De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Couperus en LombardWat had Couperus gebracht tot het schrijven van De Berg van Licht? In de eerste plaats het nieuwe leven dat in hem was gaan opbloeien door een steeds inniger kontakt met Italië. Altijd was in hem geweest die liefde voor het Zuiden, de liefde voor de zon. Tegelijk met de innige genegenheid voor eigen land, voor grijsheid en tederheid en weemoed. Van dat dubbelwezen spreekt hij, na de voltooiing der Kleine Zielen, in de eerste der Dionyzosstudiën, de sonnetten die Dionyzos voorafgaan: Mijn ziel is twee: een kind van noordewee
Duikt zij weemoedig onder noordeluchten
En voelt zich één met grauwe lucht en zee.
Maar als de schemervizioenen vluchten
Na 't kleurloos schaadwen duistrer kleinen leed,
Slaakt zij naar blaùwe lucht haar jubelkreet.
In Indië had hij als knaap wèl de zon gevonden, de zon overal, doch in Italië zou hij zo veel meer vinden: de zon èn de herinnering aan een rijk verleden, van Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance. Vóór hij Italië persoonlijk had bezocht, bezong hij het reeds in zijn verzen en verhalen, het Italië van Humanisme en Renaissance vooral. Later zou, door zijn voortdurend toeven in het Zuiden, en tenslotte het jarenlang verblijf aldaar, in hem steeds sterker de behoefte zijn het verleden van Rome en Griekenland te bestuderen en te herscheppen in kunstwerken. Het was bij Couperus zoals bij Flaubert, met wie hij in zoveel te vergelijken is. Dat hij La Tentation de Saint Antoine vertaalde, is geen toeval. Het is de ontmoeting van een het fantastische en wonderbaarlijke beminnende geest met een verwante ziel. Bij beiden ging een hevige liefde uit naar de hartstochtelijkheid van | |
[pagina 358]
| |
felbewogen verleden tijden, naar tijden van wreedheid en wulpsheid, naar oosterse zinnenweelde, naar barbaarsheid gemengd met mystieke adoratie. De dag volgend op die waarop Flaubert het manuscript van Madame Bovary naar Parijs heeft gezonden ter plaatsing in een tijdschrift, haalt hij zijn onvoltooide Tentation te voorschijn, en begint daarna aan Salammbô te werken, waarin hij de mystieke Maan-verering van het oude Carthago in al haar geheimzinnigheid zal oproepen. Zo bevrijdt ook Couperus zich van de druk der kleine zielen, wier lotgevallen hij in vier delen beschreef, van de hollandse grauwe luchten, de wind en de wolken, die de atmosfeer vormen er omheen, en stort zijn hartstocht voor het licht en de vreugde uit in God en Goden, De Zonen der Zon en Dionyzos. Ook in ander opzicht vertonen Flaubert en Couperus veel overeenkomst: in de ernst, de toewijding waarmede zij het materiaal bestuderen, dat zij gebruiken voor de opbouw van hun literaire monumenten. Voor Couperus was van onschatbare waarde al wat hij aan kunst - beelden, munten, penningen, schilderijen, architectuur - in Italië kon aanschouwen, en dat hij dan ook gretig voor zijn boeken gebruikteGa naar voetnoot1). Evenzo de italiaanse landschappen - in de meest uitgebreide zin van het woord - aspecten van steden en steden en dorpen, het leven der bewoners, dat in zoveel, vooral in volkswijken, nog herinnert aan het leven in de dagen der Oudheid. Doch behalve die plastiek en dat landschap heeft hij natuurlijk ook schriftelijke bronnen gebruikt, latijnse en griekse auteurs moeten raadplegen voor zijn historische romans: historieschrijvers en andere, vertellers en dichters. Bij vergelijking van de stof die de antieken hem boden met wat Couperus ervan maakte, blijkt duidelijk welk een wonderbaarlijk scheppingsvermogen, welk een visionnaire verbeelding hij bezat. Een enkele dorre mededeling, een eenvoudige anekdote - bij Herodotus of een ander - weet hij te herscheppen tot een aangrijpend, onvergetelijk toneel. We moeten, bij het beoordelen van Couperus' historische | |
[pagina 359]
| |
romans, nooit vergeten dat hij kunst heeft willen maken, geen geschiedschrijving. Wat we als eisen aan een goede historische roman mogen stellen, d.w.z. dat we er de geest, de eigenaardige geest, in terugvinden van de tijd waarin de roman speelt, - voorzover die te benaderen is -, en dat de grote figuren die het middelpunt van het boek vormen, psychologisch waarschijnlijk en belangwekkend worden gemaakt, aan die eisen voldoen zeer zeker de romans van Couperus. Men denke aan Xerxes, Iskander, de Berg van Licht, waarin drie tijdperken, drie grootse historische momenten, de vreemde toverkleur dragen van hun tijd, en waarin tegelijk de psyche van drie centrale figuren, Xerxes, Alexander en Elagabalus, van het begin tot het einde, getekend is met overtuigende kracht: Xerxes, de domme hoogmoedige, Alexander, de wereldveroveraar, die moreel te gronde gaat aan de ondeugden van het Oosten, de wereld die hij materieel overwint, en Elagabalus, de mystieke, wellustige knaap, die van Syrië naar Rome overgeplant, zijn wellust en zijn grillen zal opstuipen tot zo'n extravagante hevigheid dat de Romeinen, tenslotte hem moede geworden, hem smadelijk afmaken. * * *
In de Berg van LichtGa naar voetnoot1) heeft Couperus een geweldig boeiend, doch vrij onbekend hoofdstuk van de romeinse geschiedenis tot onderwerp gekozen, namelijk de tijdelijke overweldiging van Rome en het romeinse polytheisme door de Zonnekultus, uit Klein-Azië gekomen, met zijn hogepriester, keizer ElagabalusGa naar voetnoot2), wiens regering slechts vier jaar geduurd heeft. In 218, op veertienjarigen leeftijd, keizer geworden, werd hij in 222 door de opstandige soldaten vermoord. Elagabalus was afkomstig uit Klein-Azië, van een Syrische familie, waarin een aantal vrouwen zich op bijzondere wijze onderscheiden hebben, en in Rome een belangrijke rol gespeeld. Daar was Julia Domna, de echtgenote van keizer Septimius Severus, een buitengewoon begaafde vrouw, die allerlei geleerden, filozofen, rechtsgeleerden, dichters, om zich heen verzamelde: Dio Cassius, Paulus, Ulpianus, Papinius, en die Philo- | |
[pagina 360]
| |
stratus tot het schrijven van een boek heeft opgewekt, dat, volgens Albert Réville, een zeer eigenaardige bedoeling had. Het is het Leven van Apollonius van Thyane. Het is de vraag of Apollonius ooit bestaan heeft. In ieder geval lééft hij door het werk van Philostratus. 't Is een wonderdoener, een thaumaturg, een wijze, met grote reinheid van ziel, die één opperste God erkent naast vele andere, een opperste God die zich het schitterendst openbaart in de Zon. De gebeden van Apollonius, de wonderen die hij verricht, de idealen die hij huldigt, doen aan die van Christus denken, en Réville oppert dan ook het vermoeden dat deze heidense wijze - of wijze heiden - is gecreëerd met de bedoeling tegenover de Christus van het groeiende christendom een ideale figuur te stellen, die voor de heidenen aannemelijker zou zijn. Het is Apollonius, die, in de Tentation de Saint Antoine, juist door de overeenkomst van de mirakelen die hij verricht met die van Christus, Antonius in zo grote verwarring en twijfel brengt. Ook na de dood van Septimius Severus bleef de invloed van Julia Domna groot aan het hof van haar zoon Caracalla, die haar de vrije hand liet in het rijksbestuur, waar dit niet uitsluitend hemzelf en zijn soldaten betrof. Caracalla werd vermoord en Macrinus volgde hem op. Kort na Caracalla stierf zijn moeder, doch zij had haar zuster Julia Maesa weten te bewegen, Elagabalus, hogepriester van de Zonnetempel te Emesa, tot keizer te laten uitroepen. Elagabalus, eigenlijk Bassianus geheten, was een kleinzoon van Julia Maesa, een zoon van haar dochter Julia Soaemis, of Semiamira - zoals Couperus haar welluidender noemt - en een Syriër. Overvloedig geld rondstrooiend onder de soldaten, liet Julia Maesa listig het gerucht verspreiden, dat Bassianus eigenlijk een onechte zoon van Caracalla was. Betoverd door het goud en de schoonheid van hun jonge aanvoerder, het heilige Zonnekind, behaalde het syrisch-phoenicische leger de overwinning op de praetoriaanse keurbenden van Macrinus, die met zijn zoontje Diadumenos werd omgebracht. Julia Maesa had nog een dochter: Julia Mammaea, die haar kind, Alexianus, wiens vader ook een Syriër was geweest, strengzedelijk opvoedde. Deze Alexianus werd, na het vermoorden van Elagabalus, als Alexander Severus tot keizer verheven. Gedurende de gehele roman van Couperus maken we de strijd mee tussen die | |
[pagina 361]
| |
twee moeders, Julia Semiamira en Julia Mammaea, een strijd waarin de laatste zou overwinnen. Men kan bij bekende geleerden die zich met de godsdienst der Romeinen hebben bezig gehouden, o.a. bij Franz Cumont, in Les Religions orientales dans le paganisme romain, en bij Réville, in La Religion à Rome sous les Sévères, lezen wat het Oosten, en vooral het bloeiende Syrië, betekend heeft voor het stoffelijk en geestelijk leven van Rome, niet alleen het godsdienstige leven. Hoeveel geleerden, wijsgeren, dichters, waren Syriërs! En Syrië was eveneens het brandpunt van het oosterse religieuse leven, een plaats van samenkomst voor de vertegenwoordigers van alle oosterse godsdienstige tradities en voor de apostelen van alle sekten. ‘De griekse mythologie, de syrisch-phoenicische en de chaldeeuwse, de filozofieën van het Oosten en het Westen, het judaïsme, het christendom, vlochten zich daar dooreen in duizend verscheiden vormen.’ (Réville). Doch in die verscheiden vormen was het karakter van het syrische volk bewaard gebleven. De verheerlijking van de lichamelijke vruchtbaarheid, en van de wellust in al zijn gedaanten, bleef de kern van de kultus. Zo was de god van Emesa, de Baäl, wiens hogepriester zich naar hem noemde, een zonnegod, verpersoonlijking van het mannelijk beginsel en de bevruchtende warmte. Men noemde hem El-Gabal, de god Gabal. Zinnebeeldig werd hij vereerd in de vorm van een phallus-vormige Zwarte Steen. In de grote tempel van Emesa, met zijn schatten aan goud, zilver en edelstenen, werden de feesten gevierd ter aanbidding van de god, met een uitzinnige weelderigheid van ritueel, met dansen en offers en uitspattingen. Daar danste de jeugdige Elagabalus zijn door de saamgestroomde menigte met extase bewonderde rituele dansen. Daar bleef hij de eerste tijd van zijn keizerschap, terwijl hij slechts zijn beeltenis in priesterkleed naar Rome zond, met een schilderij van de Zwarte Steen. Later pas gaat hij naar Rome, en mèt hem gaan zijn grootmoeder, zijn moeder en zijn tante, en men kan begrijpen wat die intocht geweest moet zijn voor de nieuwsgierige, op afleiding, op nieuw vermaak beluste Romeinen. Keizer, doch ook ‘sacerdos dei solis Elagabali’, - zoals op de munten staat -, zal hij alle andere goden onderhorig maken aan de zijne, wiens incarnatie hij op de aarde waant te zijn en wiens | |
[pagina 362]
| |
naam hij daarom is gaan dragen. Naar zijn tempel, het Helegabalium, waarheen de Zwarte Steen uit Emesa verplaatst was, liet hij alle andere goddelijke symbolen, zelfs de meest vereerde, overbrengen: het vuur van Vesta, bewaakt door de Vestaalse maagden, de steen van de Magna Mater, de Rhea Cybele, - ook uit het Oosten gekomen -, het palladium, beeld van Pallas Athene. Zijn God Elgabal schonk hij een gemalin, de uit Carthago gehaalde dea caelestis, de Urania, de Maangodin, bekend uit Flaubert's roman, die de Phoeniciërs vroeger hadden overgeplant van Syrië naar Afrika. Het goud van haar Carthaagse tempel kwam mee; Rome moest schatten opbrengen als bruidsgeschenk en vierde grootse feesten ter ere van dit godenhuwelijk. Elagabalus dacht zich man-vrouw te zijn, een dubbelwezen met mannelijke en vrouwelijke neigingen, een androgyn, die in zich het vrouwelijk beginsel kultiveerde. Rome drenkte hij gedurende de korte jaren van zijn macht in een gloeiend bad van oosterse wellust. Het romeinse volk zal eerst geamuseerd zijn door zoveel buitensporig zinnenvermaak, die festijnen van sensualiteit, doch tenslotte zullen de minachting waarmede Elagabalus de andere goden behandelde, zijn hooghartig optreden tegenover de Senaat, vooral de hogere standen geërgerd hebben, zó dat tenslotte de partij van Julia Mammaea hem door de soldaten liet ombrengen. De romeinse historieschrijvers hebben Elagabalus niet gespaard. Zijn tijdgenoten Dio Cassius en Herodianus, later, in de IVde eeuw, Lampridius, een van de zes auteurs der Historia Augusta, schilderen hem als een wellustig, grillig monster, zonder één woord van vergoelijking of lof. Zij tonen al te zeer hun afkeer als Romein van die gehate Syriër. De moderne geleerden oordelen milder over het keizertje. In de eerste plaats leggen zij er de nadruk op dat de godsdienst van Elagabalus een oosterse was, met zijn onafscheidelijke sensualiteit, een sensualiteit die innig verbonden was juist met het godsdienstig ritueel. Mystiek en zinnelijkheid waren één. Alleen heeft de verwende knaap, tot zo hoge rang verheven, die zinnelijkheid misbruikt tot allerlei buitensporigheden, die in zijn naar sensaties begerig brein opkwamen. Erkend wordt dat hij een belangrijke poging heeft gedaan om | |
[pagina 363]
| |
een soort monotheisme in Rome te vestigen, dat hij geen moorden op zijn geweten had, dat hij de christenen niet vervolgde, zoals sommige zijner voorgangers, Nero en anderen, gedaan hadden. Deze opvatting vinden we ook bij Couperus. In een brief aan zijn uitgever, de heer L.J. Veen, vertelde hij in 1904 hoe de roman hem reeds tien jaren lang door de geest speelde. De keizertijd van de 2e en 3e eeuw verrees voor hem tussen de ruïnes. ‘Iedere tourist die Forum en Palatijn heeft gezien met eenige aandacht, zal het décor van de scène der aanbidding van 's keizers beeltenis (einde Eerste Deel) zich goed kunnen voorstellen.’ Onder de keizerfiguren had hem immer het meest getroffen die van het mooie zonnepriestertje, dat tot keizer werd uitgeroepen, omdat het leger verliefd op hem was, en omdat hij zo mooi kon dansen. Maar het schrijven van een historische roman leek hem, die geen érudit was, een moeilijke taak. En ook dacht hij: een boek over Elagabalus is niet een boek voor een hollands publiek. Toen las hij l'Agonie van Lombard en vond in die roman, die hij bewonderde, het Rome van die tijd, doch niet de ziel van het priestertjeGa naar voetnoot1). ‘Niemand die over hem schreef, of hij heeft hem gelasterd, zelfs Lombard. Het ventje was een bedorven kind, en zeker hysterisch in zijn man-vrouwelijkheid, maar hij was niet enkel liederlijk en meer niet. Hij was geniaal, en artiest in alles wat hij deed. Hij is de laatste weerschijnGa naar voetnoot2) van de Antieke Schoonheid en de Antieke (Egyptisch, Chaldeeuwse) Wijsheid... Wat wij nu alleen als “liederlijk” en “immoreel” beschouwen, was in den Zonnedienst even natuurlijk, gewoon, en lofrijk, als op dit oogenblik, voor de Roomsch-Katholieken, het opdragen van de Mis.’ Ziedaar enkele zinnen uit de beschouwing, in de brief, over het priester-keizertje en de kultus die hij incarneerde. Met Couperus' opvatting moeten wij eerbiedig rekening houden, we moeten zijn boek kunnen lezen zonder bekrompen vooroordeel. ‘Dit alles is geen idealisatie van mijn hoofdpersoon; het is alleen zielkundige | |
[pagina 364]
| |
eerlijkheid, die recht laat wedervaren. Mijn boek is een boek voor enkelen, enkelen, zonder vooroordeelen, van godsdienst en vooropgestelde moraal. Zij, die vooroordeelen hebben, doen beter het niet te lezen, want zij zullen geërgerd worden, en waarom een roman te lezen, als het boek geen genoegen geeft, artistiek of psychologisch genoegen.’ Couperus noemt Elagabalus in deze brief aan Veen: ‘zoowel vroom in zijn godsdienst, als dol vroolijk van kinderlijke jeugd.’ Die devotie toont hij ons in zijn boek als een belangrijk element in de psyche van de keizerknaap, volkomen in overeenstemming met Réville, wiens werk hij waarschijnlijk gelezen had. Kende hij ook de karakteristiek die Remy de Gourmont, die originele denker van verbijsterende eruditie, in 1903 van Elagabalus gaf? Men vindt ze in de Voorrede van de Héliogabale van Georges Duviquet: ‘Het was trouwens een kind. Zijn gebreken zijn die welke iedere jongeling van veertien jaar vertoont, als hij een onbeperkte vrijheid geniet en enorm rijk is. Hij is royaal en plaagziek, eerder dan despotisch, springt vrijgevig zowel met zijn lichaam als met zijn fortuin om; hij is autoritair als een kwajongen die een bende leeghoofden op een strooptocht aanvoert. Geen politieke moord wordt hem verweten, noch een moord uit hebzucht, geen vervolgingen noch van zijn godsdienstige tegenstanders noch van de filozofen.... Guitestreken, tafelgenot, sexuele grimassen (want hij schijnt zelfs niet erg sensueel geweest te zijn), liturgische oefeningen, ziedaar de enige genoegens waarmede hij zich, naar het schijnt, heeft ingelaten.... Deze jongen was niet een middelmatig kind; hij was, en is gebleven, de keizer van de buitensporigheid’. Veel trekken van dat portret van Elagabalus vindt men in Couperus' creatie terug, zoals zijn speelse plaagzucht, zijn dolle kuren, zijn vrijgevigheid, die hem elke dag geschenken deed strooien onder zijn gasten of het volk in Rome. Doch - en dàt is een der schoonheden van de Berg van Licht - Couperus heeft van dat korte jongelingsleven een tragisch leven weten te maken, een leven dat in glorie omhooggevoerd, neergesmakt en vernietigd zou eindigen, niet in een prachtige zelfmoord in schoonheid, in de Toren der Gemmen van het Palatium - zoals de knaap gewenst had -, doch in de Latrinen en in de Tiber van Rome. | |
[pagina 365]
| |
Bij Couperus is Elagabalus een ‘déraciné’, een uit zijn landstreek gerukte Oosterling, die in Rome telkens het heimwee voelt krampen naar zijn dierbaar Syrië, waar hij gelukkig was in zijn tempel en zijn tuinen, met zijn vriendje Narr de moor en de oppermagiër Hydaspes, die hem in de sterren leerde lezen, en hem vertelde dat, om te bereiken de zielstoestand van het sekseloze Licht, de uitverkoren ziel eerst terug moet streven tot de vorm der Tweeslachtigheid, de androgynische ziel van de Man-Maagd.... Daar, in Emesa, is de knaap volkomen gelukkig, en met weerzin en smart verlaat hij zijn tempel voor het keizerschap in Rome. Hier begint het Noodlot over hem te huiveren, dat Hydaspes zag aanduisteren over het leven van het blijde kind. De oude Magiër voelde dat ‘deze bloemziel, uitbloeiende in de lucht die haar eigen was, een bekoring kon zijn, zoo groot dat zij zelfs de grofste zinnen trof...., dat zij, overgeplant en opschietende onder andere hemelen, zou uitstrengelen in wilde verwarring en de slaking harer aromen een walm vol vergift zou wekken.’ Zó hevig-smartelijk voorvoelt Hydaspes het noodlottig einde, dat hij, vóór de uitroeping van Elagabalus tot keizer, in de verleiding komt hem, terwijl hij sluimert, te treffen met scherpe dolk in het hart. In Rome worden alle eigenschappen van de knaap, die in Emesa hadden kunnen opbloeien tot tedere, wellustige schoonheid, tot even zovele oorzaken van ellende voor hem en anderen. Zo wordt ook de vrouwelijke kant van zijn hermaphroditische natuur tot een bron van ellende, omdat de gemaal die hij zich gekozen heeft en met wie hij plechtig huwt, de wagenmenner Hierocles, hem vernedert en mishandelt. Telkens, bij verveling en walging, en de groeiende ongenade, waarin hij zinkt bij het romeinse volk, ziet hij in de verte van zijn herinnering Emesa opdoemen, het verloren paradijs. Nooit door beschouwingen, doch onmiddellijk, in directe, felle vizie, met bewegelijke plastiek, in levendige, kleurige tafrelen, weet Couperus ons het leven van de jonge keizer voor te toveren: het toeven van Elagabalus in de sterretoren bij de priester-wichelaar Hydaspes, zijn dansen voor de verrukte menigte, zijn aankomst in Rome, zijn huwelijk met de auriga, het brute, schendende binnendringen in de Vestatempel, de vernedering der | |
[pagina 366]
| |
senatoren en het festijn dat daarop volgt, zijn gedwongen verzoening met Alexianus in het storm-omvlaagde kamp, zijn smadelijke dood in de Latrinen. In die visionnaire tafrelen bewonderen wij de grote verteller, de grootste verteller - naast Heyermans - die Nederland ooit bezeten heeft.
* * *
Hoe eenzelfde onderwerp op geheel verschillende wijzen kan behandeld worden, toont de vergelijking van Couperus' roman met L'Agonie van Jean Lombard. Lombard werd in 1854 te Toulon geboren en stierf in 1891 te Parijs, in armoedige omstandigheden, op zevenendertigjarige leeftijd, aan het begin van een literaire carrière die vol schitterende beloften was. Het grootste gedeelte van zijn leven woonde hij in Marseille. Zijn ouders waren arm. Wat hij wist - en dat was veel - heeft hij zichzelf geleerd, toen hij werkman was, in het juweliersvak. In Marseille organiseerde hij de arbeiders, was secretaris-generaal van het bekende kongres van 1879, waar de franse socialistische partij gesticht werd. Van dat jaar af, daar hij, wegens zijn beginselen, geen werk meer kon vinden bij juweliers, was hij literator, oprichter van tijdschriften, waaronder uitstekende: La Revue moderne, la Sève, la Revue Provinciale, waarin hij zich een voorvechter van het regionalisme toonde, van de vrije ontwikkeling der provincies van Frankrijk. In het eerste nummer van de Revue Provinciale ontwikkelde Lombard zijn programma. ‘De ziekte waaraan de franse maatschappij lijdt is de éénheid. De reactie is gelukkig gekomen, een weinig fris bloed stortend in het anemische lichaam.’ ‘La nation ne sera vraiment grande que si chacune de ses énergies collectives - esthétiques ou politiques, - s'affirme librement, avec ses défauts et ses qualités, ses reculs même et ses bonds en avant. Je veux dire que nous ne serons sérieusement forts que lorsque nos provinces vivront de leur vie, iront chacune de soi dans l'impulsive harmonie générale.’ Lombard zei in 1884 het politieke leven vaarwel. Hij was enige malen Kamerkandidaat geweest, en de ervaringen bij verkiezingen opgedaan hadden hem met walging voor de electorale intrigues vervuld. In een zeer persoonlijk boek, Loïs Majourès, stortte hij zijn afkeer uit. In 1889 vestigde hij zich voor goed in Parijs. | |
[pagina 367]
| |
Leider van tijdschriften, dichter, toneelschrijver, romancier, kriticus, van een wonderbaarlijke aktiviteit, vurig, driftig, hartstochtelijke zuiderling, met groot episch-historisch talent, zó moeten we Lombard zien, die o.a. drie merkwaardige romans schreef, met een groot gedicht, Adel, in hetzelfde jaar 1888 verschenen: L'Agonie, Byzance, Loïs Majourès. Franse literatuurgeschiedenissen spreken niet of met minachting over hem. Lalou, in zijn Histoire de la littérature contemporaine, wijdt twee regels aan Lombard, van L'Agonie en Byzance bewerend dat ze ‘franchement illisibles’, ‘des cacographies’ zijn. Dit oordeel komt mij voor van een schromelijke onjuistheid te zijnGa naar voetnoot1). De stijl van Lombard is zeker niet die van Anatole France, doch zou het een frans auteur niet veroorloofd zijn zijn zinnen een meer latijnse woordorde te geven, zich niet storend aan de traditionele orde, waardoor een nieuw, dikwijls expressief ritme ontstaat? Dat Lombard woorden creëert, die in het gewone franse vocabularium niet gevonden worden - latinismen en andere -, die eigenaardigheid heeft hij met Couperus gemeen. Gaarne geef ik toe dat die manier van neologismen te gebruiken, aan het Latijn of het Grieks ontleende, of naar het Frans zelf gevormde, het lezen van Lombard's proza niet gemakkelijk maakt. Als Lalou van cacographieën spreekt, denkt hij aan veel nodeloos gewrongens en duisters in dat proza, doch hij vergeet de rest. Dat Lombard ook eenvoudiger kon schrijven, bewijzen telkens grote stukken van zijn boeken. Lombard schrijft sociale romans. Zijn belangstelling gaat meer dan bij Couperus uit naar grote bewegingen, grote conflicten in de geschiedenis der mensheid. Een toneelstuk, Les Chrétiens, de strijd tussen het vroege christendom en het paganisme dramatiserend, was kort voor Lombard's dood door Antoine aangenomen, doch is nooit gespeeld. In Byzance gaat het om de worsteling tussen de Groenen en de Blauwen onder Constantijn de Vijfde, de demokratische Ikoonaanbidders en de aristokratische Ikono- | |
[pagina 368]
| |
klasten. Lombard kende het volk en het volksleven als geen ander. Uit de directe waarneming van het veelkleurige leven in Marseille, met zijn honderdsoortige bedrijven en neringen, en waar alle volken van rondom de Middellandse Zee elkaar ontmoeten, komen in zijn boeken de schilderingen voort van Brundisium, Rome, Byzantium. Byzance schreef hij, terwijl hij in zijn hoge woning in een oude straat van Marseille, neerkeek op het bonte gedoe in de haven en de krioelende menigte aan zijn voeten. L'Agonie, eerst in 1888 verschenen bij Savine, werd in 1902 door Ollendorff opnieuw uitgegeven met een voorrede van Octave Mirbeau. De hevige, onstuimige auteur van Dingo en L'Abbé Jules voelde zich steeds aangetrokken tot wat nieuw en origineel was, en prees dat zonder zich te storen aan de conventionele smaak van het publiek. Zo ontdekte hij La Princesse Maleine, en de glorie van Maeterlinck dateert van die ontdekking. Marguerite Audoux, de eenvoudige naasiter en haar eersteling, Marie-Claire, danken aan Mirbeau hun bekendheid. Hij durfde ook L'Agonie te prijzen als een ‘oeuvre grandiose et farouche, d'une monotonie splendide.’ In de stijl ervan vindt hij gebrek aan maat, doch ook ‘des sonorités superbes, un fracas d'armures heurtées, un vertige de chars emportés et comme l'odeur même - une odeur forte de sang et de fauves - des âges que Lombard évoque’Ga naar voetnoot1). * * *
In Couperus' roman is alle aandacht geconcentreerd op Elagabalus; het gehele werk door staat diè op de voorgrond. Daardoor wordt de roman in de eerste plaats een psychologische. Lombard toont ons vooral rondom Elagabalus, die slechts enkele malen ten tonele verschijnt, de aanhangers van de Zonnedienst, de androgynie, die er de kern van vormde, en de vijanden van die leer, waaronder de westerse christenen. De christenen heeft Couperus niet geheel en al vergeten. Daar is de bordeelhouder Matthias, een ongunstig type, en de sympathieke Zefyrinus, de pappias, de bisschop van Rome, van wie Elagabalus eist dat hij zijn symbool, het kruisbeeld, zal brengen in de heilige zonnetempel.... Wat Zefyrinus stoutmoedig weigert. | |
[pagina 369]
| |
Couperus heeft het voor de psychologische aanneembaarheid van zijn hoofdpersoon noodzakelijk geacht dat deze door een oudere man in geestdrift was gebracht voor de Zonnekultus, en het Adam-Heva-schepsel van de toekomst. Daarom schiep hij de magiër Hydaspes. Bij Lombard treffen we een dergelijke mysterieuse figuur aan, een Romein gewonnen voor de Elgabal-kultus, van wie gezègd wordt - de auteur tóónt het ons niet voldoende - dat hij grote invloed op de keizer heeft, zijn voornaamste raadgever is. Deze Atillius voelt zich aangetrokken tot de christenen; zelfs vindt hij dat de tederheid van Kreistos zich meer richt tot de innige zielsbehoeften dan de Zwarte Steen. Hij gevoelt zich verwant met de christenen door gemeenschappelijke afkeer van de goden en een gemeenschappelijk streven naar een goddelijke eenheid. Heel goed schildert Lombard de teleurstelling van Atillius, wanneer hij ziet dat de herschepping van de mens tot Man-Vrouw, waarvan hij droomt, de kultus van de Androgyn, niet verwezenlijkt zal worden: ‘l'Androgyne que chacun sentait en soi et que chacun désirait être en ses heures troubles.’ Immers, door Elagabalus zal die kultus niet tot stand komen, hij voor wie de zinnelijke vervoeringen slechts amusementen van een perverse jongen zijn: ‘des amusements d'éphèbe gâté.’ Een andere tragische figuur is die van de Syriër Madeh, die in vrouwelijke onderwerping aan Atillius leeft, doch bij wie het mannelijk element in zijn natuur begint te strijden tegen die onderwerping, een strijd die slechts tot onvolkomenheid en kwijning leidt. De tragiek van een vrouwelijk-voelende homosexueel, die de passieve wellust van vele jaren fyziek en psychisch ongeschikt hebben gemaakt voor een krachtige opbloei van een natuurlijke hartstocht, wordt door Lombard in die Madeh-figuur prachtig verbeeld. Bij Madeh vinden we tevens reeds, doch in zachte modulatie, wat Couperus bij Elagabalus tot een schrijnend-pijnende zielsmuziek maakte: het heimwee naar het verlaten oosters vaderland. Sommige christenen geloven dat uit de uitspattingen van Elagabalus en zijn omgeving grandioos het Lam zal verrijzen, en dat daarom die uitspattingen niet moeten worden tegengegaan. Trouwens: ‘la véritable souillure est d'âme et non de corps.’ Dat is ook het oordeel van Zal, een Pers, die onaangetast door de | |
[pagina 370]
| |
losbandigheid van zijn oosterse medechristenen, een ascetische reinheid weet te bewaren, ondanks de hartstocht waarmede een patricische Romeinse, Severa, hem liefheeft. Andere christenen daarentegen, de westerse, onder wie de oude Helvetiër Maglo, denken anders over de uitspattingen van Elagabalus. Zij toornen er tegen met profetische, oud-testamentische onstuimigheid.
* * *
Het loont de moeite, thans de kritieken te lezen, die dertig jaar geleden in de nederlandse pers over De Berg van Licht verschenen. Dat die voor een groot gedeelte ongunstig waren, is niet verwonderlijk. Het onderwerp en de vrijmoedige wijze waarop Couperus het behandeld had, móésten wel aanstoot geven aan de huiverende preutsheid waarmede sexuele problemen hier te lande plegen te worden bekeken. ‘Het boek van Louis Couperus is pervers gezien, pervers gezegd,’ aldus J. van der Valk in Ons Tijdschrift, (XI, 2). ‘Nog nooit te voren heeft C. zóó duidelijk laten blijken dat hij een decadent is.’ ‘Dit boek is in de hoogste mate immoreel,’ zegt de Nieuwe Arnhemsche Courant (van 5 Dec. '05). ‘Niet omdat het ingaat tegen valse begrippen van zedelijkheid, maar omdat het, tegen de natuur, verheerlijkt en idealiseert het ziekelijk abnormale, monstrueuze. Ons volk, onze taal, onze letterkunde hebben dringend behoefte aan regeneratie, veredeling, verfrissing.’ In de Oprechte Haarl. Courant (van 26 Februari 1906) lezen we: ‘Wat ons betreft, wij meenen dat een onderwerp als deze roman geeft, niet behandeld worden moet. Een boek als De Berg van Licht moge kunst zijn, hooge kunst misschien, welnu, wij zijn nog ouderwetsch genoeg om te meenen dat dergelijke kunst verwerpelijk is.’ Vooral ook de overvloedige weelderigheid waarmede Couperus zijn fresco's schilderde, werd veroordeeld. Door K. Kuiper in ‘Onze Eeuw’: ‘Ja, maar het is pijnlijk te zien, hoe tenslotte Couperus de geesten die hij heeft opgeroepen niet meer meester blijft, hoe de modderstroom van onkuischheid, vraatzucht, laffe levenszotheid, zonder ophouden golvend over de straten van zijn Rome ook des schrijvers eigen talent overstelpt, hoe zijne stem overslaat van de geëffemineerde Elagabalus-verheerlijking tot de | |
[pagina 371]
| |
grofste matrozentaal.’ Frans Netscher verweet Couperus, in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 19 Februari 1906, de door zijn fantasie geschapen werelden met poppige wezens te bevolken. ‘Zijn zonnepriestertje is geen mensch, maar een fantasiepoppetje.’ Doch ook andere geluiden werden gehoord. Anna de Savornin Lohman wees, in de Telegraaf van 23 December 1905, die beschuldiging van immoraliteit beslist af. ‘Als zoodanig is er niets onreins in deze zoo gedurfde schildering, voor hen die wezenlijk lezen kunnen, wezenlijk zijn zonder vooroordeelen, wezenlijk alleen vragen naar de artistieke waarde van een boek.’ ‘Een boek voor enkelen,’ had Couperus gezegd. ‘Die enkelen, zegt J. van den Oude, in het Nieuws van den Dag van 24 Februari 1906, zullen dan echter, wel verre van zich te ergeren, volkomen begrijpelijk vinden, dat de auteur getracht heeft de gansche atmosfeer van sexueele perversiteit, die het door hem geschilderde tijdperk doordrong, zoo levendig mogelijk te doen dóórademen. Ja, zij zullen moeten toegeven dat zijn waarheidszin hem dit oplegde als onvermijdelijk, ook al mocht zijn eigen kunstgevoel slechts noode er toe te bewegen zijn geweest.’ Het ernstigste verwijt in de afkeurende kritieken is zeker wel dat van Netscher. Heeft werkelijk Couperus in zijn jonge zonnepriester-keizer slechts een fantasiepoppetje bedacht? Is hij niet zeer menselijk door al de kanten van uiterlijk en innerlijk leven? door de gecompliceerdheid van zijn wezen? Het is juist het mooie van die uitbeeldíng, dat ze ons objectief, zonder moraliseren, al de facetten van de figuur vertoont. Een noodlotsfiguur, inzover Elagabalus beheerst wordt door zijn natuur, die, vrouwelijk, hem tot de man-minnaar drijft, hem de begeerte geeft naar grofzinnelijk vermaak, en zodoende het machteloze ‘ding’ doet worden van grove, bestiale typen. Voeg daarbij de machtswellust de heerserstrots, die in hem groeit, door al de aanbidding die hem elk uur omstraalt. Dàt zijn de machten waaraan hij tenonder gaat. Hoe overtuigend, klaar en uitvoerig, schildert Couperus de jammer van zijn verwording. Men denke aan de mishandelingen en de hoon die hij moet ondergaan van zijn minnaar, aan zijn eigen waanzinnig optreden, door hoogmoed bezeten, tegenover de Maxima Virgo, aan de moordgedachten die in hem woeden ten opzichte van zijn neef Alexianus. | |
[pagina 372]
| |
Moet Couperus verweten worden dat hij bij het schilderen van die verwording geen moraliserende beschouwingen gaf? Deed Tolstoj het in Anna Karenine, of Flaubert bij de ondergang, eindigend in zelfvernietiging, van Emma Bovary? Zeer zeker heeft Couperus zich vereenzelvigd met zijn keizertje, doch hij vereenzelvigde zich met hem zoals ieder waarachtig kunstenaar dat doet met de personen die hij creëert, in wier daden en gevoelens hij zich volkomen inleeft, zodat het eigen dagelijks leven tot iets onwezenlijks wordt, en alléén bestaat, in brandende realiteit, dat van zijn creatuur.
Hilversum P. Valkhoff |
|