De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Hollandsch gezantschap naar den Groot-Mogol in 1662IIAanvankelijk scheen alles vlug van stapel te zullen loopen. Bezoeken werden gebracht aan Raghunāth, Fāzil- en Iftikhār Khān, en reeds op den derden dag van zijn verblijf kreeg Van Adrichem vergunning om den volgenden morgen (13 Augustus) zijn opwachting bij Aurangzeb te maken. Het weer werkte niet tot een glorieuzen intocht mede, de regen viel bij stroomen neer, zoodat men zich in gesloten palankijns en wagens zoo vlug mogelijk ten paleize begaf. Bij de poort stegen de dienaren te paard om den directeur naar de zitplaats van Iftikhār Khān te begeleiden. Na een half uur wachten kwam het bericht, dat de koning vanwege den heftigen regen niet buiten zou komen; de gezant moest een anderen keer terugkomen. Door deze ‘sauze van den hove’ teleurgesteld en met doornatte kleeren kon hij weer huiswaarts gaan. De volgende dagen werden besteed met het uitpakken en in orde brengen van de geschenken, terwijl Van Adrichem telkens door zijn makelaar of den ‘heddy’ (āhadi, ‘koninklijke bode’, belast met de zorg voor gezanten) informeerde wanneer nu eindelijk het bezoek gebracht kon worden. Eens zegde Fāzil Khān toe, dat dit den volgenden dag kon geschieden, maar toen prefereerde Aurangzeb zelf uitstel (19 Aug.). Tot overmaat van ramp vertrok hij eenige dagen later naar den tuin van Begam Sāhib om daar eenigen tijd te blijven. Zoo duurde het na de eerste poging twee weken voordat weer een bezoek kon worden gebracht (27 Aug.). Maar wederom liep het tegen. Er viel een flinke regen, zoodat na twee uur wachten de terugtocht aanvaard werd. Van Adrichem had zich al telkens bij de edelen beklaagd over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verlies van tijd en geld. Nu besloot hij tot sterker aandrang. Hij bracht den heddy onder oogen, dat het wel eens kon gebeuren, dat geen van de inlandsche schepen zou mogen uitvaren zonder een Hollandschen pas. De eenige, die dien zou kunnen uitgeven en van zijn zegel voorzien, was hijzelf. De heeren moesten nu zelf maar zien of zij hem langer dan noodig te Delhi wilden ophouden. Het dreigement hielp, want nog denzelfden avond liet Fāzil Khān weten, dat de koning de Hollanders des anderen daags (28 Aug.) bij zich zou ontvangen. De paarden werden dus nogmaals vooruitgezonden, de geschenken naar de audientieplaats gebracht en weer ging de ambassadeur met zijn gevolg naar het kasteel, vol hoop op het langverwachte resultaat. Men bleeff van een algemeen gevoelen, het nu met ons lucken en de Mayesteyt op zynen throon in d'amchas verschijnen zouw, gefondeert wesende, omdat 'et zoo moy en liefflijck weder was, waar een ider geduirigh naar verlanghd had. Maar dit bleeck almede (zonder eens aan de variabelheyt der hooffsche costumen te wezen gedacht) op een weecke gront gebout te zijn. 't Wiert laat, de zon begon zeer groote hitte van hem te geven, oocq den tijt en wilde geen stilstand veelen, anfin het quam alweder op onse zorge uyt te loopen, dewijl men naar langh zittens ons quam vercuntshappen, den Coningh zijn verthoningh anderwerff opgeschort hadde. Den heddy Sultan Mameth en diverse heeren stonden over deese wispeltuirigheyt perplex, niet wetende wat dienaangaande te seggen zy. Wy hadden echter voor dit pas ons bescheyt wegh en mosten leetwesend met 'et een als 't ander van daar we gecomen waaren troosteloos heenen gaan. Op het slechte weer kon de schuld niet meer worden geschoven. Voortaan was het dus 's konings ‘overmatige uytgemergelde swackheyt’, al mocht men dat niet openlijk uitspreken. Aurangzeb vertrok weer naar een lusthof, ditmaal Khizrābād, waar zijn ongelukkige broeder Dārā Shukoh zijn laatste levensdagen in gevangenschap had doorgebracht. Hij bleef daar 18 dagen achtereen. Eerst 13 September keerden de ‘staatjuffers en ander gesnor’ terug, zoodat men ook den koning spoedig weer thuis mocht verwachten. Iftikhār Khān had hem inmiddels nog meer dan eens aan het bestaan der Hollanders herinnerd en op allerlei manieren van zijn welgezindheid blijk gegeven. Eens had hij ondanks een gietbui een bezoek aan Van Adrichem gebracht om hem wat op te beuren, een ander maal had hij allen ten eten gevraagd in den tuin bij het graf van den tweeden Groot-Mogol, Humāyūn. Nog op denzelfden dag waarop Aurangzeb teruggekeerd was, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden Van Adrichem en zijn voornaamste metgezellen bij hem geroepen in de Geheime Raadzaal of Ghusl Khāna, waar de koning geregeld zitting hield voor zijn ministers en voornaamste edelen. Tegen den avond begaven zij zich naar een hof in de nabijheid van deze zaal. Gesamentlijcq de voorschreven plaatse bereyckt en de uytcomst des Conincx tegemoetgesien hebbende, liet den heer Efftecharchan ons in 't voorste pleyn van de GosselchannaGa naar voetnoot1) roepen, alwaar de vervaardighde presenten mede gebracht wierden. Wij conden ons doe niet anders imagineeren off het wit, daar zoo langh naar gedoelt was, zoude nu eenmaal t' onser vreughde getrefft werden. Gelijcq oock gevolgelijcq geschiede, vermits Oranghchia den commandeur met noch twe persoonen van zijn E. suite in de Gosselchanna of Geheyme Raatplaats deed ontbieden, als wanneer den E. directeur Dircq van Adrichem, den coopman Sr Joan Elpen, nevens den ondercoopman en secretaris Ferdinandus de Laver hun voor 's Coninx throon begeven en volgens de dees lants wyse de vereyste eerbiedigheyt nedrigh opgedragen hebben. Dit gedaan zijnde, wierde den brief van den Edelen hr Gouverneur-Generaal Joan Maatsuycker (zoo in de Persiaanse als Nederduytsche taale geschreven) aan een der Rijcxvertrouwdelingen conform usance dese lantaarts, verselt met 18 goude en 100 zilvere ropias, g'intrigeert, die dezelve dan oocq voorts in 's Coninghs eygen handen overleverde. Doch en wierde t'onser byweesen niet geopent, veel min door d'Mayesteyt geleesen. De met ons gebraghte schenckagie van veers gethoont en gelast zijnde nevens vijff uyt 't getal der 8 Arabische paarden te laten bergen, deed den Conincq de voorgemelte persoonen yder met een serpauw off eerenkleet begifftigen. Dies men ons in een apparte plaats leyde en in Moors gewaat toetaackelde, met welk habyt wy dan weder voor den Mogolsen prodigalen en onwaardeerlijcken zeetel compareerden, mitsgaders den Hindoustancen monargh voor deese ongemeene en niet verdiende eere met de nodige beleefftheden dancksegginge toepasten, ter welcker tijt de Mayesteyt, geaccompagneert van verscheyde Rijcxraaden, alsoo 't avont geworden was, hem naar zijn ordinaire bidtplaats vervoeght en dan Mahometsen godsdienst aldaar gepresteert heefft. 't Welck gedaan weesende, quam den Coningh (in een goude tachterwanGa naar voetnoot2) gedragen werdende) weder in de Gosselchanna, gevende ons alsdoen licentie tot vertreck. Van Adrichem heeft dus op de Indische wijze, met salāms, zijn hulde aan den koning betoond, d.w.z. door tot driemaal toe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hand op het hoofd te leggen en zich daarbij naar den grond te buigen. De eenige, wien het vergund was zich van deze wijze van begroeten te onthouden, was de gezant van het machtige Perzische rijk. Als bijzonderheid vertelt Bernier ons nog, dat Aurangzeb zich tegenover den Hollandschen ambassadeur bijzonder vriendelijk gedroeg en hem zelfs verzocht na de Indische salāms hem ook à la Franguy (op z'n Europeesch) te begroeten. Ook de aanbieding van den brief is in overeenstemming met het gewone gebruik. Dergelijke documenten werden door den koning niet eigenhandig, maar door bemiddeling van een hoveling aangenomen. De eenige uitzondering was weer de Perzische gezant. De eerste schrede was dus nu gedaan. Een gedeelte der geschenken was aangeboden, de rest moest zoo spoedig mogelijk volgen. Reeds den tweeden dag na het eerste bezoek begaven Van Adrichem, Elpen en de Laver zich wederom naar het paleis. Den eersten keer waren zij in Europeesche kleedij geweest, nu hadden zij zich gestoken in de eerekleeden, die hun den vorigen keer waren geschonken. Maar weer wachtte hen een teleurstelling, want de koning wilde hen eerst den volgenden dag ontvangen. In tegenstelling met het eerste bezoek zou dit tweede des morgens plaats hebben en dus niet in de Geheime Raadzaal, maar in de ‘Audientie-plaats voor hoog en laag’, de Dīwān-i-'ām-o-khās, bij afkorting de 'ām-khās, thans bekend als de Dīwān-i-'ām. Wanneer men door een van de poorten de citadel was binnengekomen, bereikte men langs hoven en straten met arkaden voor schildwachten te paard, dienstvertrekken en bazārs tenslotte een poort, die toegang gaf tot den vierkanten hof, waar de publieke audientie werd gehouden. Boven deze poort was een vertrek, waar de muzikanten zaten, die 's konings komst en vertrek met keteltrommen en schalmeien aankondigden, een muziek, die voor Westersche ooren aanvankelijk niet te verdragen was, maar die, als men er eenmaal aan gewend was, zelfs plechtig en melodieus aandeed. Trad men den hof binnen, dan zag men voor zich een schitterende hal van rooden steen met vergulde zuilen, aan drie kanten open en aan den vierden kant door een met mozaieken versierden muur gescheiden van den harem. Verder was het geheele plein omgeven door arkaden, waarvan een gedeelte toegang gaf tot de koninklijke stallen. In dezen hof hield Aurangzeb | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elken morgen voor al zijn onderdanen audientie, in het midden van de zuilenhal op zijn troon zittend. Bij bijzondere gelegenheden was dit de pauwentroon, wereldvermaard, zooal niet om zijn schoonheid, dan toch om de onmetelijke schatten, die eraan ten koste gelegd waren. Naast den koning zaten zijn zoons, voor hem stonden de voornaamste edelen met gekruiste armen en nedergeslagen oogen in de voor hen bestemde ruimte binnen een met zilver beslagen hek. Ook de gezanten werden daarbinnen geleid. De personen van minder aanzien stonden binnen een tweede hek, van rood gelakt hout. Daarbuiten stond het volk. De Ghusl Khāna of Geheime Raadzaal (eigenlijk ‘badkamer’, dus: privé vertrek) was niet ver van dezen hof. Het was eveneens een zuilenhal, maar nog fraaier dan de eerste; de pilaren waren van wit marmer, versierd met kostbaar mozaïekGa naar voetnoot1). Vroegh in den morgenstont reet den E. directeur met de twee bovengenoemde persoonenGa naar voetnoot2) naar de woningh van den hartogh Efftecharchan, die gelaste, wy ons casteelwaarts en in d'aamchas te transporteeren hadden, 'twelcq achtervolght en wy corts daaraan van dien goeden heer terzelver plaats vergeselschapt wierden, wachtende alsdoen eenlijcq naar 's Conincx buytencomst. Inmiddens lieten zigh de voornaamste en veele aansienlijcke ommerouwenGa naar voetnoot3) nevens een groot aantal ruyters, soldaten en andere luyden aldaar mede vinden. 't Was dan ontrent een quart dagh, dat men in 's Mayesteyts speelhuysGa naar voetnoot4) op schalmayen en keteltrommels etc. dapper geluyt begon te geeven, 't geene de wisse teeckens van 's Conincx uytcomst te bedieden hadde, gelijck oocq ilighGa naar voetnoot5) geschiede, dewijl Oranghchia terzelver stont (met onwaardeerlijcke constelijckheyt van peerlen, diamanten, robynen, esmarautenGa naar voetnoot6) en andere cieraten toegerust) zigh op den prachtigen Mogolschen zetel voor een yder te verthoonen quam, alswanneer wy door den hartogh Efftecharchan binnen 't roode hecq voor 's Mayesteyts aanschijn geleydet en naardat de feestelijcke eerbiedigheyt door ons aan den Coningh besteet was, in 't zilvere staketsel een plaats aangeweesen wierde, waar we nevens de hovelingen pal blijven staan mosten, zoolangh tot men ons en d' geprojecteerde schenckagie voor 's Conincx gesight ten thoon stelde. Vandaar wierden wy weder naar onse vorige ste en de presenten in de Goselchanna gebracht. Middelerwyle quamen verscheyde eliphanten (die met goutlaackense deckkleeden, zilvere bellen etc. zeer costbaar toegetaackelt waaren) door 't omhoog heffen hunner snuyt aan haaren heer d'ordinarie begroetingh opofferen, marchieerende alsoo d'een zijde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 't houte hecq in en d'andere kant wederom uyt, 'twelcq van 18 a 20 's Conincx lijffpaarden, met goude thoomen en geborduyrde kleeden (dogh ongesadelt) opgetoyt, insgelijcx geschiede. Naar alle deese uytmuntende en niet min prachtige verthoningen quamen sommige hooghbeampten wegens hunne administratie den Coningh 't vereyste aandienen, daar se dan oocq van de Mayesteyt op g'antwoort en wyders gelast wierden wat se te doen offte te laten hadden. Bij deze gelegenheid werd een fraaie collectie Japansche lakwerken aan den koning aangeboden. De voornaamste geschenken hadden nu hun bestemming bereikt, en dus konden de ambtenaren en edelen bedacht worden. In de eerste plaats moesten de prinsen en Aurangzeb's lievelingszuster Raushanārā Begam worden begroet. De oudste prinses, die eenige jaren later Raushanārā als eerste vrouwe van het rijk zou vervangen, Begam Sāhib, was thans nog niet in genade aangenomen. Zij was de steun van Aurangzeb's broeder en tegenstander Dārā Shukoh geweest en verzorgde thans haar vader, Shāhjahān, in zijn gevangenschap. Over deze bezoeken hooren wij echter niets anders dan dat met Fāzil Khān overleg erover werd gepleegd. Het was thans tijd om de farmāns te laten opstellen conform de ontwerpen, die in het Perzisch vertaald en op rood papier geschreven aan Fāzil Khān ter hand waren gesteld. Dit leverde echter niet minder moeilijkheden op dan het bezoeken van den koning. Nu eens was het Moorsche Zondag, dan weer was de koning naar een lusthof, dan weer waren er belangrijker zaken te bespreken in de Ghusl khāna of vertoonde Aurangzeb zich daar niet. Kwam het eindelijk zoover dat men met Fāzil Khān over de verzoeken kon spreken dan waren er weer allerlei bezwaren: dit kon niet, dat mocht niet en weer wat anders was overbodig. Op slot van rekening kwam het hooge woord eruit. De eerste schrijver deelde mede dat er zooveel moeilijkheden zouden ontstaan uit het verzoek om 1% verlaging der tollen dat Fāzil Khān voor zijn moeite een som moest ontvangen die gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stond met 1% tol gedurende een jaar. Dat beliep 8 à 10.000 Rijksdaalders! De ontsteltenis was groot. Zonder Fāzil Khān kon men niets bereiken, maar een uitgave van 8.000 Rs. was moeilijk te verantwoorden. Na rijp beraad liet de directeur weten dat hij 3.000 Rs. zou betalen als de farmāns geheel naar zijn zin waren en anders niets. De schrijver achtte dit bedrag wel belachlijk weinig maar na overleg met zijn meester zegde hij toch diens medewerking toe. Daarna waren de makelaar Krishan Dās en de heddy dagen lang bezig met het nazoeken van oude rekeningen en farmāns in het archief van de rijkskanselarij. De schrijvers moesten voortdurend met geld en geschenken tot spoed aangezet worden. Den 24sten September werd nogmaals een partij geschenken naar het paleis gebracht. De aanbieding geschiedde als bij het vorige bezoek. De drie leden van het gezantschap werden uitgenoodigd het inwendige van het paleis te bezichtigen. Een ongemeene eer die weinig vreemdelingen genoten hebben. Wat Bernier ons bijv. van de niet voor ieder toegankelijke deelen van het paleis weet te vertellen heeft hij uit de tweede hand. Natuurlijk bleef de harem die Bernier in zijn hoedanigheid van arts wèl bezocht, zij het dan ook geblinddoekt, ook voor hen gesloten. Inmiddens Chia Oranghseeb in d'aamchas op zynen throon zath, wierdenwy door den hartogh Efftechaarchan conform 's Mayesteyts gisterige gegevene bevel binnen 's Conincx paleys, lusthoff, camers, badestooff en andere cierlijcke plaatse om dezelve te besightigen geleydt waarvan de hoedanigheyt dies royalementsgebouw, leydingh van door zilvere pijppen springend water, welgemaackte albastersteene en met massyff goude bloempotten versierde tancken, als diverse prodigalityten meer, bijna niet uytspreeckelijcq zy, en moesten wy oocq bekennen diergelijcke prachtige gebouwen (die alle met zeer fyne, ongemeen costelijcke tapitceryen bespreyt waaren) nimmer gesien te hebben. De plaats, daar 's Conincx Gehyemen Raat gehouden en in de Hindoustance taale Gossel-channa genoemt wordt, comt geen van d'andere waardigh te ziene huysingh te wijcken, dewyle 't spancel van dien doorgaans met fijn goude geslagen platen overtogen ende dat gebouw hem als een kerck verthoonende is. De costbre en in iders oogh flickerende monarchale zetels als oocq den tempel, daar den Coningh dagelijcx in gaat bidden, zijnde met drie verwulfsels rontsom van goude platen bedeckt, wijst mede de praght des Mogolse Rijcx genoughsaam aan. Enfin, naar menschenoordeel mach dit Hindoustans paleys wel voor een aartsch paradijs getacxeert werden, want het te duchten zy off desselffs weerga elders te vinden is. Bij deze laatste woorden dacht de schrijver van het Dagregister | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongetwijfeld aan het Perzische inschrift in de Ghusl khāna zelf:
Agar firdāus bar rū-e-zamīn ast,
Hamīn ast to, hamīn ast to, hamīn ast,
‘Als er een Paradijs op aarde is, is het dit, is het dit, is het dit.’ Een vierde bezoek werd gebracht op 8 October, waarbij de laatste geschenken werden aangeboden. Wij kunnen die nu alle tezamen de revue laten passeeren: 7 Arabische paarden, 4 stukken rood en evenveel groen laken, 3 gouden mooren in verschillende kleuren, 3 stukken fluweel, 9 kromme zwaardklingen, 2 groote spiegels met ebbenhouten lijsten, 2 paradijsvogels met hun ‘conincxkens’, en de volgende lakwerken uit Japan: 1 olifantshuisje, 1 takht-i rawān of draagtroon, 2 palankijns, 27 schilden, 1 kistje, 1 doosje, 2 schrijfladen, 2 groote en 2 kleine zadels, 5 groote en 21 kleine bakjes, 4 presenteerbladen en 1 pinangdoos. Van de waarde van een dergelijke schenkage kan men zich een indruk vormen aan de hand van de raming, door de Batavia'sche regeering bij haar opdracht ontworpen:
Aan de in deze begrooting genoemde geschenken zijn er nog vrijwat toegevoegd, zooals uit de daaraan voorafgaande lijst blijkt. Daarbij kwamen nog de presenten voor de edelen, waaronder wij het volgende aantreffen: ellen groen en rood laken, Japansche inktkokers, schrijfladen, doosjes, bakjes, curieuse koffertjes, figuurdoosjes, schilden, rottangs, potloodpennen, schaartjes, mesjes, kokertjes, papier en verdere snorrepijperijen, groote en kleine spiegels, verrekijkers, vergrootglazen en gekleurde glazen, specerijen, foelie-koeken, olie van kaneel, nagelen, noten en foelie, en andere ‘oliteyten’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allerlei kleinigheden nemen daaronder een groote plaats in. Zonder deze was het uitgesloten de gunst der edelen te winnen, en ook de vorsten zelf hadden een bijzondere voorliefde voor snorrepijperijen en lakwerken. Vaak kon men met ‘iets raars’ van weinig waarde bij hen meer bereiken dan met kostbaarheden. Jahāngīr, Aurangzeb's grootvader, was daarvoor bekend. Onder zijn wenschen worden schilderijen (landschappen en personen), verrekijkers, groote spiegels, glaswerk en wapens genoemd. Voor den vorst van Golkonda vroeg men om een portret van den koning van Engeland in statiegewaad. Van Adrichem's toekomstige schoonvader de Solemne bracht in 1630 een geheel leger van looden soldaten voor den koning van Siam mee. In later tijd zouden vooral het Neurenberger speelgoed en andere mechanische poppen opgeld doen. De kosten daaraan verbonden waren vaak aanmerkelijk grooter dan die van de naar verhouding bescheiden geschenken uit den tijd van Van Adrichem. Voor den koning van Perzië bracht Ketelaar in het begin van de 18de eeuw levensgroote poppen mee in Europeesche dracht, welker mechaniek door een specialen deskundige moest worden behandeld. Ook voor den Groot-Mogol waren toen meer grootscheepsche geschenken noodig: in plaats van paarden, olifanten, en als wapens kanonnen. De schenkage-rekening bedroeg dan ook bij het gezantschap van denzelfden Ketelaar naar het Mogol-hof meer dan 600.000 gulden. Alleen aan den vorst zelf werd voor een waarde van ruim f 130.000 verschonken; aan een van zijn zoons f 90.000. Aan diens dīwān ‘ter winning van zijn gunste’ f 15.000, dus evenveel als voor Aurangzeb in 1661 alles tezamen was begroot. De drie zaakwaarnemers van de Compagnie in Agra kregen toen ‘om hun te animeeren’ f 30.000 in contanten, 6 eerekleeden en 3 Perzische paarden. In het midden der 17e eeuw was het consigne: onthoudt, dat ge kooplieden zijt. Nog geen vijftig jaar later moest de afgevaardigde of hij wilde of niet de rol spelen van gezant eener groote mogendheid. De kosten waren onnoemelijk vergroot, maar aan de resultaten was dit niet te merken.
Tenslotte brak het oogenblik aan, waarop Fāzil Khān den Hollanders bij hun zooveelste bezoek ‘met een lachende tronie’ tegemoet kon treden. Alles was in orde gekomen, zeide hij, de koning had erin toegestemd de farmāns van zijn vader te bekrach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigen en eenige nieuwe verzoeken toe te staan. Iets ontbrak er overigens nog wel aan, want verscheidene punten waren uit het Bengaalsche farmān weggelaten, zooals dat trouwens wel te verwachten viel, gezien de veeleischendheid van den Bengaalschen directeur. Na lang praten konden enkele details nog aangevuld worden, maar op een vijftal punten bleef Fāzil Khān op zijn stuk staan. Telkens als hij de kans schoon zag, kwam Van Adrichem weer hierop terug, maar het slot was, dat de ander hem de keus gaf tusschen de bevelschriften zooals hij ze had geformuleerd, of niets. Anders dan toegeven bleef dus niet over. Als laatste redmiddel gaf de directeur aan den opperchirurgijn Bärtsch opdracht om niet alleen Fāzil, maar ook Iftikhār Khān en den heddy Sultān Muhammad dagelijks eraan te herinneren, dat zij nog met den koning over deze kwesties moesten spreken. Bärtsch zou namelijk nog eenigen tijd in Delhi blijven om een aanzienlijk man, die zeer in Aurangzeb's gunst stond, van een abces te genezen. Op 21 October werd het eerste van de drie farmāns naar het Hollandsche logement gebracht. De directeur zelf ging den brengers tot de deur tegemoet en nam het kostbare document met vier salāms in ontvangst. De andere volgden niet lang daarna. Het wachten was nu nog slechts op de vergunning tot vertrek, door den koning in een laatste audientie te verleenen. Deze had plaats op 22 October. Ontrent thien uuren zijnde, hoorde men 't gerammel van trommels, 't blasen van trompetten en 't geluyt van schalmayen, ter welcker tijt Chia Oranghseeb in de aamchas op zynen throon verscheen. Dies wij ons naar gedane reverentie voor dien monargh ider ter gestelde plaats begaven, daarontrent een groot halff uur stilstonden, wanneer den hartogh Faselchan den Conincq onse zaacken voordroegh, dieGa naar voetnoot1) naar weynigh toevens den E. directeur by der hant nam en tot beneden leyde, waar zijn E. een Moors habyt aangedaan wierde met 't welcke voor de trappen van d'aamchas staan gingh en vier reysen zijn hand van d'aarde op 't hoofft brachte. Dat gedaan zijnde, quam genoemde heer Efftechaarchan en leyde den directeur een gouden gansjaarGa naar voetnoot2) (welcke den Coninck met eygen handen aan zijn Hoogheyt ten dien eynde gegeven hadde), met klene robijntjens en vuyle diamantjes beseth, op 't hoofft, daarvoor zijn E. weder als gesegtht viermalen salam maackte, hangende dienzelven heer een ommesien daarna meergemelten E. directeur den thoom (welckers gebit, dat door een met zilver beslagen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gulden zadel op het lijff gebracht wierde, et paart in den mont hadde) om den hals, daarvoor zijn E. opnieuw ten derdemale de behoorlijcke eerbiedigheyt doen moste, ziende alsdoen den Coninck zijn veelgenoemde E. sterck aan. Zulcx de als voorheenen gedane salutatie daarop volghde, wanneer zoo gehabitueert 't casteel uytreden. Tenslotte nog eenige afscheidsbezoeken bij hulpvaardige hovelingen, die zich hunnerzijds thans niet onbetuigd lieten en den directeur bedachten met een inlandsch paard of een eerekleed. Veel gebaat was hij hiermee niet, daar het bij de Compagnie gebruik was, dat haar ambtenaren de geschenken, die zij ontvingen, aan haar afstonden of deze tegen vergoeding behielden. Van Adrichem stelde er prijs op den dolk van den koning, dien hij bij het afscheidsbezoek had ontvangen, te mogen behouden als vergoeding voor de onkosten die hij, voor Europeesche kleeding en dergelijke, voor de ambassade had moeten maken. In zijn verzoek aan den Gouverneur-Generaal legt hij er veiligheidshalve nogmaals nadruk op, dat deze versierd was met ‘vuyle diamantjes en valsche robijntjes’. Inderdaad mocht hij den dolk als aandenken en schadevergoeding behouden. Het was op 1 November na een verblijf van 82 dagen in Delhi, dat het gezantschap den terugtocht naar Surat aanvaardde, God Almachtigh lovende en danckende, dat hy ons verrighten gewenst heefft gelieven te zegenen en den tijt te laten omcomen, dat wy een eynde van al 't geven zagen, vermits by langer continuatie wel genootsaackt waaren onse expeditie en licentie (dagelijcx niet als met hier en daar te moeten vereeringe zenden) te coopen, mitsgaders de schrijvers en dienaars der grooten geduyrigh de handen met contanten te vullen. Het gezelschap was ondertusschen met drie personen verminderd. Bärtsch bleef, zooals gezegd, voorloopig nog in Delhi. De secretaris de Laver was na een langdurige zware ziekte reeds met Boude naar Agra vertrokken in de hoop door de verandering van lucht zijn herstel te zullen bespoedigen. Het mocht echter niet zoo zijn, want kort na zijn aankomst, op 2 November, overleed hij. Hij was niet het eerste slachtofeer, dat de hoofsche gewoonte om de gezantschappen maanden lang in Delhi op te houden geëischt had; ook de Usbec Tataren hadden dooden te betreuren gehad. Van Adrichem zelf was in Delhi eveneens eenigen tijd ongesteld geweest. In Agra bleef Tack achter om zijn taak als opperhoofd weer op te vatten. Elpen bleef bij hem, in plaats van den koopman Adriaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pietersz., die met den opperchirurgijn Louis Girard naar Surat vertrok.
Over den terugtocht zelf valt niet veel te vertellen. Bijzonderheden noteert het dagregister niet. De gevolgde route was die door Mālwa via Gwalior (de vermaarde vesting, waar Aurangzeb's oudste zoon Muhammad Sultān en eenige andere prinsen in gevangenschap leefden) en Burhānpur. Te Kathodra vond men 13 December 1662 Hartman en de overige Hollanders uit Surat, een groot aantal inheemsche kooplieden en een weinig verder den nieuwen Engelschen president, Sir George Oxenden, en diens voorganger Matthew Andrews, met wie ‘een glaasjen omgedroncken’ werd. Tenslotte werden allen in den tuin van Begam Sahib namens den gouverneur van Surat, Mustafā Khān, verwelkomd. De ambassade was volbracht.
Van Adrichem sprak zoowel tegenover Bernier als tegenover Oxenden uit, dat hij dergelijke ondernemingen uit den booze achtte. Vermoedelijk wilde hij de Engelschen ervan afhouden zelf een gezantschap te zenden. Uit zijn brief aan zijn superieuren klinkt tenminste een geheel andere toon. En ook de Hooge Regeering, evenals outsiders zooals Bernier, achtten het gezantschap geslaagd. Wel hadden, mede ten gevolge van Aurangzeb's onverwachte ziekte, de kosten meer dan f 63.000 bedragen, maar daartegenover stond de vernieuwing en uitbreiding van de bevelschriften. Het belangrijkste nieuw verworven privilege was de vrijstelling van 1% tol van alle inkomende en uitgaande goederen. Per jaar bedroeg dit 8 à 10.000 Rs., dus 7 tot 9.000 gulden. Verder waren er verschillende voorschriften, die den handel vergemakkelijkten of mogelijk maakten: de Hollanders mogen hun goederen verkoopen aan wie en door middel van wie zij willen, zij mogen goederen inkoopen zooals en zooveel zij willen, reizen zoo vlug of zoo langzaam als het hun belieft, zonder dat hun overlast wordt aangedaan; zij mogen zooveel karren huren als zij denken noodig te hebben, mogen ankeren waar zij willen, en behoeven hun vaartuigen niet voor andere doeleinden af te staan. Het Japansche staafkoper, dat zij invoeren, behoeven zij niet in de munt te brengen; zij mogen het verkoopen en ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kooper mag er naar welgevallen mee handelen. Hiermede waren beletselen, die jaren lang den handel benadeeld hadden, uit den weg geruimdGa naar voetnoot1). Het is bij dit alles echter goed in gedachten te houden wat Van Adrichem's voorganger Winnincx voor het begin van de ambassade naar Batavia schreef: 't Is beklaeglijck, dat de konincklijcke gebodtschriften, daer sooveele kosten en moeyten om wert gedaen eer men die becomt, zomtijts door de mindere bevelhebbers, wanneerse de courage en tijtsvermogen hebben, gedisobidieert ende achter rugge geworpen worden. Jae, dat meer is: datse hun eygen verleende beschermschriften niet en maintineren. Met geschenken en vleierij moest men van de plaatselijke autoriteiten gedaan zien te krijgen, dat zij 's konings ‘onwederspreeckelijcke bevelen’ ook werkelijk handhaafden. Het moeilijkst was dit in Bengalen, waar de onderkoning Mīr Jumla geen rekening wenschte te houden met een farmān, dat achter zijn rug om was verworven. Men probeerde het met vriendelijke woorden, met een brief van den Gouverneur-Generaal ten geleide van eenige kanonnen en affuiten. Maar het noodlot was den Hollanders gunstig. Mīr Jumla stierf, terugkeerende van zijn jammerlijke expeditie tegen Assam, den 30sten Maart 1663. De kanonnen werden terstond weer naar Batavia teruggezonden; ze waren gelukkig nog juist niet overgeleverd. De nieuwe gouverneur was Shāistah Khān, die ‘altoos met de onse goede kennisse en toegenegentheyt gehouden’ had. 4 Juli 1663 werden te Batavia de brief en de geschenken van Aurangzeb - een kostbare dolk in een verzegeld kistje, een eerekleed en een paard met bijbehoorend tuig - binnengehaald ‘met een ongemeene ende aansienelijcke statie, als komende van een der grootste monarchen deses weerelts.’ Zij werden door een aantal hooggeplaatste personen aan land gebracht, vergezeld van de kapiteins der Chineezen en Maleiers en de ambassadeurs van Djambi. Met tachtig paarden werd door de stad gereden en voordat men het kasteel binnenging, parade gehouden. Na de overlevering van brief en geschenken werden door de musketiers drie charges verricht, terwijl schoten werden gelost van de torens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte werd de brief bewonderd, om later door den bekenden taalkundige Herbert de Jager vertaald te wordenGa naar voetnoot1). Met het nuttigen van een pinang en een dronk wijn werd de laatste aan Van Adrichem's gezantschap verbonden plechtigheid besloten. A.J. Bernet Kempers |
|