft zij er zelfs geen gelegenheid voor en de anderen maken zich boos. Ge doet precies, zeggen zij, alsof we niet goed zijn voor het kind en dan zwijgt zij. Zulke kribbigheid zal hen niet zachter stemmen tegenover het dutsken, dat in zijn eigen wazige wereldje leeft, zonder vreugde of droefheid en voor niemand attent. Zij klampt zich vast aan den jongen met zijn trouwe hondenoogen, die op zijn stoel zit zooals vader thuis tegen den muur met den kop tussen de knieën en de voeten op den zit, kalm en vroegwijs praat zoolang zij de oogen open heeft en zwijgt als zij ze sluit. Zij doet hem een doosje uit een lade nemen, en dat moet hij van harentwege aan zijn moeder geven. En nu moet zij hem nog iets vragen. Mocht ons Heer haar
| |
| |
roepen wil hij dan nog naar de hoeve blijven komen zooals hij dat altijd gedaan heeft, ten minste zoolang hij nog naar school gaat en thuis niet moet werken? Maar ook dan, ook als hij zijn werk heeft, wil hij dan toch nu en dan nog eens komen en zien hoe het met Coletteken gaat. Zij bedoelt niet dat men hier niet goed voor haar is, maar toch zou het een gerustheid zijn. Als zij maar denken kan: het kind is wel alleen, maar Thijs is er nog.
En er is iets dat Thijs zegt: nu vraagt zij het voor de laatste maal. Gerust moet zij sterven. Hij doet het meisje bij het bed komen. Of zij hoort wat moeder daar zegt. Ja. Boerin zegt Thijs en geeft haar de linkerhand en steekt de rechter met twee opstaande vingers omhoog, ik zweer het. Als hij nu seffens dat doosje aan zijn moeder geeft, moet hij er bij zeggen dat het van de boerin komt, die altijd jaloersch op haar geweest is omdat zij zulk een jongen heeft. Zoo iets moet men zieke vrouwen laten zeggen, Thijs vertrekt geen spier. Zijn deel geluk is haar vertrouwen en zijn eed.
In het doosje liggen een groote, ronde, massieve borstspeld en twee lange gouden oorsierraden. Thijs wordt er eerst achterdochtig voor aangekeken. Er is verslagenheid, het doosje wordt op de schouw gezet, niemand die nog spreekt. Het duurt wel een uur en opeens grijpt Dina den jongen bij de schouders. Zij kan haren asem niet meer krijgen, zegt ze, het kruipt tegen haar op, zie mij in mijn oogen, hébt ge ze gestolen? De goede oogen van Thijs liegen niet en daarbij legt hij vandaag zijn tweeden eed af. Moeder, hij mag hier doodvallen als hij ze niet gekregen heeft en hij zal het nu maar zeggen: zeg er bij, zei ze, dat de boerin altijd jaloersch op moeder geweest is omdat zij zulk een jongen heeft. Do Glorieus grinnikt. Hij zou Thijs even goed langzaam een lang mes dwars het lijf kunnen steken, het zou niet minder pijn doen. En wild van die pijn steekt Thijs twee vingers op: ik zweer het. Goed, ze zullen dan maar niet meer spreken over dien zetel en morgen zal zij de boerin gaan bedanken. Haar angst wordt vreugde en 's avonds laat verschijnt zij onder de lamp met haar beste kleeren, de broche en de oorbellen. Het doet Do schielijk iets. Willen we eens dansen?
Maar 's anderen daags luiden de klokken al vroeg voor de boerin van de Walhoeve. Wie haar iets te vragen heeft, waarheen moet hij gaan?
| |
| |
| |
V
Als het schooljaar ten einde is, krijgen wij onze prijzen. Is het ons laatste jaar, dan kijken wij op de speelplaats nog eens rond en de dagelijks verdoemde poort wordt die van de vrijheid. Sedert de halve eeuw dat de school bestaat, is het in geen jongenshoofd opgekomen een meester te bedanken. Hij gaf ons wetenschap, wij hem onze vrijheid. Op den koop toe verdroegen wij zijn mishandelingen. Onze rekening was dus effen. Thijs Glorieus was de eenige die deze onweegbaarheid: dankschuld, op zijn hart heeft gevoeld, hij die er minst toe verplicht was. Thijs Glorieus bedankte den meester voor alles wat deze voor hem gedaan had. Gelukkig stonden de prijsuitreikers, de pastoor en de schepenen, daar nog, zoo niet had Thijs voor deze bespotting zijn laatste oorveeg gekregen. De bovenmeester moest dus ernstig blijven en hij vroeg wie hem gezegd had den meester te bedanken. Hij dacht natuurlijk aan Do. Verbaasd antwoordde Thijs: niemand. De bovenmeester werd oplettend, hij zeide niet meer Glorieus, maar Thijs en hij vroeg waarom Thijs dat nu deed; had hem dan niemand gezegd het te doen, oprecht waar? In zijn vriendelijkheid zag Thijs een kans nu eens eenmaal begrepen te worden: hij loochende krachtig. En zie de meester neemt ontroerd met twee handen zijn hand. In een duizeling van geluk hoort Thijs niet meer wat hem hartelijks gezegd wordt. Hij doet de groeten van vader en moeder, neemt het ongelijk van den meester royaal op zich en vraagt vergiffenis. De meester krijgt natte oogen.
Als Thijs op de Walhoeve laat weten dat hij na het verlof niet meer naar school gaat en Let dus niet meer thuis kan brengen, vragen ze hem wat hij nu gaat doen, of hij ook manden gaat leeren vlechten, of ze hem thuis niet kunnen missen, of hij niet op de hoeve komt werken. Dat is juist wat hij zelf niet dierf vragen. Do heeft aan de hulp van Pol genoeg en Dina vindt het goed dat hij zoo dicht bij huis bezigheid vindt. Den derden dag eerst merkte de boer hem op en vroeg wat die kleine Lorejas hier uitvoerde. Een zoon en een dochter antwoordden met hun rug naar hem, dat de jongen hier goed op zijn plaats was. Meer niet, meer had de oude niet te zeggen. Hij kon maar naar een derde boerin uitkijken als hij iemand wilde aanblaffen, hun niet meer.
| |
| |
Zoo kon Thijs den laatsten wensch van de boerin vervullen en zijn eed gestand doen: waken over het kind. Hij groeide, zij ook. Hij in de hoogte en in de breedte, niet zoo wiegend in de heupen gelijk zijn vader, maar recht en sterk gelijk Dina. En met haar blozende wangen, maar niet met haren trotschen lach. Zij echter groeide alleen in de hoogte, met een lang smal gezicht en dikke lippen in een klein dom toetje. Toen ook zij uit de school bleef, hief hij zijn arm op en zij kon er juist onder staan.
Zij was voor geen werk geschikt. Men moest haar poppen in den haard verbranden om haar ten minste het spelen af te leeren. Met natte oogen keek zij naar de vlammen; of zij bedroefd was of kwaad zag niemand. Zij liep dan maar Thijs na. Dat was goed, zei Thijs, het werd nu tijd dat zij aan werken dacht. Wat hij goedkeurde was haar ook goed. Hij toonde de arme frankskens die hij 's Zaterdags verdiend had en legde haar uit dat men die alleen met werken kan verdienen. Volgens haar kan men daar bollen en koeken voor koopen, meer begreep zij er niet van. Maar hij kocht haar geen koeken, want dat geld was voor moeder. Thuis, naast zijn bed, schreef hij de sommen op die hij wekelijks afbetaalde. Dina begreep niet waarom hij elken Zaterdag zeide hoeveel hij haar nu in het geheel al gegeven had. Den prijs van zijn kostuums rekende hij er af.
Jaren lang nam Thijs zijn plichten waar, den eed op het sterfbed indachtig. Iedereen hield van hem, behalve de boer, die van niemand meer hield. Niemand dierf ruw tegen Let zijn als hij het zag, want allen kenden zijn toomelooze onvervaardheid, zijn passie voor alles wat af en in orde was en dat men hem gelukkig maakte met hem een raad of een dienst te vragen, liefst iets heel zwaars. Hij was kind van den huize geworden en de zorg voor Let gaf beteekenis aan zijn leven. Als hij mijmerde was het met gefronste wenkbrauwen en over de bevordering van haar welzijn. En toen moest Thijs eens met Rosa, de jongste dochter, in den aardappelkelder een groote mand aardappelen halen. Vroeg die hem nu niet waarom hij altijd achter die Let liep! Hij stond zoo paf, dat hij zijne vuisten in zijn heup zette, maar antwoorden kon hij niet. Zij beweerde niet te begrijpen wat hij toch in die Let gezien had. Eerst had zij gedacht dat het nog vriendschap uit de school was, maar nu was hij toch al grooter en wijzer. Zag hij dan niet dat Let een slag van den molen beet had?
| |
| |
Het duurde lang eer Thijs woorden vond. Toen hij er gevonden had, waren het heel andere dan de gezochte. Hij vroeg haar waarom die schoolmeester van Lephem haar zoo naliep, moei u daarmee! Wat, Thijs? Die? Zij ziet hem nog niet staan, dien schoenlapper. Denkt gij misschien dat zij niet vrij is, Thijs? Zoo vrij ben ik en ze legt haar armen rond hem, rekt heel haar lijf warm en malsch tegen hem op, kust hem lang op den mond. Zoo vrij ben ik.
Gelukkig viel een groote rat door het schelftstroo op de aardappelen, hoe zou Thijs daar anders gestaan hebben! Zij grepen ieder iets, staken en sloegen, liepen ze na door de schuur; Thijs sloeg ze van de ladder, ze wou weer op de schelft geraken en in den hoek had hij ze bijna, maar daar was juist een gat tusschen de muren en den leemen vloer. Ze zaten daar geknield vóór en spraken stillekens over de rat, maar wisten niet goed wat ze zeiden. Haar haarkens waren aan zijn wang, nu en dan gaf ze hem kuskens, rappe, met warmen mond, tot zij, daarvan bevangen, tegeneen rechtstonden, elkaar driftig aangrepen en dan de mand gingen vullen alsof er niets gebeurd was.
Thijs bezag Let nu anders. Hij vergeleek ze met Rosa en het viel tegen haar uit. Als hij op den hooiwagen zat met oogen die niets zien, of thuis in 't bed den slaap niet kon vinden, stroomde een warmte door hem, hij moest haar opzoeken. Als hij in hare nabijheid kwam, deed hij onverschillig, maar zij zocht zelf gelegenheden om met hem alleen te zijn, al zouden ze zonder gelegenheden elkaar ook gevonden hebben, met een vreemd en onfeilbaar instinct. 's Zaterdags, als de anderen afspraken hoe ze zouden weg geraken om Zondag te vieren, was zij de eenige die noch vrijer had, noch lust tot uitgaan. Zij offerde zich zoogezegd op voor de huiswacht in gezelschap van den ouden vader, die nu ook al met een stokje krabbelde. Ze lachte driest: haar vrijer Thijs zou wel komen helpen. Daar was niets vreemds aan dat Zondagwerk van Thijs. Voor alles wat buiten de loonuren gratis moest gedaan worden, was hij altijd present geweest, blij dat hem iets gevraagd werd. En zij konden zich niet inbeelden dat zij het met een Glorieus zou aanleggen.
Thijs nam dan ernstig zijne plichten waar, stuurde Let naar het lof, vergewiste zich eerst of zij rozenhoedje en kerkboek bij had, of in het kerkboek nog altijd het doodsprentje van haar
| |
| |
moeder stak, en keek haar na zoover hij zien kon. Daarna wist hij dat Rosa hem in de stallen wachtte. Hij moest voederen terwijl zij melkte; hij moest de melk in den kelder dragen. Streng ontweek hij elke gelegenheid, maar ergens waren zij ten slotte toch bij elkaar. Het bloed steeg hem naar het hoofd, hij werd een andere Thijs en had haar lief. Als de boer in de deur met zijn stoksken stampte en hen riep, liepen zij snel uit elkaar en verschenen aan twee tegenovergestelde hoeken op het erf.
Hij zeide dat haar broers met rijke meisjes, haar zusters met een veearts en een brouwer vrijden of getrouwd waren, waarom zij haren tijd dan met hem verkwistte. Maar zij trok hem terug in het hooi en tusschen rappe, prikkelende kussen door, fluisterde zij dat zij haar goesting deed. Dat kon van alles beteekenen, maar hij voelde dat zij het ernstig met hem meende. Juist dat wilde hij niet. Spelen met haar wilde hij ook niet, ook dat verweet hij haar en als hij alleen was ook zichzelf. Hij begreep niet hoe hij het telkens toch deed. Wat wilde hij dan, hijgde zij driftig, lig niette zeeveren, groote leubbes. Zij lag met slappe armen naast hem gereed.
Maar hij kon het gevoel niet wegduwen dat hij den boer en al zijn kinderen aan 't bedriegen en bestelen was. Alles wat hij uit goedheid gedaan had, gretig en om het zuiver genoegen der grootmoedigheid, scheen hem nu berekende list om de jongste dochter van de Walhoeve te krijgen. Hij schaamde zich. Er verliepen maanden dat hij elke intimiteit inzette met de verzekering dat hij er ditmaal een einde kwam aan maken, maar meer dan twee tranen had zij niet noodig om hem het aangedane leed overvloedig te doen vergelden met geluk, want tranen kon Thijs niet zien. Zoodra zij getroost in zijn armen lag, stelde hij plannen voor om de scheiding geleidelijk te voltrekken. Hij betoogde dat hunne liefde ongeoorloofd was en nam geheel de schuld op zich, want hij zou de verstandigste moeten zijn, verstand kan men bij een meisje niet eischen. Om zonder pijn aan elkaar te ontwennen, zouden ze hun ontmoetingen verminderen. Verschoof hij de data te ver, dan begon zij weer te weenen en aan de uiterste grens van zijn toegevingen veranderde zij van tactiek, verweet hem niet van haar te houden en beschaamde hem diep met te beweren dat hij alleen aan zich zelf dacht. Zijn gelaat vertrok van pijn. Vol zelfverwijt gaf hij alles toe, bekende zijn liefde en hield maar één zaak meer staande: het mocht niet.
| |
| |
Wat, Thijs? En waarom niet, zeg haar dat eens! De veearts van haar oudste zuster drinkt en slaat zijn vrouw. De brouwer van de andere zuster is nooit thuis en laatst heeft zijn vrouw haar nog gezegd: Wat Albert allemaal uitricht als hij zoo lang weg blijft, ik hoor wel het een en het ander, maar ik wil het niet weten. Zwijgen en mij dom houden is voor mij nog het beste. Daaruit besloot zij dat het geluk niet afhangt van geld en positie en hij zou toch altijd goed voor haar zijn, groote leubbes, of niet?
Het ontlastte Thijs toch niet van de ondragelijke gedachte, hij meed haar meer en meer, zoodat zij hem rusteloozer en met minder omzichtigheid zocht. Om haar gemakkelijker te weren, hield hij Let in zijn nabijheid. Hij nam haar mee op de kar naar de weiden en leerde haar werken zoo goed als het ging. Hij was boos op zichzelven omdat hij haar altijd met Rosa vergeleek. Hij keek naar het zwellen van haar kleine borsten en schaamde zich tegenover de boerin, die hem van uit den hemel zag. Maar het was uit bezorgdheid, boerin, en hij sloeg op de kar de oogen ten hemel waar zij nu was. Let is vrouw geworden en nog onnoozel als een kind. Laat daar een deugniet op afkomen, wat zal die met haar al niet aanvangen. Hoe zal Thijs dan tegenover de boerin staan, met den eed zwaar op zijn geweten. Hij denkt: ik ben er zeker van dat zij alles zou laten doen. Hij roept haar ruw toe of zij nog met de jongens speelt. Zij kijkt op de kar onnoozel om en glimlacht: ik mag niet meer. En Thijs zegt ernstig: neen en ik verbied het ook.
Als zij een namiddag gewerkt hebben, brengt Rosa hun beiden een korf boterhammen en koffie, dat heeft zij niet aan een meid kunnen overlaten. Zij tracht Let weg te sturen om wat opzettelijk vergeten peren te halen, maar Thijs beweert haar zoolang niet te kunnen missen, anders krijgen zij het werk niet af. Er komt niets van de verhoopte innigheid die haar naar hier gedreven heeft, zij druipt mopperend af, jaloersch.
Thijs en Let eten op den kant van een droge gracht. Meeskens tetteren in de oude wilgen, er is wind noch wolk, niets dan zon. Let heeft zich verzadigd in de gracht laten glijden. Terwijl Thijs zijn laatste boterhammen eet, kijkt hij op haar neer. Haar oogen volgen een vlucht duiven. Hij zet zich naast haar en strijkt haar zwarte haren terecht. Gelijk een vader. Ernstig verklaart hij dat zij al een heele vrouw geworden is. Het doet haar glimlachen.
| |
| |
Hij legt een hand op hare borst en kijkt haar aan of zij schrikt of opveert. Zij wendt alleen het hoofd wat weg en pitst met twee lange nagelen grassprietjes af. Dit is geen opwinding zooals bij Rosalie. Hij opent haar kleed, ook zij kijkt even belangstellend naar zijn hand, dan naar hem. Thijs vraagt kalm, of zij zooiets reeds heeft laten doen. Neen. Goed dan. Dat mag zij ook nooit, opgepast. Ziet ge wel, hij had al lang gedacht dat zij van dat alles nog niets wist. Maar zij is nu geen kind meer, het leven is geen spel. Opgepast, dat is onkuischheid, groote zonde.
Terwijl hij zorgvuldig haar kleed sluit, verschijnt Rosa met peren tusschen de wilgen. Die heeft zij toch maar zelf gebracht, hopend op ditmaal een gelegenheid met Thijs alleen te zijn. Zij nadert bloedrood met neergeslagen oogen, maar slaat onverwacht Let met volle hand in het gezicht, staart Thijs wild aan alsof zij zich op hem gaat werpen, werpt hem de peren in den schoot en dan geraakt zij nog juist tot aan den laatsten wilg: dien neemt zij vast en schreit: zoo iets is meer dan Thijs verdragen kan, heel zijn binnenste smelt. Let opvoeden, Rosa troosten, hij gaat naar Rosa toe; maar het is niet zoo gemakkelijk als hij gemeend heeft haar te overtuigen van zijn paedagogische gevoelens. Thijs weet dat men met vrouwen niet redeneeren kan. Hij staat achter haar en spreekt zacht en vaderlijk, dat ze daar staat te weenen gelijk een kind, en als ze wist waarom ze weent zou ze lachen. Altijd hetzelfde kind. Moest ik altijd op uw geschreeuw letten, zegt Thijs, ik zou wel werk hebben. Hij duwt een speld dieper in heur haren, eer hij het zelf weet heeft hij haar rendez-vous gegeven voor dezen avond. Hoevele van haar rendez-vous heeft hij al niet ontweken en nu biedt hij er zelf een aan. Opeens schreit ze niet meer, ze keert hem oogen toe, die hem koud doen worden. Ze zegt: wat denkt ge wel van mij? Weg is ze.
Toch wacht hij haar op in de schuur en toch komt ze. Maar norsch en met condities. Ten eerste wat is er tusschen hem en die zotte? Ten tweede van nu af moet dat uit zijn. Ten derde tusschen hen moet er komaf mee gemaakt worden, 't een of 't ander.
En Thijs opent zijn groot hart. Het is donker, dan denkt het hart te kunnen spreken, dan beeldt het zich in niet eenzaam te zijn. Tusschen hem en Let, Rosa, is er niets. Maar hij heeft op het doodsbed van haar moeder plechtig gezworen voor Let te
| |
| |
zorgen. Dat is alles en dat zal hij doen zoo lang hij leeft, of tot hij een man voor haar zal gevonden hebben en gezien dat zij het bij hem goed heeft. Want hier is Let van geen tel, Rosa, zonder hem zou ze geslagen worden, misschien wel naar een gesticht gestuurd. Van Rosa's zuster Karlien krijgt zij nog nu en dan een kleed dat ze kan laten vermaken, maar wat zal het worden als Karlien zal getrouwd zijn? En waarom geeft gij haar ook nu en dan eens niet een kleed, Rosa, geef haar dat donkerblauw. Nu bijvoorbeeld heeft ze schoenen noodig, welk nummer hebt gij? Negen en dertig. Die kan zij dragen.
En dat is er tusschen hem en Let, niets anders. Ze heeft zelfs geen collier en Rosa wel zes. Hoe kan ze getrouwd geraken als ze moet blijven loopen, zooals ze daar nu loopt. Geef haar een collier. En nu hij het toch gezegd heeft, moet ze hem ook beloven Let als een zuster te behandelen. Een zotte, zei ze daarjuist. Schop Thijs liever vlak op zijn schenen, dan hem die pijn te doen. Neem Let al eens mee b.v. naar de kerk; laat haar niet altijd alleen gaan als een weeskind. En hoe springen de meiden met haar om, Rosa. Gisteren nog: zottin van hier, stomme geit van daar. Hij zal er nog eens eene met emmers en al overhoop slaan. Laat dat niet toe. Gij hebt recht van spreken en het is toch uw halfzuster.
En dat is er tusschen hem en Let. Vond hij er maar een goeden man voor, dan kon ze hier weg.
Nu zullen ze over Rosa eens spreken. Ze zegt dat er tusschen hen komaf moet gemaakt worden. Hoe kan dat: hij moet nog soldaat worden. En dan nog wat geld verdienen voor thuis. Maar wat geeft dat beetje wachten. Hij houdt van Rosa en trouw zal hij zijn. Maar zij denkt toch zeker niet dat hij de dochter van de Walhoeve trouwt om hier later op het erf baas te spelen. Dan kent zij hem niet. Hij wil trouwen, maar zij mag geen cent hebben, zij moet arm zijn zooals hij. Kan hij zooiets van haar vergen? Ziet ge, daarom zegt hij haar: Rosa, denk goed na. Getrouwd zijn duurt lang en Thijs is maar Thijs. Thijs zal werken als een paard, Thijs zal haar rijk werken, zoo zeker als hij hier staat, maar vraagt ze hem: Thijs, wat hebt ge nu, nú, dan zegt hij: niets! En wat hij worden zal is allemaal riskatie.
Is het het donker dat hem vervoert, of geeft het contact met de meisjeshand hem de zoete illusie die tot vertrouwelijkheid ver- | |
| |
leidt? Hij kan de gulpen niet meer stremmen en spreekt weer over Let. Moest hij getrouwd zijn en nog geen man gevonden hebben voor Let, dan zou hij het meisje bij zich nemen, want zijn eed heeft hij niet voor niets gezworen.
En daarom, Rosa, dubde hij soms zoo. Het kan tusschen ons toch nooit iets worden. Lief kind, vergeet hem nu, dat zegt hij voor uw goed. Het zal hem meer pijn doen dan u, maar....
Thijs spreekt stil. Want ik kan u niet meer missen. Halve nachten lig ik wakker. Ik zou u willen vastpakken en van kop tot teen kussen, nijpen en bijten. Als ik u zie, kan ik mij al niet meer geduren en als ik u niet zie, moet ik u zoeken.
En nu meent hij alles eerlijk gezegd te hebben, Rosa.
Hij wacht. Op de schelf ritselt het van kat of rat. Hij kijkt naar het gerucht en terwijl hij kijkt gaat Rosa weg. Hij ziet het eerst als een spleet laat licht door de poort zijn wimpers prikkelt. Gedaan, denkt Thijs.
| |
VI
Niet gedaan. Maar alles is haar te groot geweest, wat kon zij tegen zoo iets.
Een man die een kans krijgt, grijpt ze. Deze jongen grijpt niet toe, juist omdat het een kans is. Zoo iets staat in boeken van edele ridders, op den buiten weet men er geen raad mee. Al haar gevoelens leken arm en konden hem niet bereiken. Jaloersch uitvallen tegen zijn zorg om Let, dierf ze niet en toch bleef er een achterdocht, of iets zoo edels wel kon echt zijn. Hem in de armoe volgen, waagde ze niet, zijn trots beschimpen evenmin. Hij werd ongenaakbaar groot en schoon en ze begreep maar dat ze hem geloofde, toen ze met groot open oogen in haar bed lag en voelde hoe hij in haar een ander verlangen gewekt had dan zinnelijke driestheid, iets dat haar kermen deed: Thijske! Hij moest haar alleen maar in zijn arm laten liggen, hij moest maar bij haar zijn, dat was genoeg. Meer mocht zelfs niet.
Haar huwelijksplan werd met den dag vager. Zij was zoo jong, nog geen vrouw die uit bewondering trouwde, maar uit zinnenlust en met den werkelijkheidszin van haar ras. Waarom moest zij arm worden als zij het niet was?
Dat zij Thijs nu veel meer opzocht en zonder terughoudend- | |
| |
heid, zagen natuurlijk de anderen spoedig. Men kan allicht eventjes in een schuur kruipen en daarna elkaar ruw toespreken om de anderen te misleiden, maar wat zij nu voor Thijs voelde was een verteederde vereering, die zij niet meer zoo verborg. Zij kon niet meer verdragen dat men misbruik maakte van zijn goedheid. Zij riep dat het hier altijd Thijs en Thijs was, die jongen wordt zoowel moe als een ander, hij is veel te goed. Iedereen zag dat zij niet meer gekscheerde met hem zooals vroeger en omdat zij hem niet meer in het geheim opzocht, meende zij dat dit alles geen argwaan kon wekken. Ze wist niet dat Karlien en twee broers er ernstig over spraken. Vader was aan 't kindsch worden, anders zou die er kort spel mee maken, maar daarom moest ze nog niet denken dat zij drie de schande van de familie maar zouden laten gebeuren. Een Glorieus op de Walhoeve, zoudt ge niet omvallen? Ze spraken af dat ze de kwestie van de broche en de oorbellen zouden te berde brengen, om daar maar eens mee te beginnen.
Nu hadden zij in jaren aan dat goud geen belang gehecht. Toen de oudste zuster, die met den veearts, Dina er het eerst mee gezien had op de kermis, was de mogelijkheid van een diefstal niet eens besproken. Zij hadden dadelijk verondersteld dat het een geschenk van de stervende boerin moest geweest zijn; die hield immers zooveel van Thijs en was zoo dankbaar omdat hij haar naar de kerk voerde. Toen een der jongens voorstelde Thijs te zeggen dat zijn moeder op de kermis zoo gepronkt had, alleen maar om het gezicht van Thijs te zien, zooals hij zegde, hadden de anderen dat niet eens gewild.
Nu begonnen ze over dat goud en letten er scherp op hoe Rosa het hoofd opstak. De eene zei vergoelijkend dat Thijs het volgens hem gekregen had, de andere dat ze Thijs sindsdien toch op niets meer betrapt hadden. Maar wie merkt op zoo'n hoeve dat ergens een kleinigheid verdwijnt. Veel boter zal Dina wel niet hebben moeten koopen, maar dat maakt de zaak niet.
Ze zien Rosa naderen, den kop vooruit als een geit die gaat stooten: ‘Ge moest u schamen!’
Zoo, zoo, zijn zij het die zich moeten schamen, dat wisten zij nog niet. Maak u zoo kwaad niet. Wie heeft die rosse Eulalie weggejaagd, alleen maar omdat ze altijd met een vollen werkzak naar huis ging en wat had zij daarin? Wat rapen en peekens, och
| |
| |
arme en in den zomer wat fruit. En nu wil diezelfde Rosa vechten voor Thijs. Wie miszegt iets, wie misgunt hem iets, hebben zij al ooit gereclameerd? Hij mag het immers houden; wat hem in 't bloed zit, zullen zij hem niet afleeren.
Maar nu zal Rosa hun iets zeggen. Zij kent Thijs, zij weet hoe hij is, en zij allemaal met heel hun Walhoeve en al hun geld erbij, zij zijn allemaal bijeen in een bussel gebonden, nog dien armen Thijs niet waard. Het is schande, schreeuwt zij schreiend en daarop schateren zij ruw en trotsch en laten haar alleen in de groote keuken.
Nu zijn zij er maar eerst goed van overtuigd dat zij het te ver hebben laten komen, dat Thijs weg moet. Hij kan Let meenemen, dan zijn zij ook van die af.
Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet als zij zich voorgesteld hebben. Thijs, die anders maar een wenk noodig heeft of een half woord, Thijs die vanzelf wel ziet wat van hem verlangd wordt en waarmee hij de anderen genoegen kan doen, Thijs heeft geen ooren naar voorzichtige vragen of hij altijd boerenknecht wil blijven, of vader en Pol thuis veel werk hebben. Thijs weet ook wel dat hij een kostbare jeugd verspilt zonder een stiel te leeren die hem rijk zal maken, want hij wil rijk worden en grootmoedig van zijn overvloed kunnen deelen. Hij wil een dikken buik krijgen en daarop een dikke gouden horlogeketting en met zijn duimen in zijn vestzakken neerkijkend op iets dat van hem is, ergens eenen armen duivel zeggen: neem het maar mee. Iets kostbaars uit zijnen zak halen, het aan Let geven en in het weggaan zoo maar eens eventjes omkijken om te zien hoe blij ze is. Uit Brussel als rijk man, elke maand naar huis komen, doozen op tafel zetten, zelf naast de stoof gaan zitten en zeggen: doe maar open. En vader en Pol ieder een dure sigaar geven en terwijl hij door de dampen heen wat vertelt, doen alsof hij de uitroepen van Dina en Lieneke niet hoort. Hij zal ze nog eens zoo blij maken, dat ze zich totaal zullen vergeten en hem een kus geven. Hoe zal hij zich dan houden? Zal hij laten merken dat het hem aangrijpt tot diep in de ziel? Hij zal onverschillig zeggen: had ik geweten dat u dat zoo'n plezier doet, dan had ik het al vroeger meegebracht. Ook zal hij eens getrouwd zijn. Met eene schoone madam, wit van vleesch en met volle borsten, die zij hoog en trotsch draagt. Eene die haar wereld kent en diners kan geven. Maar hij zelf zal eenvoudig
| |
| |
blijven en het halve dorp uitnoodigen. En hij zal zelf met de taarten nog eens rondgaan, want daar durven buitenmenschen geen tweeden keer van vragen. Hij zal hun ieder nog een goed stuk op hun telloor leggen. Wat willen zij hier dan van Thijs? Hij boerenknecht blijven? Hij heeft hier plichten, die hij niet uitleggen kan, hij verstaat hun zinspelingen liever niet, hij spreekt over iets anders.
Rosa, waarom zijn ze hem moe?
Zijn vraag doet haar pijn, ze maakt haar woedend. Dien avond neemt zij een bits woord, dat niet eens kwaad bedoeld is, tot aanleiding om een stormachtige ruzie te ontketenen. De grond onder Thijs scheurt open als hij opeens iets over de gouden oorbellen hoort. Daar is het onrecht, de onbegrepenheid, de razernij, de smart. Het duurt hem te lang tusschen bank en tafel voorzichtig door te schuiven, hij stapt over bank en tafel en staat krijtwit midden in de groote keuken. Het ergste is dat hij niet weet wie of wat vermorzelen. De oude boer krijgt stem. Meer dan stem heeft hij niet meer. Hij zit op zijn beurt in den zetel, het geschenk van Thijs. Hij weet niet waarom het gaat, maar een kindsche herinnering aan zijn afkeer voor den bengel, waarvan zijn vrouw zoo hield is genoeg. Hij wijst Thijs met zijn stok de deur. Voor eenmaal zijn de anderen het nog eens met hem. Ook zij wijzen naar die deur. De oudste van de twee broers is nog blijven zitten en roept nu met een mond half vol brood, dat Thijs zich al inbeeldt baas te zijn op de Walhoeve, Rosa, daar zoudt ge godomme een baas aan gehad hebben. Thijs zinkt in, spert oogen en mond open, kijkt allen dwaas aan en trekt een grimas: de oudste schatert. Thijs neemt zijn muts en gaat. Op de bank zit Let dof verbaasd.
Aan de poort haalt Rosa hem in, duwt hem tegen den muur, kust hem snikkend. Thijs, ga naar Brussel een stiel leeren, begin zelf een affaire, dan trouwen we. Thijs, vergiffenis, ik houd altijd maar meer van u. Thijs, Thijs, ik ga nu met u mee. Haar plannen ontstaan terwijl zij spreekt. Zij heeft nu direct twee duizend frank. Vader sterft vast eer die op zijn. Dan moet zij haar deel krijgen. Ze gaat nu vanavond mee naar Brussel, ze slaapt bij u vannacht nog, morgen zoekt ge werk. We zullen er ons door slaan tot ik mijn deel krijg en dan koopen we een winkel. Zie, dit is Thijs al genoeg: haar heete lippen aan zijn oor, haar tranen aan zijn wang, haar lichaam dat hem bemachtigen wil. Hij wordt
| |
| |
weer de meerdere, de sterkere, neemt haar gelaat tusschen zijn handen en maant haar aan verstandig te zijn. En maak thuis geen ruzie meer voor hem, hij zal zich wel uit slag trekken, geen nood, wat raakt hem dat allemaal. Ja, Thijs gaat nog lachen met het kindje dat schreit om zoo'n bagatel. Ga, nu maar binnen. Hij heeft zijn plannen, maar daarover nu nog geen woord, wacht maar een beetje. Ge zult gauw nieuws hebben van Thijs. Niet meer weenen, zegt Thijs, ik zal u niet in den steek laten. En Let ook niet. Thijs lacht groot.
En gaat en schreit wat.
En komt thuis, weer groote Thijs. Heeft op de hoeve zijn dienst opgezegd en gaat morgen naar Brussel werk zoeken. Iedereen zwijgt verbaasd, maar Thijs spreekt hooger voort, alsof ze allemaal zijn dierbaarste overtuiging bestreden hebben. Ze denken van hem toch zeker niet, roept hij, dat hij heel zijn leven boerenknecht zal blijven. En moeder, nu zal hij binnen kort eens met een ander geldje naar huis komen! Dina kijkt hem aan met een moederlijken glimlach en ook een glimlach van den vreemdsten mensch is voor Thijs genoeg, opdat hij zijn gave mild uitdeele. Sober en ernstig verklaart hij dat hij rijk wil worden en het is den vader of hij nog een kleine jongen is en Thijs is zijn broer Dolf. Dolf kruiste de armen over de borst en zeide over vader heen, die gebogen op een biezen stoeltje een steenen pijp zat te rooken: Gijlie mandenmakerkens, ik wil rijk worden. Deze Thijs kruist weer de armen, zijn oogen staan ver en hij ook wil rijk worden. Maar hij opent die armen naar wijd en zijd in een vaag maar breed gebaar, hij zegt: dan zult ge 't allemaal goed hebben.
Alles wel, maar over Brussel heeft hij tot nu toe nog geen woord gesproken en waarom moest hij zijn werk van vandaag tot morgen opzeggen? Als Dina nu 's anderendaags recht naar de hoeve gegaan ware, zou men haar eenvoudig gezegd hebben, dat Thijs er met een kwaden kop vandoor gegaan is en daarmee amen en uit, we spreken er niet meer over en 't is waarschijnlijk voor zijn geluk, hij zal het in Brussel beter hebben. Maar een ruzie op de hoeve is nooit geheim, omdat er hard bij geroepen wordt en van overal door al de meiden geluisterd. Zoo verneemt Dina van een meid dat er kwestie geweest is over gouden oorbellen en Dina loopt er heen om hun die trotsch op de tafel tusschen de koffietassen te smijten. Zij zijn geen dieven, Thijs heeft die
| |
| |
eerlijk gekregen, maar zij moeten niets krijgen, daar hebben ze hun oorbellen terug. Houdt ze. Houdt uwen cadeau, als ze dat cadeau noemen en nooit vragen hoeveel het is voor dien zetel, waarin de boer daar zit, maar dien mogen ze ook houden, salut!
Ze zou er Do liever buiten houden, maar hoe kan ze hem verbergen dat het goud weg is en hoe verzwijgen waar het is en waarom? Ze zegt hem alles. Dan fluit Do een week lang wat minder en denkt wat meer, dat zal wel eindigen op eenige dagen drinkens.
Thijs trekt elken morgen naar Brussel, de stad die dagelijks in de dagbladen zooveel halve en heele gasten vraagt aan den buiten ‘Gevraagd halve bakkersgast, liefst van den buiten’; maar als Thijs zich aanmeldt, hebben ze er al een, of de gast dien hij zou moeten vervangen is van gedacht veranderd en zal blijven. Of de baas laat hem hooren dat hij zal aangenomen worden, roept zijn vrouw om die met hem alles te laten bespreken en door die madam wordt Thijs dan weer doorgestuurd, onder voorwendsel dat ze hem einde dezer week thuis antwoord zullen geven. Want halve gasten beginnen hun loopbaan vanaf hun vijftiende tot zestiende jaar en worden volle gast op den ouderdom van Thijs. Een heel dikke bakkerin, heesch van de vettigheid, zegt hem zonder verpinken dat hij er wel naïef genoeg uitziet, maar het zijn juist dezulken die in de stad het eerst wereldwijs worden. Dan beroepen ze zich al gauw op hun ouderdom en hun grootte om den baas gedurig lastig te vallen voor loonsverhooging. Ik ben toch 19 jaar, ik ben toch groot en sterk genoeg, maar ze voegen er niet bij hoe lomp ze nog zijn en dat ze van den stiel nog niets kennen.
's Middags zit Thijs op een boulevardbank zijn boterhammen te eten. De stad is vijandig rondom hem. Ze prikkelt hem, voorbijgangers kijken hem niet of misprijzend aan, hij wordt boos en trotsch en denkt: ik wil eens zien of ik hier niet mijn plaats zal nemen zooals de anderen. Dan weer wordt de stad een enorm, gelaten, onverschillig wezen: al haar schatten en lusten liggen veil voor den dappere, die ze weet te grijpen. Tegen avond wordt zij een donker element, een zee die klotst en stormt en zich niet om haar schepen bekommert. Hij dobbert er in verloren. En zoo komt hij elken avond thuis met het gevoel een vreemdeling te zijn in eene wereld waarover hij zijne weldaden wil uitstrooien en die toch van hem niet weten wil.
Eens vraagt Dina hem waarom hij absoluut naar de stad wil.
| |
| |
Zij, noch Do noch Pol begrijpen dat iemand hun vrije nest kan versmaden voor een stad die maar schoon is om er nu en dan eens in te wandelen en zich de oogen uit den kop te kijken. Daarna is men blij weer rustig thuis te zijn. Maar Thijs heeft in de school, thuis en op de Walhoeve ondervonden dat er geen plaats is voor jongens als hij. In de stad zal hij ruimte vinden.
Dan komt de nacht die hem losmaakt.
Do en Dina komen laat thuis. Zij vergissen zich van deur. Als Do zich niet trompeert, zegt Do, als Do zijn oogen hem niet bedriegen, dan zijn wij bij Thijs en Pol, bijgevolg moeten wij stillekens spreken, Dina. Dina vraagt de jongens of zij slapen. Pol slaapt, Thijs zwijgt. Nog een woord, zegt Do, over de zaak. Voor Dina echter geen woord meer. Voor Do desniettemin toch nog een enkel woord over de zaak. Zij houden elkaar vast om niet te zwijmelen. Heeft Thijs het goud gestolen of heeft hij het gekregen, dat is, volgens Do de zaak. Heeft hij het gestolen, dan is hij zijn zoon niet, heeft hij het gekregen, dan is hij het wel. Nu kijk Do aan, Dina, van man tot vrouw en antwoord op deze simpele vraag: Is Thijs zijn zoon? Zij zegt: ge weet het toch al lang.
Het hart van Thijs begint hoorbaar te kloppen, maar wat hooren zij van dat hart, die dronken, altijd maar drukker wauwelen. Dina wil Do uit de kamer krijgen. Opeens bevestigt hij hard en met volle geluid: hij is van Dolf! Zij geraken maar niet buiten. Het gaat er voor Do om Thijs een kus te geven en inderdaad, hij omwalmt Thijs met bierlucht en kust hem. De kus schijnt Dina te verteederen. Zij fluistert aan het oor van den man of zij hem geen schoone kinderen gegeven heeft. Zij worden vroolijk en gichelen alsof zij grappen aan 't vertellen waren. Op zijn beurt neemt hij haar in zijn armen en fluistert aan haar oor dat hij er haar twee gegeven heeft en zij hem drie. Dat doet haar weer schrikken, zij trekt hem de kamer uit, maar op het smalle vloertje gichelt zij alweer. Het is alsof hij haar kittelt. Dien nacht heeft Thijs zijn kleeren ingepakt. Het bruin papier kraakte te hard. Hij rolde alles in een werkendaagsche broek, bond daar een koord rond, aan die koord zijn klompen en, Brussel, hier is Thijs voorgoed.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|