| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Het coelibaat als lyrisch motief
E.J. Potgieter, De Jonge Priester. - Louis de Bourbon, Van een Monnik.
Bij het verzamelen van gedichten voor de bloemlezing Katholieke Poëzie trof het mij, waar te nemen, hoe zelden en hoe bedekt in de talrijke verzen van en over priesters de gemoedsgesteltenissen, voortkomende uit den coelibaats-plicht, een lyrische uitdrukking vonden. Verontwaardiging over de schennis van dit kerkelijk gebod is, vooral bij de didactische en moraliseerende leekendichters der middeleeuwen, niet zeldzaam; toespelingen op de reinheid van gemoed als vrucht der onthouding kan men lezen in vele huldegedichten, waarin de geloovigen van de achttiende- en de negentiende eeuw hun herders prijzen, maar in de algemeene voorstelling van den priester en van het priesterschap, ook door de bekleeders zelf van het ambt, komt aan het coelibaat meestal maar een flauwe beteekenis toe. Men achtte het onderwerp klaarblijkelijk te delicaat. Bekentenissen als die van Justus de Harduyn over den fellen brand der zinnen, zijn schaarsch in de Nederlandsche priester-poëzie, vooral van den lateren tijd; wel is er een enkele zinspeling, b.v. in het sonnet David van Willem Smulders, opgenomen in zijn onlangs herdrukten bundel Cantica Graduum, die de innerlijke ervaringen van den seminarist weergeeft, maar zulk een zinspeling op het feit, dat de poëzie de driften des gemoeds tot rust brengt, evenals Davids harpspel de koortsen van koning Saul deed bedaren, houdt slechts verwijderd verband met de mogelijkheid, dat ook een priester de aantrekkingskracht der zinnelijke liefde ondergaan kan. Het is begrijpelijk, dat men over deze mogelijkheid maar liefst zwijgt, doch de ver-beelding van de priester-figuur in de Nederlandsche letterkunde, heeft onder dit zwijgen geleden. Zou men voor katholieke
| |
| |
geestelijken ondernemen, wat Gerard Brom voor den dominee ondernam. het resultaat toonde zeker een buitengewone verscheidenheid in de behandeling der stof, doch behalve in enkele romans, waarin de priester optreedt als een goedaardig man, of als een geraffineerde schurk, zou men weinig individualisatie aantreffen. Het volk, en de schrijvers, zien in den priester allereerst den herder, en worden daarbij in alle eeuwen beheerscht door hun instemming met het oude spreekwoord: qualis pastor talis grex, dat den priester tot den vertegenwoordiger en tot de norm van de geloofsgemeenschap maakt. Zelfs al is hij zeer persoonlijk geteekend - denk aan de priesterfiguren bij Heijermans in Allerzielen, bij A.M. de Jong in Merijntje Gijsens Jeugd, bij Felix Timmermans in De Pastoor van den Bloeijenden Wijngaard, bij Antoon Coolen in Kinderen van ons volk en in De Schoone voleinding - toch blijft hij bovenal symbool. Zijn innerlijk leven wordt onbesproken, of raadselachtig gehouden. Men krijgt slechts te zien, wat hij door aanleg of ascese geworden is. Strijdschriften, die het coelibaat onmogelijk verklaren, en het gansche katholieke priesterdom voorstellen als een instituut van walgelijke hypocrisie het kloosterleven als een dekmantel voor schandelijke tuchteloosheid, kan men volop aanwijzen, ook in onze taal. Ze hebben soms litteraire qualiteiten, maar ze inspireerden nooit eenig dichter of schrijver tot de schepping van een psychologisch genuanceerde priestergestalte, waarin het conflict tusschen roeping en drift met gelijk ontzag voor de beide partijen behandeld werd. In de poëzie vooral is het beeld van den priester meestal tamelijk vlak. De soutane spreekt sterker dan de gelaatsuitdrukking.
Toch moet het priesterlijke coelibaat menigen waarnemer stemmen tot nadenken, of ten minste tot fantaiseeren. Men kan niet annemen, dat alle jonge mannen, opgeleid tot het priesterambt, zich zonder eenige moeilijkheid, en zonder eenig gemoedsbezwaar zouden onderwerpen aan een wet, die zoo duidelijk tegen de meest natuurlijke neigingen ingaat als de wet betreffende het priesterlijk coelibaat; ook kan men niet gelooven, en behoeft men heusch niet te gelooven, dat deze mannen, die zich eraan onderwerpen, voor eens en voor altijd met alle andere mogelijkheden afrekenen. In het persoonlijk gemoedsleven van den katholieken priester is de kans op een conflict altijd aanwezig. Hiervan zijn de
| |
| |
priesters zich zeer wel bewust; ze worden er ten overvloede aan herinnerd door alle kerkelijke schrijvers.
Het is merkwaardig, dat tot heden in onze litteratuur dit conflict vrijwel buiten de aandacht van de katholieke dichters bleef. Legden de priester-dichters zelf geen bekentenissen af, de leeken rekenden het zich tot een verdienste, als ze zwegen. Ze vreesden wellicht, verkeerd te worden verstaan. In een klassieke periode, die het innigste ervaringsleven niet toeliet tot de poëzie, tenzij met vele restricties, waardoor het individueele gemaakt werd tot zinnebeeld van het algemeen-menschelijke, bestond er uiteraard weinig kans tot de lyrische uitwerking van dit bijzondere motief, maar de romantiek, aandachtig voor het uitzonderings-geval, en belangstellend in de scherpe tegenstellingen des levens, begon zich al spoedig de gestalte van den door verliefdheid bekoorden priester aan te trekken: na de Jocelyn (1836) van Lamartine was hij opgenomen in de belangstelling, en zelfs in het mede-gevoel der letterlievenden. Terwijl de godsdienst-polemieken tusschen protestant en katholiek nog volop de mogelijkheid van een eerlijke onthouding omstreden, werd de bekoorde, en verleide priester of seminairist een interessante vertegenwoordiger van de dualiteit in den mensch. De Nederlandsche dichters schuwden gemeenlijk dit onderwerp, omdat zij het niet onafhankelijk konden maken van hun algemeene stemming ten opzichte van het katholicisme, of omdat zij het particuliere leven van den katholiek weinig kenden. Toen De Jonge Priester van E.J. Potgieter in 1832 verscheen in den Nederlandschen Muzen-Almanak was dit voor Holland iets nieuws. Werd het gedicht in het Algemeen Letterlievend Maandblad van Januari 1832 al geprezen, omdat het ‘overvloeit van schoone gedachten’, met de bezongen psychische problematiek was men weinig vertrouwd. Buiten de kerkelijke strijdsfeer had men het onderwerp nooit aangeroerd gezien.
Potgieter schreef dit lange en krachtige dichtstuk kort voor zijn drie-en-twintigsten verjaardag, tijdens zijn eerste verblijf te Gothenburg in Zweden. Het is gedagteekend op 8 Juni 1831. Later herzag hij het aanmerkelijk, alvorens het op te nemen in het tweede deel zijner Poezij (1875), waar het deel uitmaakt van de reeks Gemoedsgetuigenissen. Het werd en bleef een van zijn bekendste gedichten. De gedachte der onmogelijke liefde was hem, als velen romantici dierbaar; zijn persoonlijke omstandig- | |
| |
heden brachten mede, dat hij zich intenser dan anderen met deze gedachte bezighield. Hij wist, toen hij naar Zweden reisde, hoe weinig hij eventueel zou aan te bieden hebben aan een meisje, terwijl hij gedurende zijn Antwerpschen tijd voldoenden omgang had gehad met katholieken om de idee der onmogelijke liefde in verband te brengen met de idee van het clericale coelibaat. In hoeverre het ‘gemoedsgetuigenis’ van den twee-en-twintig-jarige werd ingegeven door concrete ervaringen, valt moeilijk na te gaan. Potgieter was nog te kort te Gothenburg dan dat de genegenheid voor Hilda Prytz reeds als aanleiding mag worden verondersteld. Hij arriveerde er n.l. in de laatste dagen van Mei, en op 8 Juni was zijn dichtstuk voltooid. Hilda trouwde op 5 October met Olof Wijk. Voor de hand ligt het dus niet, aan haar te denken, al heeft ze voor Potgieters gemoed wel iets beteekend in deze periode van zijn leven. Het gedicht geeft ook geen reden tot de veronderstelling als zou de jonge Potgieter een zeer bepaald geval uit zijn eigen leven verhuld willen weergeven. Hij heeft zich, gedreven door de algemeene, romantische gedachte der verliefdheid-zonder-uitzicht den jongen priester voorgesteld en zich met groote nauwkeurigheid sympathiseerend in diens gevoelens verplaatst.
Navolging van eenige litteraire waarde vond zijn gedicht niet, maar in den winter van 1934 publiceerde het maandblad De Gemeenschap een dichtstuk van Louis de Bourbon, getiteld Van een monnik, toen nog aangediend als fragment, maar thans ongewijzigd opgenomen in den nieuwen bundel van den dichter, In Extremis, als een zelfstandig geheel. Dit gedicht behandelt niet alleen dezelfde materie als Potgieter, doch er is, bij zooveel verschil van toon en vorm als een eeuw ontwikkeling van de poëzie maar mogelijk maakt, toch zooveel overeenkomst van opzet en uitwerking, dat een vergelijking zich als het ware opdringt. De bundel In Extremis bestaat, indien men Van een monnik samenvat met de onmiddellijk erop volgende Figuren uit drie gedeelten, waarvan er twee zuiver en rechtstreeks lyrisch zijn, terwijl het genoemde middenstuk overeenkomt met wat Potgieter aanduidde als Gemoedsgetuigenissen: weergaven n.l. der ervaringen van bekende of verbeelde gestalten, met wier stemmingen de dichter in zijn eigen gemoed eenige overeenkomst ontwaart.
Al dadelijk blijkt het, dat beide dichters hun werk indeelen
| |
| |
volgens een overeenkomstig schema. In zijn Poezij heeft Potgieter de gedeelten door Romeinsche cijfers onderscheiden. Het zijn er zeven, elk van vier zesregelige strofen. Louis de Bourbon volgt dezelfde techniek: hij verdeelde zijn stuk in acht gedeelten, maar van ongelijke lengte, en onderling varieerend maatschema. De versbehandeling is bij hem veel vrijer, wat hem grooter eenvoud van uitdrukking toelaat, maar het geheel eenigermate verbrokkelt. Van dit fragmentarische karakter der behandeling was hij zich blijkens de publicatie in tijdschrift, bewust. Hij begint, evenals Potgieter, met een algemeene aanduiding der situatie: de monnik, te middernacht ontwaakt, en gelokt door het maanlicht is aan het venster gaan staan, waar hem de zachtheid van de nachtelijke natuur een vaag en verlammend gevoel van welbehagen geeft. Een zinspeling op de liefde van man tot vrouw bevat deze afdeeling niet. Potgieter, die in de eerste lezing, van 1831, het lied van den nachtegaal oproept, omdat het
Prijst in zijn rollend lied het zoet der huwelijksweelde,
veranderde dit in een meer concrete aanduiding; zijn jonge priester, die blijkens de geheele milieuschildering ook een kloosterling is, ziet in den tuin een jeugdig paar wandelen, en volgt het in gedachte ‘tot ze op het pad herschijnen, en hand in hand nu gaan.’ Deze gedachte acht hij zondig; hij ontvlucht den tuin naar de naakte cel, waar hij zich vol zelfverwijt voor het kruisbeeld werpt, teneinde er zijn gemoed uit te storten in een lyrische klacht om deernis met zijn zwakheid (II), die echter overgaat in een bespiegelende mijmering omtrent de zwaarte van den coelibaats-plicht (III), eens met kuisch gemoed aanvaard, doch thans met pijnigend besef van onwaardigheid gedragen als een last (III), te zwaarder naarmate de gedachte aan het geluk der anderen levendiger is (V), echter verlicht door de zekerheid, dat de louterende onthouding voeren zou tot de volmaaktheid van het priesterschap (VI) indien God, de eenig machtige, hiertoe zijn genade wil geven (VII).
Bij soortgelijke ontleding vertoont De Bourbon's gedicht, waarin het conflict veel subtieler weergegeven is, eenzelfde verloop: de monnik, bekoord door de diepe stilte van den nacht vraagt zich angstig af, of zijn keuze der eenzaamheid niet een vlucht uit de verantwoordelijkheid was (II) herdenkt dan, hoe
| |
| |
hij eenmaal, tot elk offer bereid, dezen eenzamen staat met liefde verkoos (III) tot hij in zijn droomen de aardsche liefde leerde kennen (IV) en de aantrekkingskracht van het onvermoede kwaad onderging (V) waardoor hij tot twijfel kwam, of God, dien wij niet kennen, wel waarlijk dit groote offer waard is (VI) en of niet de onbewuste verlangens zijner jeugd hem dreven tot de eenzaamheid (VII), uit welke twijfel alleen de genade Gods hem kan redden (VIII).
Hetzelfde conflict is hier weergegeven met grooter verfijning, en dieper zielkundig inzicht dan bij Potgieter; de strijd bepaalt zich niet tot de sexueele sfeer, maar de moeilijk weerstaanbare natuurdrift manifesteert zich als het oer-instinct, dat ook den geest vertroebelt. Tusschen de andere, kortere gedichten van Louis de Bourbon, die meestal zuiver van gevoel. maar niet even gaaf van uitdrukking zijn, en waarin men verscheidene malen gehinderd wordt door al te makkelijke ontleeningen aan het poëtisch jargon van onzen tijd, is dit langere werk een meesterstuk van jongere dichtkunst, zeer zeker de herkenningsteekenen voerend van de jeugd, doch deze voerend als aantrekkelijke sieraden. Potgieter detailleert in het begin van zijn dichtstuk het avondlijke landschap, vlak na zonsondergang:
't Is of een wazig floers den hemel scheidt van de aarde, -
Het westenwindje strijkt zijn vleugels in de gaarde,
Het beekje murmelt niet, -
Doch blozend doet de maan haar vloed van zilver stroomen
En beurte houdt in 't loof dier overeeuwde boomen
Louis de Bourbon daarentegen geeft een algemeenen, doch duidelijken gevoelsindruk van dezelfde stille natuur-sfeer in de ééne strofe, die de eerste afdeeling van zijn stuk uitmaakt:
Zie: midden in den grooten nacht
ontwaak ik en ontsteek mijn kaars,
't is huivrend-stil, de lucht is paars
maar door de neevlen breekt het zacht
welwillend licht der jonge maan;
wanneer dat kon, dan bleef ik staan
- tot aan den dood - met mijn gezicht
in zulk een nacht, in zulk een licht.
Het verband tusschen natuur-impressie en ziels-reactie is hier veel directer, noch de nachtegalen, noch het wandelende paar zijn noodig, om het evenwicht des gemoeds te verstoren, de nacht
| |
| |
alleen is voldoende. De bekoring, veel minder cerebraal verantwoord, wordt dan ook veel subtieler gevoeld; de monnik redeneert niet, hij wordt beslopen door vragen, die aangroeien tot angstigen twijfel, en eerst dan realiseert hij zich, opschrikkend uit de mijmering, hoe ver hij van den eersten ijver verdoolde:
II
Misschien ben ik wel daarom hier gekomen
om deze rust, om deze eenzaamheid,
om in den nacht aan 't open raam te droomen,
om mij te bergen voor den grooten strijd,
die - zoo de menschen zeiden - in de steden
gestreden wordt en niet is te ontgaan;
daarom wellicht ben ik hier ingetreden
in deze woning, in dit stil bestaan.
III
Eerst was dat goed en bovenwerklijk schoon,
vol van geheimen, en mijn dagen waren
als ingesloten in een ouden droom
en alles was voor U: woorden, gebaren,
ontbering en kastijding, maar dat was
geen pijn, wanneer - om beurt - een voet
(wijl 'k in een schoen dun, breekbaar glas
verborg) moest loopen in mijn bloed.
Neen, niets dan vreugde, een onzegbaar feest,
van tijd ontbonden, nauwelijks gedeeld
met het lijf, dat hunkerend geneest
naar iets, dat zijne zinnen streelt.
VI
Zal ik ooit weten wie Gij zijt,
zal ik ooit weten, dat de tijd
wordt voortgezet in eeuwigheid
Eerst waart Gij zoo oneindig groot
dat naast U niets bestond,
Gij waart mijn boek, mijn bed, mijn brood,
mijn hoogst geluk, mijn diepste nood,
mijn balsem en mijn wond.
In Potgieters gedicht heeft de herinnering die suggestieve kracht niet, omdat zij ingeschakeld wordt in een al te rationeel betoog, en alleen dienst doet tot het ontwerpen eener tegen- | |
| |
stelling tusschen de spontane reinheid van de jeugd en de moeizame onthouding van den man:
Eens scheen hij mij zoo na, als waar hij reeds gewonnen,
In reinheid zweemde ik toen naar 't zuiver vocht der bronnen
Of 't zilver van dat kruis;
Ach. ik vermoedde niet, waar ik als koorknaap knielde,
Dat immer and're gloed dan vrome 't hart bezielde
Der dienaars van Zijn huis,
De Bourbon daarentegen legt een geheimzinnig verband tusschen de jeugdverlangens en de mannelijke moeilijkheden:
VII
Laat mij gedenken: al 't vergane
herhaalt zich in den stroom van 't bloed,
ik dacht, dat het had afgedaan en
in U begraven was, voorgoed.
't Verlangen van de kinderjaren
naar d'eenzaamheden van het woud,
waar alle vlinders prinsen waren,
betooverd en al eeuwen oud.
Als knaap de schuwe schemerangsten
voor 't spook in huis, het grauw fantoom,
het ging met licht geritsel langs de
verhitte wanden van den droom.
En later, 't onverhoedsch ontwaken
van vreemde vlammen in het bloed,
die alle zinnen dorstig maken
in 't uitzicht op den overvloed.
VIII
Zij zijn opnieuw ontwaakt: hun dorst, hun ongeduld,
maar wilder dan voorheen, en ik verlies den strijd,
o God, o God, wanneer Gij mij niet vult
tot aan den rand, met rust en zekerheid.
Is de behandeling van het onderwerp bij Potgieter zeker niet indelicaat, ze is toch in zeker opzicht te ruw en te schetsmatig: voor zijn jongen priester blijft de problematiek van het coelibaat beperkt tot de tegenstelling tusschen huwelijk en onthouding, maar tast de verhouding van den mensch tot God niet aan. De Bourbon legde, bij veel minder vormvermogen dan waarover Potgieter als jongen van 22 jaar beschikte, een meer gerijpte menschenkennis aan den dag. De al of niet gewenschtheid van
| |
| |
het kerkelijke voorschrift houdt hij buiten beschouwing, hij verdiept zich alleen in den zedelijken tweestrijd, zooals een gevoelig en jeugdig monnik dien in het weeke gemoed moet ondergaan. Niet alleen wegens de zeldzaamheid van het onderwerp en de overeenkomst met een beroemd gedicht uit de vaderlandsche letterkundige traditie, verdient zijn grootendeels aangehaald werk de aandacht, het is ook naar den door Rilke min of meer rechtstreeks beinvloeden vorm een mooi gedicht, waarin alleen de twee regels over de vlinders, die als eeuwen-oude, betooverde prinsen waren, wegens hun ietwat groteske romantiek uit den toon vallen. Mist het de strafheid van Potgieters gedragen strofenbouw, in de verfijnde en meesleepende rhythmiek der afwisselende gedeelten beantwoordt het zeker niet minder goed aan de gevoelens welke het weergeeft.
Anton van Duinkerken
|
|