De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal, 1840-1880IIn zijn ‘Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland’ gewaagt Van Welderen Rengers van ‘het bijzonder standpunt’ door de Limburgsche afgevaardigden in de eerste jaren na de grondwetsherziening van 1848 ingenomen, hetwelk ‘zeker niet ten onrechte in verband gebracht werd met de schijnbaar stelselmatige afwezigheid der Limburgsche heeren bij sommige onderwerpen niet onmiddellijk die provincie betreffende’Ga naar voetnoot1) Deze opmerkingen worden gemaakt naar aanleiding van een - door Rengers ‘vrij zonderling’ genoemde - rede van den Maastrichtschen afgevaardigde Van Wintershoven, waarin deze de regeering en hare voorgangsters verweet de in 1848 aan Limburg gedane beloften niet te zijn nagekomen. Men kan daarin moeilijk anders lezen dan dat de Limburgsche kamerleden - wat ook de Groningsche wel is overkomen - van bekrompen provincialisme worden beticht. Wanneer wij echter in de ‘Handelingen’ lezen, hoe de minister moest toegeven, dat de proclamatie, waarin de bedoelde beloften vervat zouden zijn, hem - een der onderteekenaars - en wellicht ook zijn voorgangers ‘niet altijd duidelijk voor den geest was geweest’Ga naar voetnoot2), dan rijst de vraag, of men den Limburgschen parlementsleden van dien tijd voldoende recht doet wedervaren, wanneer men hun ietwat afzijdige houding kortweg toeschrijft aan een ‘bijzondere opvatting van hun roeping in het Nederlandsche parlement’Ga naar voetnoot3). Er valt omtrent de afgevaardigden van onze Zuidelijkste provincie meer | |
[pagina 342]
| |
op te merken. Het is bekend, dat de ‘liberalen’ onder de katholieke volksvertegenwoordigers in de jaren voor en na 1870 allengs zijn vervangen door leden van de ‘ultramontaansche partij’, doch dat het de Limburgers waren waaronder het liberalisme het langst heeft stand gehouden, wordt in het werk van Commissaris in één zin en in dat van Knuvelder slechts in een noot vermeldGa naar voetnoot1). Men kan Rengers gereedelijk toegeven dat de Limburgsche kamerleden zich als vertegenwoordigers hebben beschouwd van een provincie, wier belangen met die van de rest des lands niet veel gemeen hadden. De verklaring van dit verschijnsel is niet ver te zoeken. Na acht en een half jaar tot België te hebben behoord, werd Limburg als elfde provincie bij het Koninkrijk der Nederlanden gevoegd en kwam bovendien, zonder daarin gekend te zijn, met uitzondering van de vestingen Maastricht en Venlo tot den Duitschen Bond te behooren. Temidden van de afgevaardigden uit de overige provinciën moesten zij zich gevoelen als vreemde eenden in de bijt, die allereerst de belangen der internationaal-rechtelijke amphibie, waaruit zij afkomstig waren, te verdedigen hadden. Reeds bij de debatten die voorafgingen aan de grondwetsherziening van 1840 werd er in de Tweede Kamer op gewezen, dat de niet-vertegenwoordigde Limburgers, die door den Belgischen opstand en den daarop gevolgden tweeslachtigen toestand al reeds benadeeld waren, tengevolge van de - door velen hunner niet gewenschteGa naar voetnoot2) - vereeniging met Nederland bovendien nog hun deel zouden moeten dragen in de zware financieele lasten waaronder Nederland gebukt gingGa naar voetnoot3). Maar volgens Van Lynden tot Sandenburg konden muiters die zich in 1830 tegen de grondwet hadden gekeerd, aan haar geen rechten ontleenen. Schimmelpenninck van der Oye merkte opGa naar voetnoot4), dat het nut van eene vertegenwoordiging voor Limburg vóór de herziening der | |
[pagina 343]
| |
grondwet tamelijk twijfelachtig mocht worden geacht, daar de Limburgsche afgevaardigden zich in de Nederlandsche Kamer niet op hun gemak zouden gevoelen. De toekomst zou uitwijzen, dat de meesten hunner zich ook nà de grondwetsherziening eenigszins op den achtergrond hielden. De Fransch sprekende Jhr. de Villers de Pité heeft in de dertig jaar (1849-1880) dat hij deel uitmaakte van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging nimmer het woord gevoerd, evenmin als Petit (Kamerlid van 1841-1844) en De Limpens (1850-1853 en 1855-1859), terwijl Kerens (1840-1841) slechts eenmaal het woord heeft genomen om een adres voor te lezen, en de redevoeringen van Kerens de Wijlré (1873-1880) tezamen nauwelijks twee kolommen van de ‘Handelingen’ beslaan. De eerste vertegenwoordigers van het hertogdom, die ingevolge artikel 1 add. ook voorzoover zij in de Tweede Kamer zitting zouden nemen door den Koning werden benoemd, waren voor de Eerste Kamer B.G. baron de Liedel de Well, een dergenen die in het Belgisch nationaal congres tegen de uitsluiting van het Huis van Nassau hadden gestemd, en voor de Tweede Kamer Jhr. P.A.S. Kerens te Maastricht, Jhr. A.H.Th. Michiels van Verduynen te Roermond en J.J.F.M.H. Corneli te Kerkrade. De eerste was lid der Gedeputeerde Staten van Limburg en van 1831-1839 plaatsvervangend Gouverneur geweest, de tweede, sedert het herstel van het Nederlandsch gezag wederom districtscommissaris te Roermond, behoorde tot een familie, waarmede het Huis van Oranje reeds sedert tal van jaren betrekkingen onderhield. Zijn broer H.J. Michiels van Kessenich had in 1799, toen er kans scheen te bestaan op eene verovering van de Nederlanden door de verbonden mogendheden, het denkbeeld gepropageerd van eene vereeniging van Noord en Zuid onder het Huis van Oranje, en het nieuwe Kamerlid dat door het voorloopig Belgisch bewind reeds in October 1830 als districtscommissaris was afgezet, had tijdens het Belgisch interregnum geene publieke functiën bekleed. Corneli daarentegen was lid van de Belgische Kamer geweest en had daar zijn stem tegen den afstand van een deel van Limburg aan Nederland verhevenGa naar voetnoot1). Als grondbezitter | |
[pagina 344]
| |
te Kerkrade vertegenwoordigde hij in de eerste plaats het platteland van het hertogdom. De rol door deze Kamerleden gespeeld is zeer bescheiden. Zooals gezegd had Kerens toen hij in 1841 door den nog zwijgzamer Roermondenaar Petit werd vervangen nog nimmer het woord gevoerd dan om een adres voor te lezen, en de beide anderen hebben zich bijna geheel beperkt tot de bespreking van specifiek-Limburgsche aangelegenheden, waartoe de ontwerpen die de toepasselijk-verklaring van de Nederlandsche wetgeving in Limburg beoogden hen al dadelijk de gelegenheid boden. Tegen de invoering van het Nederlandsch belastingstelsel in Limburg, waar het naar Van Hoorn van Burgh bij de debatten over de grondwetsherziening had voorspeld, zeer impopulair zou blijken, maken zij geen van beide bezwaarGa naar voetnoot1), maar een half jaar later ontmoet de Regeering zoowel Michiels als Corneli als tegenstanders op haar weg bij de behandeling van het ontwerp der wet tot opheffing van den exceptioneelen toestand van het Hertogdom Limburg. Naar Michiels van Verduynen betoogde maakte de voorgestelde wet aan den uitzonderlijken toestand geenszins een einde, want de Souvereine Besluiten van 1814 bleven in een deel van Limburg toepasselijk en in een ander deel niet, en bovendien waren verouderde Nederlandsche wetten - als die op de jacht en de visscherij - den Limburgers die zeven jaar onder de meer moderne Belgische wetten hadden geleefd, geenszins welkomGa naar voetnoot2). Veel indruk hebben deze bezwaren op de Kamer niet gemaakt, want het ontwerp werd met 45 tegen 8 stemmen aangenomen. Meer succes oogstte Corneli met zijne, door vele voorbeelden toegelichte, oppositie tegen het ontwerp betreffende de rechterlijke indeeling van Limburg, waaromtrent de Maastrichtsche bladen min of meer heftige artikelen bevatten. Het ontwerp werd met 50 tegen 3 stemmen verworpen en door een ander vervangen, dat met algemeene stemmen werd aangenomen. Bij iedere gelegenheid wordt de klacht gehoord, dat Limburg bezwijkt onder de lasten, die het tengevolge van zijn dubbelzinnige positie als Nederlandsche provincie en Duitsch hertogdom te dragen heeft: in de zitting 1841/1842 vormen zij het | |
[pagina 345]
| |
eenige onderwerp waarover een Limburger het woord voert en in het volgende jaar brengen zoowel Michiels als Corneli klachten in omtrent den overmatigen ijver van de belastingautoriteiten, uiteraard de minst geziene categorie der toch al niet populaire Hollandsche ambtenarenGa naar voetnoot1). Bij de behandeling der begrooting 1844/1845 stemmen de Limburgers tegen de hoofdstukken I en II (Huis des Konings en Hooge Colleges van Staat) en, met uitzondering van Corneli, ook tegen de begrooting van buitenlandsche zaken, bij de behandeling waarvan Michiels opmerkte, dat het Koninkrijk in zijn geheel niet alleen de financieele, doch ook de militaire lasten van het lidmaatschap van den Duitschen Bond moest dragen, zoodat het contingent voor het Bondsleger niet uitsluitend door Limburg geleverd behoede te worden. Op dit punt bleek Corneli een andere meening te zijn toegedaan: hij achtte den Nederlandschen dienstplicht voor Limburgers onwettig en onpolitiek. Onwettig omdat de Nederlandsche wetten in Limburg slechts toepasselijk zijn behoudens de betrekkingen tot den Duitschen Bond, die juist den Nederlandschen dienstplicht uitsluiten, en onpolitiek omdat zich thans de mogelijkheid kan voordoen dat in één gezin de eene zoon den Nederlandschen, de andere den Duitschen dienstplicht zal moeten vervullenGa naar voetnoot2). Niettemin geeft ook hij zijn stem aan de oorlogsbegrooting, maar alle Limburgers stemmen tegen het hoofdstuk ‘Onvoorziene uitgaven’ en tegen de middelenwet, een gebaar dat door de afgevaardigden uit deze provincie nog vele malen zal worden herhaald. Bij de beraadslagingen over het verworpen ontwerp tot wijziging der rechterlijke organisatie voert voor de eerste maal een Limburger het woord over algemeen Nederlandsche belangen: Michiels spreekt zich in een uitvoerige rede tegen het ontwerp uitGa naar voetnoot3). Corneli wijst er op, dat artikel 12 der Bondsakte het be- | |
[pagina 346]
| |
staan van een afzonderlijk Limburgsch gerechtshof eischt, weder een van de moeilijkheden, die voortvloeien uit de toepasselijkverklaring der Nederlandsche grondwet op het Hertogdom.
Het spreekt vanzelf, dat de Limburgsche afgevaardigden tegen het ontwerp tot dekking van het tekort van vóór 1841 stemmen. Minder duidelijk is het waarom Michiels, die een gemotiveerde aanteekening van zijn stem verzoekt - hetgeen niet wordt toegestaan - haar niet bij de debatten motiveertGa naar voetnoot1). In ieder geval geeft de leeningswet-Van Hall hem nog in dezelfde maand gelegenheid zijn standpunt uiteen te zetten: Limburg kan wel bijdragen in de tegenwoordige lasten, maar niet in die welke ontstaan zijn voor den wederafstand van het Hertogdom aan NederlandGa naar voetnoot2). Den 29en Februari leest hij mede namens de andere Limburgsche leden eene akte van protest tegen de handelwijze der regeering voor, en Corneli beklaagt zich er over, dat op de gevoelens der Limburgers geen acht wordt geslagen en dat men hen nimmer heeft doen weten, welke eigenlijk hunne verplichtingen tegenover den Duitschen Bond zijn. Hier deed zich nu eens een geval voor, als waarop de Bondsvergadering gedoeld had in haar verklaring van 5 September 1839, waarin het vertrouwen werd uitgesproken ‘dass die Weisheit Seiner Königlichen Majestät Massregeln treffen werde, welche geeignet sind den Unzukoemmlichkeiten, den Anomalien vorzubeugen’. De opwinding die zich als gevolg van de nieuwe lasten welke op de provincie werden gelegd op vele plaatsen in Limburg openbaarde, bewijst dat dit aan gemakzucht grenzend optimisme van den Bondsdag misplaatst was geweest; vooral na de publicatie van een open brief van den baron Van Scherpenzeel Heusch, waarin gezinspeeld werd op eene mogelijke afscheiding van Limburg, wordt de toestand delicaat. De meening, dat de Koning eene zoodanige afscheiding niet ongaarne zou zien, bracht zelfs verschillende plaatselijke autoriteiten er toe petities te onderteekenen, waarin werd aangedrongen op verbreking van alle banden met Nederland. De gouverneur, Baron Gericke van Herwijnen ontbood troepen naar het gewest en vaardigde den 19en Maart een zeer | |
[pagina 347]
| |
barsche proclamatie uit, die wel geschikt was om aan allerlei waandenkbeelden een einde te maken. De redacteur van de separatistische Gazette du Duché de Limbourg, die deze proclamatie een staaltje van machtsmisbruik had genoemd, werd wegens beleediging tot drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van f500. - veroordeeld, en zelfs iemand die het banale raadsel had opgegeven: ‘Wat is het verschil tusschen een kleermaker en de regeering? De kleermaker kleedt U aan, de regeering kleedt U uit,’ zag zich tot voor den Hoogen Raad vervolgd. Een bewijs van de geprikkelde stemming, waarin de Hollandsche autoriteiten waren komen te verkeeren.
Als de Kamers voor de zitting 1844/1845 bijeen komen, is de rust in Limburg al weergekeerd en de aandacht der kamerleden wordt nu in de eerste plaats gevorderd door de daden der oppositie die zich onder leiding van Thorbecke begint te vormen. De Limburgers sluiten zich niet aan bij de ‘club’ van Thorbecke, maar zooals bij hun geringe ingenomenheid met de verouderde Nederlandsche wetgeving te verwachten valt, zijn ook zij vrijzinnig georienteerd. Reeds bij de beraadslagingen over het Adres van Antwoord op de Troonrede dringt Michiels er op aan de aandacht des Konings te vestigen op de noodzakelijkheid van grondwetsherziening, in het bijzonder op het punt van het kiesrechtGa naar voetnoot1), en het voorstel der negenmannen vindt in den Roermondenaar Strens, die in 1844 Petit als kamerlid was opgevolgd een - zij het niet enthousiast - verdedigerGa naar voetnoot2). In tegenstelling tot de meeste Brabantsche Katholieken, die een groot vertrouwen in Willem II hadden en dezen niet gaarne wilden ontstemmen door hem het heft uit handen te nemen, geven Corneli en Strens - bij afwezigheid van Michiels - hun stem aan dit voorstel. Bij de behandeling der begrooting 1846/1847 stemmen de beide aanwezige Limburgers na een verklaring van Strens, dat Limburg de belastingen op het gemaal en de turf niet op kan brengen, wederom tegen het Hoofdstuk ‘Onvoorzien’ en de middelenwetGa naar voetnoot3). Gedurende deze zitting wordt ook de klacht vernomen, dat geen enkel Limburger deel uitmaakt van den Raad | |
[pagina 348]
| |
van State, de Rekenkamer of den Hoogen Raad, doch wanneer zich een vacature in den Hoogen Raad voordoet en van de zes rechterlijke ambtenaren waarop het college de aandacht der Kamer vestigt, allen Limburgers, niet minder dan vijf - waaronder Strens - buiten aanmerking wenschen te blijven, kan een door Michiels gedaan beroep op artikel 173 van de grondwet de Kamer niet bewegen een Limburger op de voordracht te plaatsen. Wel wordt Strens, tot dusver advocaat-generaal in Limburg, in 1846 tot procureur-generaal in Noord-Brabant benoemd. De tengevolge van deze benoeming en van het overlijden van Michiels ontstane vacatures worden vervuld door C.M.H. baron de Weichs de Wenne te Schinnen en L.F.H. Beerenbroek, districtscommissaris te Roermond, die zich in 1830 bij den Belgischen opstand had aangesloten en van 1835 tot 1839 lid der Belgische Kamer van Afgevaardigden geweest was. In deze laatste hoedanigheid had hij zich een heftig tegenstander van den afstand van een gedeelte van Limburg en Luxemburg betoond, en o.a. de bekende woorden gesproken, dat Willem I er niet licht in zou slagen het vertrouwen van de bevolking der afgestane provinciën te winnen, doch dat België grooter vijanden zou hebben dan de Limburgers en Luxemburgers die het in den steek had gelaten. Blijkbaar stelde Willem II wel vertrouwen in hem, want toen de opleving van den Duitschen Bond dit noodig maakte belastte hij Beerenbroek bij besluit van 28 April 1848 met de functie van Hertogelijk Limburgsch Commissaris van de Duitsche Bondszaken, in welke hoedanigheid hij zorg zou hebben te dragen voor de uitvoering der besluiten van deBondsvergadering, met name die betreffende de verkiezing van leden voor het Bondsparlement. Den 3en Mei besloot Beerenbroek tot de uitgave van een ‘Memoriaal voor de Duitsche Bondszaken’, waarin de bevelen en instructiën van den Bond ‘voor zooveel deze daartoe vatbaar zijn’ zouden worden opgenomen. In geval van strijd tusschen de Nederlandsche en de Bondswetgeving achtte de commissaris zich blijkbaar bevoegd een oordeel over de toepasselijkheid der Bondswetgeving te vellen. De eerste bekendmaking die hij deed afkondigen bracht geheel Limburg in beroering: zij betrof nl. de verkiezing van twee leden voor het Bondsparlement. Deze verkiezing deed bij velen de meening post vatten dat de afscheiding van Limburg, als gevolg | |
[pagina 349]
| |
waarvan men eene vermindering van den belastingdruk verwachtteGa naar voetnoot1), voor de deur stond: in vele gemeenten werd de Duitsche vlag geheschen. De uitslag der verkiezingen welke op 12 Mei plaats vonden was ondubbelzinnig: zoowel in Valkenburg als in Roermond werd de leider der separatisten Van Scherpenzeel Heusch met bijna algemeene stemmen gekozen. Een tweede verkiezing te Valkenburg bracht een zijner aanhangers, den lateren Gedeputeerde L.A.M. Schoenmaeckers, in het Frankforter parlement. Intusschen ontbrak het niet aan tegenkrachten: in Maastricht, dat niet tot den Duitschen Bond behoorde, telde Van Scherpenzeel Heusch vele tegenstanders, en ook de geestelijkheid was niet op zijn handGa naar voetnoot2). De raad van ministers deed het zijne om de gemoederen tot bedaren te brengen door in antwoord op een rekest van het dagelijksch bestuur der provincie mede te deelen, dat het voornemen bestond om de lasten der lagere klassen te verlichten | |
[pagina 350]
| |
en adressanten uit te noodigen om ‘gelijk de overige overheden in Limburg voor de openvallende plaatsen die zich in het gewest mogten voordoen bij voorkeur Limburgers voor te dragen, die, door kunde en regtschapenheid, de achting hunner medeburgers hebben weten te verwerven.’ ‘Wat een deel der geadmodieerde belastingen betreft’ - zoo vervolgt de ministerraad - ‘gij kunt op een vrij aanzienlijke afschaffing daarvan rekenen, zoodra de middelen zullen vastgesteld zijn, die het voor de schatkist daaruit voort te spruiten verlies zullen vergoeden.’ Het zijn blijkbaar de verwachtingen door dit schrijven gewekt, waarop het kamerlid Van Wintershoven in zijne hiervoor genoemde ‘zonderlinge rede’ heeft gedoeld. Nauwelijks echter begon de rust in Limburg terug te keeren of zij werd weder verstoord door de uitspraak van het Bondsparlement (19 Juli), dat de toepassing der Nederlandsche grondwet in Limburg onvereenigbaar was met de Bondsconstitutie. Nu zond de Koning den minister van Roomsch-Katholieken eeredienst, Lightenvelt, als commissaris naar Limburg en deze kon, na een onderhoud met Van Scherpenzeel Heusch, reeds spoedig den terugkeer van de rust in Limburg rapporteeren.
Onder deze omstandigheden vingen op 16 Augustus 1848 de debatten over de voorstellen tot grondwetsherziening aan. Reeds den eersten dag brengt de Weichs de Wenne het Limburgsche vraagstuk in zijne volle scherpte ter tafel: ten koste van Limburg is Nederland in 1839 in het bezit gekomen van orde en rust, en hoe is Limburg behandeld? De klachten door de Provinciale Staten in 1842 en 1843 geuit, de waarschuwingen der Kamerleden zijn in den wind geslagen. Laat men, indien men aan de gerechtvaardigde klachten niet tegemoet kan komen, tenminste eene speciale administratie aan het gewest geven. Als overtuigd tegenstander van eene afscheiding, die naar zijne meening tot een ramp voor de provincie zou leiden, deed zich den volgenden dag de opvolger van Beerenbroek, Mr. H.H. Geradts, kennen in eene zeer uitvoerige rede, waarin hij een historisch overzicht van de kwestie gaf. Ook Corneli neemt aan de debatten deel en wijst er op, dat gouverneur en gedeputeerden, die - naar het voorbeeld van den | |
[pagina 351]
| |
ministerraad - in een proclamatie van 19 Mei gesproken hebben van den ‘lien moral d'une fédération’, waardoor Limburg met Duitschland verbonden zou zijn, den toestand al te rooskleurig hebben voorgesteld. Bij de stemming over de voorstellen tot grondwetsherziening hechten de Limburgsche afgevaardigden in beide Kamers daaraan hun stem, evenals de drie buitengewone leden der dubbele Kamer, waaronder één protestant is, de Maastrichtsche advocaat Mr. J.M. Swart. Ingevolge de bepalingen van het voorloopig kiesreglement werd Limburg met het oog op de eerste rechtstreeksche verkiezingen voor leden van de Tweede Kamer verdeeld in vijf enkelvoudige districten, Maastricht, Sittard, Heerlen, Roermond en Venlo, terwijl de drie Eerste Kamerleden door den Koning gekozen zouden worden uit door de kiezers vastgestelde candidatenlijsten. Op deze laatste lijsten kwam slechts één oud-Kamerlid voor, n.l. Beerenbroek, die thans zijn intrede in de Eerste Kamer deed, tezamen met De Rijk en den bekenden Maastrichtschen aardewerkfabrikant P.D. Regout. Van Scherpenzeel Heusch werd in de beide landelijke districten - in Sittard na herstemming - tot lid van de Tweede kamer verkozen, doch nam voorloopig geen zitting in verband met zijn lidmaatschap van het Frankforter parlement, waar hij had voorgesteld aan het besluit van den 19en Juli vóór 1 Mei 1849 effect te verleenen. Na zijn bedanken voor Heerlen werd in dit district De Villers de Pité, die reeds het volgende jaar als opvolger van De Rijk naar de Eerste Kamer verhuisde, gekozen. Maastricht vaardigde een Brabander af, den advocaat-generaal Mr. E.J.H. Borret, wiens vader Mr. A.J.L. Borret van 1839 tot 1841 tezamen met Gericke van Herwijnen belast was geweest met het bestuur over het Hertogdom, Roermond den president van de rechtbank Leclercq, die geen zitting nam, daar zijn Nederlanderschap niet voldoende kon worden bewezen (hij was geboren in het Belgisch gedeelte van Limburg), en Venlo werd vertegenwoordigd door den oud-burgemeester en notaris De Lom de Berg, wiens voortdurende oppositie tegen het belastingstelsel de uitspraak van zijn collega Thiessen, die hem afschilderde als een baantjesjager ‘qui n'a jamais force de dire non, lorsque le pouvoir dit oui’, te schande zou maken. | |
[pagina 352]
| |
Van deze gekozenen trekt Van Scherpenzeel Heusch het eerst de aandacht. Toen het Frankforter parlement den 1en Mei had laten verstrijken zonder iets te doen om aan zijne pretensie kracht bij te zetten nam hij tezamen met Schoenmaeckers ontslag bij een schrijven waarin zij te kennen gaven, dat de tegenwoordige toestand van Limburg niet kon worden bestendigd, en dat Limburg, dat nu een grondwet bezat, niet het risico van verlies zijner vrijheden, zooals in verschillende Duitsche staten dreigde, wenschte te loopen. Alvorens zitting te nemen in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging richtte hij nu een schrijven tot de Tweede Kamer, waarin hij categorisch antwoord verlangde op eenige vragen betreffende de verplichtingen der Limburgers tegenover den Duitschen Bond, met name op het punt van de militie. Dit schrijven, later door Borret ‘een hoogklinkenden brief’ genoemd, werd op voorstel van Thorbecke voor kennisgeving aangenomen, waarna Van Scherpenzeel Heusch bij schrijven van 22 Mei 1849 ook als lid van de Tweede Kamer bedankte. Nadien heeft hij zich niet meer met de politiek ingelaten. Bij de hierop volgende verkiezing van een nieuwen vertegenwoordiger voor Sittard trachtte Corneli opnieuw een zetel te verwerven, doch moest met 154 tegen 181 stemmen het onderspit delven tegen J.J. LambrechtsGa naar voetnoot1). Reeds in de zitting van 28 December 1849 keerde het nieuwe Eerste Kamerlid Beerenbroek zich tegen den minister van buitenlandsche zaken, den katholieken Mr. Van Sonsbeeck, daar deze zich den 23en November had aangesloten bij eene overeenkomst tusschen Oostenrijk en Pruisen tot voortzetting van de zaken van den in 1848 uiteengespatten Duitschen Bond en daarmede eene schoone gelegenheid om alle banden tusschen Limburg en Duitschland te slaken had laten voorbijgaanGa naar voetnoot2). De afscheidingsbeweging van het vorige jaar wordt door Beerenbroek toegeschreven aan de hoop om bevrijd te geraken van de drukkende | |
[pagina 353]
| |
fiscale lasten. Sympathie voor Duitschland heerschte er in Limburg niet, maar de regeering zou goed doen bijtijds maatregelen te nemen om voortdurende ontevredenheid tegen te gaan. De Rijk, die van de plaagzucht der belastingambtenaren gewaagde, sloot zich bij dit laatste aanGa naar voetnoot1).
Voor de verkiezingen welke plaats zouden vinden op basis van de in 1850 tot stand gekomen kieswet werd Limburg verdeeld in twee districten, Maastricht en Roermond, die elk twee afgevaardigden kozen, terwijl de tien Noordelijkste gemeenten gevoegd werden bij het enkelvoudig district Boxmeer. Van de zittende leden werden Borret en De Lom de Berg herkozen, daarnaast verschenen als nieuwe figuren: voor Maastricht Mr. Ch. de Limpens, advocaat te Klimmen, die advocaat te Turnhout geweest was en eerst in 1842 in Nederland was komen wonen, en voor Roermond Van Wylick, burgemeester van Kessel. Boxmeer koos Mr. Hengst, burgemeester van de gemeente Boxmeer en tevoren afgevaardigde voor Grave, die tot de liberaalgezinde Brabantsche katholieken gerekend werd. Een eigenlijk politieke gezindheid kan aan deze Kamerleden, behalve aan Borret, die als ‘clericaal’ bekend stond en later een overtuigd anti-Thorbeckiaan zou blijken, niet worden toegeschreven. Wel kon men in 1851 twaalf van de vijftien Katholieke Kamerleden, waaronder Borret, De Limpens, De Lom en Hengst, vereenigen tot gezamenlijke onderteekening van een tot den Paus gericht adres, waarin verzocht werd om herstel der kerkelijke hiërarchie in Nederland, en kwamen in 1853 al de Katholieke Kamerleden nogmaals bijeen in verband met dezelfde aangelegenheidGa naar voetnoot2), maar overigens blijkt van overleg door de Limburgers met hunne Brabantsche geloofsgenooten gepleegd, niet veel. Hun belangstelling gaat in de eerste plaats nog steeds uit naar dezelfde onderwerpen als vóór 1848: den zwaren druk door de geadmodieerde accijnzen op de lagere volksklassen gelegd, de onbillijkheid dat Limburg moet bijdragen in de lasten, die voortvloeien uit verplichtingen welke door Nederland voor 1840 zijn | |
[pagina 354]
| |
aangegaan, en de bezwaren voortvloeiende uit het lidmaatschap van den Duitschen Bond, waarvan het lidmaatschap door het ministerie-Thorbecke in Mei 1851 opnieuw was erkend. In 1850 en 1851 stemmen in de Tweede Kamer wederom alle Limburgsche leden tegen de middelenwet, met uitzondering van Borret, die niettemin ook van zijn bezwaren deed blijken, en in 1851, evenals Beerenbroek in de Eerste Kamer, verklaarde slechts vóór te stemmen in de verwachting van een spoedige wijziging van het belastingstelselGa naar voetnoot1). Dit laatste kon hem echter niet voor het verlies van zijn zetel behoeden, want tot veler verbazing behaalde hij bij de verkiezing van 1852 slechts 237 stemmen tegen 441 die op zijn tegenstander, den Maastrichtschen advocaat Mr. Van Wintershoven, werden uitgebracht. Ongetwijfeld heeft het provincialisme der Maastrichtsche kiezers hierbij een belangrijke rol gespeeld: Van Wintershoven, die in 1848 in Maastricht propaganda gemaakt had voor de denkbeelden van Van Scherpenzeel Heusch en min of meer als het hoofd van de Katholieke partij in Limburg beschouwd werd, was ‘provincialist’ in hart en nieren. Wellicht vonden sommigen Borret ook niet liberaal genoeg, maar op dit punt zal tusschen de beide candidaten wel niet veel verschil bestaan hebben. Het zal intusschen de gevoelens van vele Limburgers goed hebben gedaan, dat in Juli 1852 voor het eerst een hunner in het ministerie werd opgenomen in den persoon van het oud-Kamerlid Strens, toentertijd procureur-generaal in Brabant, die minister van justitie werd. Het kabinet-Thorbecke bleek bereid ook op andere wijze aan de bezwaren der Limburgers tegemoet te komen. Het diende een ontwerp in tot verandering van de wijze van heffing der geadmodieerde accijnzen in het Hertogdom. Verschillende Kamerleden achtten dit ontwerp strijdig met art. 172 van de grondwet, aangezien de Limburgers daardoor vrijgesteld zouden worden van enkele drukkende formaliteiten. Hengst, Van Wylick en Van Wintershoven merkten daartegen op dat Limburg van zijn natuurlijke markten was afgesneden. ‘Ik ben overtuigd,’ riep Van Wylick, ‘dat geen enkel afgevaardigde den toestand van | |
[pagina 355]
| |
zijne provincie met dien van Limburg zou willen ruilen’Ga naar voetnoot1). De meerderheid van de Kamer was daarvan blijkbaar ook overtuigd, want het ontwerp werd aangenomen. Het prestige van het liberale kabinet in Limburg, welks afgevaardigden zoo vaak hadden moeten ondervinden, dat op hun klachten geen acht geslagen werd, was door deze gebeurtenis aanzienlijk versterkt. Na den val van het ministerie als gevolg van de Aprilbeweging ging er zelfs een stem op om Thorbecke in alle Limburgsche districten candidaat te stellen. Zoo ver is het intusschen niet gekomen, maar Strens werd te Roermond gekozen in de plaats van Van Wylick en in Maastricht werd de zetel van De Limpens door Thorbecke bezet. Dit laatste kan men beschouwen als een nieuw échec voor Borret, die deze verkiezing niet gaarne gezien had en haar aan particuliere oogmerken van sommige kiezers toeschreef.Ga naar voetnoot2)
De indiening van het ontwerp der wet tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen (1 Juli 1853) veroorzaakte in Limburg een geweldige agitatie. Vooral artikel 9 van het ontwerp - thans artikel 8 - bracht de gemoederen in beweging: er werd zelfs gesproken over de mogelijkheid van een opstand, en over de woorden van een Belgisch minister die gezegd zou hebben: ‘Begin maar gelijk in 1830. Eén wenk is genoeg en wij zijn bij U.’Ga naar voetnoot3) De Lom de Berg maakte zich tot tolk van de gevoelens in een hartstochtelijke rede, waaraan wij het volgende ontleenen: Het is stellig zeker, de wet zal het opgegeven doel niet bereiken: ze zal de opgewondenheid verplaatsen, vermeerderen, onrust en onverdraagzaamheid bestendigen. | |
[pagina 356]
| |
Bij deze debatten trok ook de aandacht een rede van StrensGa naar voetnoot1), waarin hij de geruchtmakende quaestie van de ‘voorafgaande mededeeling’ behandelde. In zijn hoedanigheid van minister van justitie, waaronder ook de zaken van den R.K. eeredienst ressorteerden, had Strens bij de behandeling van de interpellatie-Van Doorn aan de Kamer medegedeeld, dat - tot zijn spijt - door het Hof van Rome niet voldaan was aan het verlangen der regeering om van te voren te worden ingelicht omtrent de voornemens betreffende het herstel der kerkelijke hiërarchie. Deze mededeeling leidde tot het indienen van een motie, waarin niet het gedrag der regeering, doch wel de handelwijze van het Hof van Rome veroordeeld werd en die tegen de stemmen van alle aanwezige Roomsch-Katholieken - waaronder van de Limburgers Van Wylick en Van Wintershoven - door de Kamer werd aangenomen (18 April). Nu echter eene van de zijde van het Hof van Rome gegeven verklaring twijfel had doen rijzen aan de juistheid der door Strens en zijn ambtgenoot van buitenlandsche zaken, Van Zuylen van Nyevelt, verstrekte mededeelingen, kwam de eerste op deze zaak terug, waarbij hij de juistheid van zijn vroegere verklaring handhaafde en bovendien te kennen gaf, dat de pauselijke internuntius in dezen het Hof van Rome zeer slechte diensten had bewezenGa naar voetnoot2).
W.F. Prins
(Slot volgt) |
|