De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
De kunstenaar en zijn tijdDe kunstenaar moet van zijn tijd zijn! Op alle wijzen is dit lied gezongen. Velen hebben het oor aan de verleidelijke lokstem dezer moderne sirene geleend en hebben zich beijverd hun kunst aan den tijd aan te passen. De interpretatie van het naakt, waarbij het vrouwelijk lichaam werd vervormd tot een ledepop of een weekdier, was nog maar een etappe tot veel extremer richtingen, die de wereld oplosten in geometrische figuren of in de nevelvlek van kleurstippels of lijnenkluwens, - zulks in afwachting dat de eigenlijke schilderkunst vervangen worde door wat zekere Duitschers noemen ‘Lichtarchitectuur’, een soort permanente film die langs den weg der radio onze kamerwanden zal smukken. En wat de dichtkunst betreft: sinds lang reeds hooren wij dat er voor den lyricus geen plaats meer is in de huidige maatschappij: de roman zou veel belangrijker zijn en alleen in staat den hedendaagschen gecompliceerden mensch geheel te omvatten. Na noodgedwongen de epiek geheel aan den roman overgelaten te hebben, moet de moderne dichter vernemen dat zijn laatste bolwerk, de lyriek, uit den tijd is, vers en rijm archaïsche uitdrukkingsmiddelen, en dat ‘ontwereld’ als hij is, de maatschappelijke voorwaarden niet meer voorhanden zijn om zijn bestaan te wettigen. Als eertijds in Plato's ‘Staat’ wordt hem de deur gewezen, dit keer zelfs niet eenmaal met rozen bekroond. Dichters zijn er, in vele landen, meer dan ooit. Doch minder dan ooit wordt notitie van hen genomen. Hun bundels en bundeltjes komen en gaan. Gelukkig kunnen zij zich achten, wanneer een bloemlezing zich over hen ontfermt. In Holland, in Vlaanderen, is de belangstelling voor poëzie nog betrekkelijk groot. Langen tijd hadden wij niets, en de plotse, intense bloei heeft opzien gebaard, dat nog na leeft. Maar in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland hebben roman en essay de lyriek sterk verdrongen. De extreme vormen waarin ze zich dezer jongste jaren aandiende | |
[pagina 309]
| |
kunnen het publiek hebben onthutst, maar dat verklaart nog niet de principieele afwijzing of de onverschilligheid van den kant van talrijke aestheten en publicisten. Velen vinden dat er een afgrond ligt tusschen den huidigen tijd en de poëzie. Er zijn er, die den dichter in de moderne wereld nutteloos achten want noodzakelijk onecht en ongeloofwaardig; de andere acht het poëtische vanzelfsprekend, en den dichter dus overbodig, aangezien de poëzie ‘tusschen de regels’ staat d.w.z. onuitgesproken blijft en een ieder ze dus gaan zoeken waar hij wil, ook in den meest prozaischen roman. Anderen nog zijn er, en deze zijn talrijk, die tijd en poëzie willen verzoenen, door deze laatste dienstbaar te maken aan een der idolen van den dag. Ons tuiten de ooren nog van de manifesten onzer humanitaristen en socialen die de dichtkunst in dienst wilden stellen van den ‘menschheid’, van de universeele broederlijkheid, van de wereldvrede, waarbij het bedenkelijke vooral was, dat hier de dichters zelf, en niet louter de aestheten, de poëzie als primair phaenomeen aldus wilden ontaarden en ook ontaard hebben. Deze sociologische theorie van het poëtische wordt afgeleid uit de vaststelling, dat wij thans leven in een tijd van collectieve formaties. Breede lagen van de bevolking zijn tot verbonden vereenigd, die volstrekt niet alleen een maatschappelijken inhoud hebben of zich tot loonstrijd-doeleinden groepeerden, maar die ook een geestelijke aaneensluiting, een gelijke gezindheid beteekenen. Al deze vereenigingen berusten op een in beginsel optimistische, aan materieel-technischen, levenverbeterenden vooruitgang geloovende wereldbeschouwing, die de misstanden aan verkeerde en verouderde maatschappelijke instellingen toeschrijft, ze ophefbaar acht en daarom met alle recht en reden een kunst verlangt die aan haar overtuiging tegemoet komt, haar tendenzen verdedigt en haar bij voorbaat het genot van de verwachte oeconomische verwezenlijkingen laat smaken. Eigenaardig was - en dit heeft velen een moment belet het verderfelijke van een aldus gemotiveerde poëzie in te zien, - dat deze pragmatische en positieve gestemdheid, die volstrekt niet politiek of sociaal gekleurd of begrensd was, zelden rechtstreeks misbruiken of misstanden aanklaagde of programmatisch ‘wraakroepende’ tooneelen afschilderde, integendeel uiting gaf aan een groote vreugde om het leven, arcadische lustoorden op aarde tooverde, slechts zonnige lentedagen zag en nachten vol | |
[pagina 310]
| |
sterren, de blijheid, de bestendige lichtheid des geestes en de vervoering om 's werelds schoonheid als eenige mogelijke poëtische elementen huldigde en steeds zwelgde in jeugd en liefde en geloof aan de voortreffelijkheid van den mensch en het leven. Het was de thematische ontwikkeling in de poëzie van de oude stelling van Rousseau: L'homme est bon par sa nature. Vreeselijk hebben de cultuurpessimisten en andere zwartkijkers het moeten ontgelden, de dieper vorschenden die den moed hadden in dezen na-oorlogs tijd minder elysisch gestemd te zijn of het oor dorsten leenen aan de afgrondelijke fluisteringen, opdoemend uit de duistere diepten van ziel en bloed. De idyllische atmosfeer door de humanitairen in de poëzie geschapen bracht ook de gunstige conjunctuur teweeg die de fantaisisten liet gedijen, wier doeleinde wellicht anders was, maar die met een tuchtigen glimlach toch dienzelfden levensernst negeerden die de anderen achter de coulissen hunner arcadische tooneeltjes trachtten te verbergen. Het begrip van den tijd was het stellage waarrond heel deze nieuwe litteraire kunst met haar toekomstvisioenen werd opgebouwd. Wat men noemde het pessimisme van den vooroorlogschen geest, zou vooral bepaald zijn geweest door het onbegrip van de toenmalige scheppende figuren nopens het eigenlijk karakter hunner eeuw. Inzonderheid neo-romantici en symbolisten zouden geheel overstuur geslagen geweest zijn door wat ze rondom zich heen zagen afspelen, de formidabele ontwikkeling der technische wetenschappen, de groeiende ontplooiing der sociale machten gedragen op den wil van den opkomenden vierden stand, de feitelijke uitschakeling der oude idealismen, door een in den grond hedonistische huldiging der stoffelijke waarden. Van deze levenswerkelijkheid hebben zij zich ten onrechte afgewend om zich op te sluiten in den beruchten ‘ivoren toren’ van hun kleine zelf; terwijl de gemeenschap op hen wachtte hebben zij zich onledig gehouden met louter individualistisch geaarde aangelegenheden, die des te zwartgalliger uitvielen naar mate zij zich eenzamer en onbegrepener voelden, al was dit de gerechte straf voor hun gemis aan communie met den geest van den tijd. Ontworteling was het typisch kenmerk van den XIXde-eeuwschen kunstenaar, inzonderheid van den lyricus. Dit standpunt dient echter overwonnen. De kunst zal staan of vallen met het al of niet opgaan in de geestelijke sfeer van den tijd. Voelt de dichter | |
[pagina 311]
| |
er zich absoluut niet in thuis - dan zij 't maar zoo; hij zwijge dan. En mocht het inderdaad blijken dat zij die den nieuwen geest in de poëzie hebben willen invoeren het essentiëele dezer kunst over het hoofd hebben gezien en minderwaardig werk hebben geleverd, welnu dat zij dan naar andere uitdrukkingsvormen grijpen, meer adequaat aan de nieuwe toestanden en vereischten. Dan is dit alleen een bewijs, dat de huidige levensvormen voor een lyrischen bloei niet geschikt zijn, dat de lyriek niet beantwoordt aan den geest der eeuw. Weg ermee. De kunst in al haar expressies, haar middelen, haar gestalte zal zich aanpassen aan het moderne leven, niet kan vereischt worden dat dit zich richte naar haar. Wij willen geen outsiders, geen ontwortelden meer; de scheur die honderd jaar lang de hoogste verwezenlijkingen der kunst gescheiden heeft van het daadwerkelijke leven willen wij niet langer doortrekken. De scheur ga dan liever maar in een andere richting: zij scheidde namelijk radicaal de kunst van vroeger van die van nu. Maar de hedendaagsche kunst zij onvoorwaardelijk de expressie van dézen tijd, die de volle ontluiking is van wat de, op enkele uitzonderingen na door dichters, schilders, componisten in haar wezenlijke beteekenis genegeerde XIXde eeuw heeft voorbereid. Ce stupide XIX siècle! roept Léon Daudet verontwaardigd uit, in overweging van alles wat in dezen tijd onder den voet werd geloopen, de beproefde burgerdeugden als steun van staat en familie, de metaphysische zin van het koningschap, de diepe verbondenheid met land en volk en met de oeroude tradities die het groot hebben gemaakt, Godsvertrouwen en verantwoordelijkheidsgevoel in alle uitingen van leven, - die dwaze XIXde eeuw, die de schuld is, door haar materialisme, haar blinde beeldstormerij en haar suffisante laatdunkendheid, van al onze nooden en schandalen, van al onze ontaarding en ons verval. Maar ‘das grosze 19 Jahrhundert!’Ga naar voetnoot1), volgens Thomas Mann, die protesteert, hij, tegen de smaaklooze gewoonte van zekere ‘literaten’, deze groote eeuw te willen smaden en kleineeren, deze eeuw die met haar romantischen drang het ontwaken heeft mogelijk gemaakt van deze intuïtieve, magische, gevoels-empirische krachten, die, niet langer geheimzinnig of occult, een het menschelijk geluk bevorderende ‘genialiseering der Wetenschap’ teweegbrengen. | |
[pagina 312]
| |
En, insgelijks volgens Hoche, hoogleeraar in de Psychiatrie te Freiburg, ‘deze groote 19de eeuw’ volkomen in strijd met Daudet's vermaledijding van het rationalisme, maar daarom juist ook radicaal tegenovergesteld aan Thomas Mann, in afweer namelijk van intuïtie en gevoelsempirisme, in protest tegen dit magisch aanvoelen der wereld, dit verslappen, dit ‘genialiseeren’ van den rationeelen tucht, dat hij voor den ondergang der wetenschap houdt.... En men kan zich afvragen: wat is ten slotte het dwaze of het groote dezer zoo verschillend beoordeelde eeuw? Zijn alle uitspraken hier niet menschelijk beperkt, van een subjectivisme dat voor het enorme, men noeme 't goed of kwaad, dat in dit tijdsgewricht gebeurde, in het niet verzwindt? Men wil dat de hedendaagsche kunstenaar geheel opgaan zou in den geest van dezen tijd, maar de scheppende figuren der negentiende eeuw, in hoever waren zij met hun tijd verbonden, waren zij het product van dien tijd, van alles wat buiten de kunst zelf, toenmaals op wetenschappelijk, technisch, politiek en economisch gebied gebeurde, zijn zij te begrijpen in functie van deze verschijnselen, of zijn zij zelf naast deze andere een primair phenomeen dat er eigenmachtig toe bijdraagt het beeld van deze eeuw te vormen in plaats van er een afglans van te zijn? Indien de groote kunstenaars der XIXde eeuw ipso facto gebonden waren aan en versmolten in hun tijd, zijn zij dan ook bezig het lot te deelen van geest en wet die hun tijd beheerschten? Want de standaardbegrippen der XIXde eeuw, ze moge nu groot of bekrompen zijn geweest, hebben thans zienderoogen hun taak beëindigd. De centrale burgerlijke idee van den parlementair geregeerden Staat, het troetelkind van het liberalisme, is overal aan het wankelen gebracht en in belangrijke Europeesche cultuurlanden door autarchie en leiderdom vervangen. De niet minder typische liberale idee van den vrijhandel en van de open afzetmarkt in overzeesche gebieden, waarvoor in de vorige eeuw zelfs oorlogen werden gevoerd, is overal vervangen door protectionistische belemmeringen, de wereldtrusten zijn uiteengevallen, de enorme kapitaalvormingen hebben tot een crisis geleid waaraan de geheele wereld sinds jaren laboreert en waarvan we nog het einde niet merken; meer en meer trachten de staten, de standen, de groepen in eigen behoeften te voorzien, wat zonder twijfel, indien het proces voortduurt, naar ‘nieuwe middeleeuwen’ moet leiden: het kapitalisme | |
[pagina 313]
| |
als zoodanig ondergaat, in elk geval, de laatste stuiptrekkingen van een stelsel dat zich feitelijk reeds heeft overleefd. - Het individualiteitsbegrip? Logische consequentie van het verval van het burgerlijk liberalisme, is het individu niet alleen in communistisch en fascistisch geregeerde landen volkomen aan een collectieve eenheid, hetzij ‘partij’ of ‘volk’, ondergeschikt, maar zelfs in de nog parlementaire staten zien we het trouwens altijd betrekkelijk begrip der persoonlijke vrijheid onder verschillende voorwendsels aan banden gelegd. Het souvereine ‘ik’, nauwelijks een paar eeuwen oud, late verworvenheid der Europeesche cultuur, al werden zijn kiemen reeds gezaaid in den tijd van Plato en Aristoteles, het ‘ik’, door de eeuw der Verlichting op den troon gesteld nadat Renaissance en Hervorming het uit de middeleeuwsche kluisters van kerk en corporatie hadden verlost, het idool van protestantisme en vrij onderzoek, schitterende overwinnaar in de gevechten van het transformisme met de skalpen van alle dieren behangen, de autochtone rede en de vrije wil, de zelf-bepaalde verhouding tot God en leven, het vrije geweten, - heel het arsenaal van het liberalisme met zijn nasleep van francmaçonnerie en liga voor menschenrechten, zien wij, als eenmaal Caesar door Brutus, door zijn eigen beschermeling, het marxisme, uit de wereld geholpen, en ten slotte door het nationalisme begraven. Sic transit.... Ziedaar wat er geworden is van de centrale begrippen die de XIXde eeuw beheerschten. Voor zoover ze nog naleven, vertoonen ze in elk geval sterke sporen van ingrijpende seniliteit. Maar de kunstenaar, de scheppende geesten dezer eeuw, zijn ze thans ook aftandsch aan het worden? Is Wagner's lot verbonden aan de beginselen der burgerlijke staatkunde, is Dostojewski gevallen met de heerschappij der Tsaren, brengt het verval van het kapitalisme den cultus van Stendhal in gevaar, wordt Gezelle's roem verduisterd met de eclips der evolutieleer? Zijn, integendeel de groote kunstwerken niet zoodanig onaanrandbaar, dat de eenige invloed welken de tijd op hen heeft, hierin bestaat, dat bijna elke nieuwe generatie ze anders ziet, voelt, begrijpt, vertolkt, dat elk nieuw tijdperk in de evolutie der cultuur er het zijne mee doen kan, juist zooals bijna elk orkestleider van beteekenis Beethoven of Caesar Franck op zijn wijze interpreteert? Maar laten wij de quaestie eens streng op de keper beschouwen: indien de kunstenaar gehouden | |
[pagina 314]
| |
is zijn tijd te dienen, welke is dan precies de dienst geweest door deze kunstenaars aan hun tijd als zoodanig bewezen, in hoever hebben zij ingegrepen in de feitelijke ontwikkeling hunner eeuw? Deze was toch bij uitstek de eeuw der Wetenschappen, der exacte wetenschappen, der natuurkunde, der natuurwetten, der kategorieën. Musset, die er slechts het begin van zag, klaagde ze reeds aan (l'Espoir en Dieu). Want indien de loop van het wetenschappelijk empirisme ten slotte een kringloop is gebleken, indien de magische krachten in mensch en natuur, die eens het aanzijn hebben gegeven aan mythe, symbool, religie, door dit empirisme aanvankelijk slechts werden genegeerd om later door de experimenteele psychologie weer ontdekt te worden - in een anderen vorm, en van hun luister beroofd -, indien eeuwenoude waarheden en waarden (ik zet deze woorden niet tusschen aanhalingsteekens) indien cosmogonieën en wereldbeelden door physica en geologie slechts werden ondermijnd om veelal bij de gratie van later phases dierzelfde wetenschappen een gelegaliseerd, maar kwijnend bestaan te mogen leiden, veelal gereduceerd tot vunze phosphoresceeringen der sexueele physiologie, - erkend moet worden dat de geest dier wetenschappelijke vorsching de onverbiddelijkheid zelf was. Geen sentimentaliteiten: what I want is: facts. Twee feiten beheerschten, alle andere: ruimte en tijd. Het statisch heelal loste zich op in coördinaten; de geometrie was een axiomatisch stelsel, in Euklidische formules werd de gansche schepping vervat en Kant maakte voor eeuwig en altijd een einde aan onheugelijke gedachtengangen en denksystemen. Hoe lang duurden deze zekerheden? Enkele decennia later ontdekte de nooit rustende menschelijke geest dat meer dan één parallel tot een rechte lijn kan getrokken worden en dat andere geometrieën dan de Euklidische mogelijk zijn. Afgeloopen de heerschappij van ruimte en tijd, gedegradeerd als ze zijn tot betrekkelijke begrippen tusschen starre lichamen, de relativiteitstheorie werpt de coördinatenstelsels omver en de cosmische oneindigheid is een nog grooter denkbedrog dan de physische eindigheid een gezichtsbedrog is geweest. Toch schijnt het reeds gevaarlijk, de ruimte in het natuurkundig kleine, het atoom te betrekken. Volgens Heisenberg mag een natuurwet slechts een betrekking zijn tusschen ‘waarneembare’ grootheden: atoom en electron behooren niet tot deze categorie, en voor de jongste theorie der materie, de | |
[pagina 315]
| |
quantenmechanica, bestaat dus het causaliteitsbeginsel der ruimte niet. Geheel in de lijn van het niet waarneembare van het atoom zijn anderen intusschen reeds bezig dit atoom in energie om te zetten, zoodat er gegronde hoop bestaat dat men eens heel onze oude wereldkloot in het laboratorium zal kunnen vervluchtigen. Tenzij men ergens op hetzelfde moment de energie weer tot stof aan het condenseeren ging, en alles ten slotte bij het oude bleef: gros Jean comme devant. En in afwachting gaat de wetenschap voort de eene onwrikbare, eeuwige wet in ietwat gecompliceerde formules vervat, aan de andere te laten opvolgen, ter bevestiging van de spijts alle versplintering en verbrokkeling plechtig geproclameerde harmonie van het heelal. Het heelal? Maar wat gezegd van de ons onmiddellijk omgevende stoffelijke wereld, van onze aloude moeder-aarde? Dat ze eens een gloeiende zon is geweest, door afkoeling en inkrimping geworden wat ze is, gelooft thans niemand meer. Door afsnoeringen bij gunstige conjunctuur heeft ze zich ontwikkeld uit een dier groote gloeiende massa's die de leege ruimte doorkruisen. De wet der gravitatie stond dus meter bij de wording der aarde en niet de middenpuntvliedende kracht zooals Plateau had ‘aangetoond’. In beide gevallen is toch een nieuwe planeet geboren. Voor het overige echter ging het ongeveer toe zooals het boek Genesis verhaalt: Let op de parallel die Prof. Dr. H. Wester trekt, tusschen het Bijbelsch scheppingsverhaal en de moderne physica der aarde: ‘Als een zelfstandige, gloeiende massa bewoog zich dus nu de nieuw geboren planeet, onze aarde, door de hemelruimte. “In den beginne schiep God den hemel en de aarde.” (Gen. I, 1). Meer en meer koelde zij af. De temperatuur van het nieuwe hemellichaam was echter vooreerst nog ver boven de kooktemperatuur van het water; water was dus onbestaanbaar. Wel was het omgeven met een dichte, voor licht ondoordringbare dampmantel. Eindelijk was de aarde zoover afgekoeld, dat de omringende damp zich tot vloeistof kon verdichten: heete regens daalden op de aarde neer. Direkt verdampte het water weer, om opnieuw te condenseeren. Dat heeft waarschijnlijk duizenden jaren achtereen geduurd. Tot de aarde voldoende was afgekoeld om het water bestaansmogelijkheid te geven. Toen kwamen er waterplassen op de aarde maar nog steeds kon geen licht doordringen. “De aarde | |
[pagina 316]
| |
was woest en ledig en duisternis was op den afgrond; en de geest Gods zweefde op de wateren”. (Gen. I, 2). Steeds verder ging de afkoeling, steeds vollediger condenseerde de waterdamp uit de aard-atmosfeer. Ten slotte werd de atmosferische dampmantel zoo ijl, dat de eerste zonnestralen het aardoppervlak bereikten. “En God zeide: “Daar zij licht”; en daar werd licht.” (Gen. I, 3). “Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag.” (Gen. I, 4). Misschien is in den beginne een tijdlang de heele aardkorst rondom met water bedekt geweest en is toen de schaal hier en daar gebroken, zoodat er continenten uit de oerzee oprezen, met plooien en groeven als bergen en dalen. “En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde: en het was alzoo.” (Gen. I, 9). “En God noemde het droge aarde en de vergadering der wateren noemde hij zeeën.” (Gen. I, 10). En terwijl het afkoelingsproces voortschreed, de dampmantel ijler en de regens minder heftig werden, werd er meer van het sterrenstelsel zichtbaar. “En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels....” (Gen. I, 14).’ Zei ik niet dat de oude, intuïtieve wijsheid der volkeren schoorvoetend door de wetenschap wordt bevestigd, maar verdord, gerationaliseerd, ontluisterd? Voorbariger nog was de juichkreet dier physiologen die in het zoogenaamde protoplasma, de oerstof, den materieelen drager van het leven meenden gevonden te hebben. De lange strijd tusschen vitalisten en casualisten, tusschen Driesche's entelechie en de machine-theorie van het leven is voorloopig aldus beslecht, dat ze allebei gelijk en allebei ongelijk hebben en dat het leven wel een natuurproces is, maar van een oneindig hoogere grootheidsorde dan physica en chemie. Het onbezielbare protoplasma was intusschen naar oceaandiepten verwezen om daar op onverklaarbare wijze den levensadem ingeblazen te worden. Wat eens een gansche generatie had dronken gemaakt bleek flauwe humbug, een verdichtsel der wetenschap, die het niet steeds aan verbeelding blijkt te mangelen. Met de onhoudbaarheid der oercel als uitgangspunt van het levensproces, waaruit door geleidelijke, oorzakelijk bepaalde differentieering de heele levende wereld heette te zijn ontstaan, begon tevens de caduciteit der gansche evolutietheorie. Weer heeft het boek Genesis gelijk - of zoo ongeveer. | |
[pagina 317]
| |
In den aanvang was de Europeïde. Opeens staat de mensch, de afstammeling van den aap, de infantiele primaat met gestoorde inwendige secretie, het Darwinistisch transformatie-product weer in alle rechten hersteld als heer en meester der schepping. Zijn oudste voorvader, de Aurignac-mensch, die in het vierde ijstijdperk aan dezen kant van den Oeral optreedt, heeft reeds de duidelijke kinpyramide, het mooie opstijgende voorhoofdsgewelf zonder spoor van ver uitstekende wenkbrauwbeenderen, de zuiver gevormde voorhoofdsknobbels, waarin wij, zijn verre afstammelingen, ons verheugen. De Neanderthaler echter, eenmaal als de oudste beschouwd, is de ‘rameau bestialisé’ en gaat in de richting van den aap. De homo sapiens, het beeld Gods, is de primitieve. Het laatste woord der zoologie is nu: hoe minder de aap van den oorspronkelijken grondvorm verloren heeft, hoe meer hij op den mensch gelijkt. Het hersendier is de oudste en almachtige verschijning. Blanke mensch - aap - halfaap is de nieuwste scala: precies uit het tegendeel van evolutie ontstaan thans de soorten: namelijk door splitsing, afsnoering, vermindering der primaire soortelijkheid, door afwijking op zijpaden, door springen uit den band. - Geen sprake meer van selectie: schifting is de leus; - geen teling, maar inzinking bepaalt het ontstaan van nieuwe vormen. En zoo is, dank zij de nieuwste bevindingen der strategische geologie, die aanvankelijk de evolutie-theorie scheen te staven, aan het transformisme zijn cosmische beteekenis onttrokken en werd een der meestomvattende begrippen van het moderne denken, een der hartstochtelijkst omstreden verworvenheden van het hedendaagsch gevoel, en zeker de meest revolutionnaire, want rechtstreeks onszelf en niet het uitwendig ‘heelal’ betreffende voorstelling van den post-antieken mensch, door hetzelfde wetenschappelijk rigorisme, dat het eenmaal hooghield, uit de wereld geholpen (Gottfried Benn). Alles vloeit, - en wat vloeit golft: alles is één op en neer. Terwijl de mensch biologisch ‘in eer’ is hersteld en dus, meer dan ooit onverklaarbaar-superieure verschijning aan het einde van het tertiair a.h.w. opnieuw een metaphysischen achtergrond krijgt: (En de Heer God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Gen. II, 7) zien wij juist dit metaphysisch beginsel bij uitmuntendheid, zijn ziel, zijn | |
[pagina 318]
| |
bewustzijn, aprioristisch begrip bij Kant, door hem hooggehouden als eeuwig verbijsterend oerfeit, onafleidbaar en onverklaarbaar, door de modernste psychologie eens ter dege ontadeld. In haar kras materialisme was de empirische zielkunde der Fransche XVIIIde eeuw een onschuldig kinderspel, was Leibniz' monadenleer als uitgangspunt voor het ontdekken der onbewuste voorstellingen, een elysisch loflied vergeleken met de blasphemiën der psychoanalysten! Het menschelijk bewustzijn is slechts zooiets als de gefiltreerde staat van duistere subconsciënte gewaarwordingen, een luciede droom van het bloed; aan alle menschelijke affecten ligt slechts één enkel, alles beheerschend lustgevoel ten gronde. De libido sexualis vervult in de functie der ziel een rol, vergelijkbaar met de plaats die de voortplantingsorganen bij lagere diersoorten, bij turbellariën en nematoden, beslaan, d.w.z. ze beheerscht zoogoed als de heele entiteit: de heele ziel is één zwoele uitwaseming van den van zijn wezenlijk doel afgeleiden geslachtsdrang, de ons ingeblazen ‘adem Gods’ in feite slechts een philtrum, gedistileerd uit de ongebruikte secreties van klieren, waarvan men in gekuischte taal den naam niet noemt. Een oordeelkundige interpretatie van den droom, een lichte storing in den normalen staat van het bewustzijn, aanleiding gevend tot hysteriën en neurosen welke een geschikt waarnemingsterrein blijken voor psycho-analytische onderzoekingen, en dit alles treedt ten overvloede aan den dag.... Hoe lang zal Freud's waarheid duren? Zoolang totdat overtuigend zal zijn aangetoond dat hij aan de affecten allerlei onbewezen eigenschappen toekent en totdat de opgravingen in de stratificaties der ziel verschijnselen zullen blootgelegd hebben uit diepere lagen dan de libidineuze afzettingen herkomstig: zoo scheen de palaeontologie eens het transformisme te bevestigen, maar heeft ten slotte zijn stellages tot instorting gebracht. De tijd dus, die den kunstenaar dwingend heet te roepen, is blijkbaar even wankel als verward. Meer nog, hij is buitengewoon complex. Wie zal overtuigend weten aan te toonen dat Van den Vos Reinaerde niet anders dan onder het wereldstelsel van Ptolemeus kon geschreven worden, wie zal bewijzen dat Beethovens negende aan de harmonie der Copernicaansche sferen beantwoordt, wie maakt duidelijk dat Newton's wetten der zwaartekracht Goethe's Faust beheerschen? En als Rembrandt | |
[pagina 319]
| |
geweten had dat de zon met zooveel duizend kilometer per seconde door de hemelruimten holt, zou hij de geheimzinnige wereld van het licht-en-duister anders hebben opgetooverd dan hij deed, nu hij 't niet wist? Paul en Virginie hebben er natuurlijk nooit aan gedacht dat hun eerste voorvader een harige aap kon wezen, maar zijn de reacties der laat-negentiende-eeuwsche romanhelden, die daar wel konden van gehoord hebben, op de elementairste aandoeningen des levens essentieel anders dan de hunne en zoo ja, wie zal durven beweren dat de heel deze periode beheerschende evolutieleer daar voor iets tusschen is? Zwoer Flaubert bij Darwin of bij Cuvier? Zag Dostojewski zijn menschen als afstammelingen van den Aurignac of van den Neanderthaler? En het is suggestief genoeg dat Marcel Proust niet gewacht heeft totdat het Freudisme de troebele quaesties der geslachtelijke afwijkingen up tot date had gemaakt om leven en gedragingen der homosexueelen uit te beelden in zijn zoo scherp analytische romans-fleuves ‘avant la lettre’. De tijd, - onze tijd, 's kunstenaars tijd.... Vaag begrip, gestalteloos complex, onbepaalbare som van ontelbare verschijnselen, factoren, imponderabelen. ‘Van zijn tijd zijn,’ de geliefde formuleering van nieuwlichters en standpuntoverwinnaars, wat argeloosheid spreekt daaruit, hoe vast staan en hoe druk doen deze lieden in domeinen, waarin alles problematisch is! Wat wordt feitelijk van den kunstenaar verwacht, opdat hij van zijn tijd zou wezen, moet de dichter machines bezigen of mag hij nog ontroerd zijn door een lentenacht of den dood van een kind, moet hij de heraut worden van den arbeid of van het leven zonder meer? Moet de romanschrijver zijn menschen erfelijk belasten of zal hij ze beschouwen als primaire schepselen, los van atavismen van bloed en milieu? Zal de schilder aan de euklidische of aan de spherische geometrie beantwoorden of zal hij zonder meer zijn eigen dimensies scheppen, onverschillig voor relatie of apriori? En indien, zooals precies heden ten dage, alles vloeiender is dan Heraclites ooit kon vermoeden, als de grondvestingen van alle wetenschappen en daarmee van het moderne wereldbeeld aan het wankelen zijn, als de psychologen iederen dag nieuwe gebieden ‘ontdekken’ en nieuwe, deze gebieden beheerschende beginselen formuleeren, de wet van kracht en stof bedreigd is door vitaminen en katalysatoren, de ruimte opgeheven en de tijd | |
[pagina 320]
| |
een betrekkelijk begrip wordt, als de causaliteit zelf sprongsgewijze hier geldt en daar niet, als dus de ontwikkeling der natuurvorsching onophoudelijk in bijna panische wijze aantoont hoe waanzinnig al die wetenschappelijke zekerheden zijn die elkaar kaleidoscopisch vermoeien en verwarrend aflossen, hoe grillig der wetenschap ‘eeuwige wetten’ en ‘onwrikbare beginselen,’ wààr is dan nog houvast voor hem? Zal de kunstenaar vóór hij naar pen of verfkwast grijpt, eerst even poolshoogte nemen in den wetenschappelijken sterrenhemel, zal hij het ware Noorden zoeken in de wereld der vaste coördinaten of in deze der relativiteit, zal hij zich eerst afvragen of de conjunctuur gunstig is voor den darwinistischen primatenfoetus of voor den naar Gods beeld geschapen paradijsbewoner der Genesis, zal hij informeeren naar de laatste zielkundige mode, libidineuze ‘cache-sexe’ of para-psychologische ‘step-in's’, of zal het reeds voldoende zijn als hij een loflied aanheft op oceaanvluchten of op het vijfjarenplan? Uit Rusland bereiken ons efficiency-dithyramben en hymnen op den arbeid. Naar het oordeel der bolsjewistische machthebbers stemmen de kunstenaars niet voldoende in in het algemeen gejubel over de nieuwe wereldorde die men daar bouwen wil. Betreurd werd dat, vergelijkt men het werk der Sowjetschrijvers, ook het beste, bij wat door de arbeiders tijdens burgeroorlogen en vijfjarenplan is geleverd, men moet vaststellen dat de literatuur bij het tempo van den opbouw is achtergebleven! Er was wel Gladkow's ‘Cement’, maar verder geen ‘steenen’ om het gebouw der communistische literatuur op te trekken. De schrijvers, volgens Stalin de ingenieurs der zielen, schiepen niet even gauw heldenfiguren (naar bolsjewistisch patroon) als de technici bruggen bouwden en metro's aanlegden. Wat weerhoudt hen? Zijn in Rusland de grondslagen niet gelegd voor een nieuwe wereldorde, zoekt daar een geheel volk niet zijn schrijvers? Bevindt Rusland zich niet in den mythischen tijd eener nieuwe cultuur en zijn er al de praemissen niet aanwezig om het aanzijn te geven aan het epos en de tragedie? Het West-Europeesch burgerlijk realisme is critisch, afbrekend negatief ten opzichte der maatschappij, het communistisch realisme daarentegen is positief, dynamisch en heeft als voornaamste kenmerk zijn wil om mede een kracht te zijn tot revolutionnaire omvorming der | |
[pagina 321]
| |
bestaande wereld. Dixit Gorki. Reeds ziet de auteur van ‘Nachtasyl’ wereldomvattende, monumentale werken oprijzen als de Faust of Don Quichot, positieve helden ontstaan als de fabelachtige figuren der oude volksverhalen, mythen en legenden. Ook André Malraux acht een nieuw realisme in de Sowjet Unie mogelijk, omdat het leven er weer helden kent, helden van den burgeroorlog, van de Tsjeljoeskin, van den stratosfeertocht, helden van den arbeid vooral, overal in de bedrijven. (Bezitten de ‘burgerlijke’ staten echter ook geen helden van dien aard?) En ook hier moet de schrijver ‘van zijn tijd zijn’. Hij moet weten wat de bedrijfsarbeiders en de kolchosboeren van hem verwachten: helden moet hij scheppen, in wie de mogelijkheden van den Russischen arbeider reeds thans belichaamd zijn. Het is de eensgezinde wensch van schrijvers en lezers. Povere bewijskracht van dit alles, jammerlijke verwarring van den bewusten wil met het organisch groeiende! Laatdunkende aanmatiging van een maatschappelijk stelsel, even vanzelfsprekend een Homeros of een Shakespeare voort te brengen als een nieuwe huwelijkswetgeving of een arbeidsplan! En dit alles wegens dit zoogezegd mythisch stadium waarin, volgens de profeten van het communisme, de nieuwe Russische wereldorde zich zou bevinden. In deze zekerheid omtrent het legendarisch moment in de huidige sowjet-maatschappij schuilt echter een dosis ‘bewustzijn’ dat mij verdacht voorkomt: echte mythische cultuurstadia laten zich minder breedvoerig uit over hun eigen mythos; ze scheppen het, maar praten er niet over. Stelt gij u oorkonden voor uit den dageraad van de Grieksche beschaving, verzen van Orpheus b.v. die den Ilias zouden voorspellen, of uit het oerchristendom brieven van den apostel Paulus, waarin quaestie van de komende Gothische kathedralen of van de Divina Comedia? Toekomstmuziek des te naïever waar het krachten geldt a priori onberekenbaar en onafleidbaar uit het tijdcomplex! Opkomende culturen, levenskrachtige perioden in het volle bezit hunner overstoomende scheppende vermogens gaven zich nimmer rekenschap van den ‘tijd’ waarin zij optraden. Schiepen zij zelf niet hun tijd? Draagt wat ons toespreekt uit het verleden niet het oereigen gelaat der groote werken die erin ontstonden en is er ‘tijd’ geweest waar geen cultuur, waar geen historie was? In elk | |
[pagina 322]
| |
geval is het zich bezinnen over tijdsproblemen in verband met de rol der kunst een verschijnsel van late beschavingen, van vermoeide, tobbende maatschappijen, van stadia waar theorie en bespiegeling een overwicht hebben genomen op de zuivere creativiteit. En men stelt zich de moeilijke, nuttelooze vraag: bepaalt de kunst den tijd ofwel de tijd de kunst? Maar men vergeet veelal te onderzoeken wat de tijd zelf is, wie hem gestalte geeft, wat zijn metamorphoses leidt en begeleidt, tot wie hij direct spreekt en wie hij zoo ongemoeid laat als zij hem - zouden de souverein ongemoeiden de groote kunstenaars niet zijn eenvoudig omdat de in hen ageerende creatieve krachten, in essentie blind, magisch en phaenomenaal, zich nooit afvragen in welken tijd zij verschijnen noch hoe die tijd hen zal aanvaarden, omdat het in hun natuur ligt zich eigenmachtig op te dringen aan de eeuw waarin ze zich openbaren, zich weinig erom bekreunend of ze van pas komen of niet, te vroeg of te laat? En hier dringt deze andere vraag zich op: is een kunstwerk historisch actief, oefent het een invloed uit op den gang van den tijd, op de feitelijke ontwikkeling der geschiedenis? Heeft ooit een kunstenaar in het historisch proces ingegrepen, zelfs als hij, het ‘verraad der klerken’ plegend, 't probeerde? Men zie het materialistische noodlot dat zich over Rusland heeft voltrokken: heeft Tolstoï het voorbereid, heeft Dostojewski het kunnen afwenden? Werd het Duitsche nationaal-socialisme door Nietzsche in de hand gewerkt of kan men er George's poëzie aansprakelijk voor stellen? Ieder politiek avonturier, ieder doortastend revolutionnair heeft hier toch meer kans dan zij! Het hangt louter van de toestanden op staatkundig en economisch gebied af, of de denkbeelden van een schrijver (bij uitsluiting dan nog van zijn louter scheppend werk) geheel of gedeeltelijk zullen verwezenlijkt worden: hoe komt het dat de wijsbegeerte van Locke, Hume en Hobbes in Engeland zonder practisch resultaat bleef, de geschriften van hun Fransche geestverwanten Montesquieu, Diderot, Voltaire, Rousseau integendeel tot de Revolutie leidden? Waarom kon de sociologie van Karl Marx in Rusland toepassing vinden, en in zijn eigen vaderland integendeel radicaal uitgeschakeld worden? Waarom blijven Maurras en Daudet in Frankrijk roependen in de woestijn, terwijl hun ideologie, zij 't ook in gewijzigden vorm, in Italië en, met Nietzschiaanschen inslag, feitelijk ook in Duitschland, | |
[pagina 323]
| |
hoogtij viert? Waren het niet de Jacobijnen, zijn het niet de moderne condottieri Lenin, Mussolini, Hitler die daarvoor zorgden, meer dan de boeken der denkers zelf, die betrekkelijk weinigen lazen en minderen nog begrepen, laat staan overtuigden? En als het politiek en economisch klimaat reeds zoo gunstig moet zijn willen de theorieën van wijsgeeren en sociologen gedijen, wat dan gezegd van zuiver scheppend werk, van poëzie, beeldende kunst, muziek? Wat heeft Shakespeare bijgedragen tot het ontstaan van het Engelsch imperium, wat Beethoven tot de Duitsche eenheid? Heeft de religieuze schilderkunst van de gothiek tot de barok Europa behoed voor ontkerstening? Hoeveel J.K. Huysmans' en Claudel's zijn er aan te wijzen die zich bekeerden door de aanschouwing van een middeleeuwsche kathedraal of bij het hooren van Gregoriaansche muziek? En wat, trouwens, verandert het dieper zielsleven van enkele weinige individuen, die een hoogeren graad van differentiatie kunnen bereikt hebben onder den invloed van kunst en letteren, aan den feitelijken gang der dingen, die heel duidelijk door geheimzinnige, onberekenbare machten wordt geleid? Heeft de cultuurmensch ook maar voor het minste vat op de ontwikkeling der historische feiten, hebben de uiterst verfijnde en humane geesten van het einde der Fransche XVIIIde eeuw de gruwelen van het Terreur kunnen verhinderen, ja, waren zij die ze ontketenden, de Danton's, de Robespierre's, zelf geen nobele naturen, gevoed met het beste dat kunst en letteren in hun land hadden voortgebracht? Hebben de Duitsche ‘dichters en denkers’, de geestelijke kinderen van Kant, Goethe en Wagner, deze universeel geörienteerde figuren, bij uitstek ‘representative men’ van het begin dezer eeuw, hun land kunnen beletten den gruwelijken wereldoorlog te verwekken, ja hebben ze zelfs hun regeerders niet verontschuldigd in het beruchte ‘manifest’, dat men de Hauptmanns en de Dehmel's zoo kwalijk heeft genomen? Dit alles is suggestief genoeg. Het bewijst dat de kunst van een heel andere orde is, een geheel anderen oorsprong heeft en een geheel ander doel beoogt (indien van ‘doel’ kan gesproken worden) dan alle andere verschijnselen waarvan de som den ‘tijd’ uitmaakt. Ze dragen er toe bij het aangezicht van den tijd te bepalen, maar hebben de overige factoren die den tijd samenstellen niet te dienen - en kunnen het ook niet. Waar de kunste- | |
[pagina 324]
| |
naar dit wel tracht te doen, doet hij het als ‘burger’, niet als artist. In Rusland dwingt men feitelijk kunstenaars en schrijvers het ‘verraad der klerken’ op groote schaal te plegen. De onontkoombare lijdzaamheid der Slavische ziel maakt het mogelijk dat dit gebeurt zonder verzet; de fanatische trek van den Rus naar uitersten, gepaard met een gering gevoel der individueele persoonlijkheid, brengt zelfs velen er toe zich vol enthousiasme tot dit ‘verraad’ te leenen. De ondergang der poëzie in de Sowjetliteratuur is van deze gebondenheid aan den tijd het eerste en treffendst verschijnsel. De eeuwige themata der lyriek, nawijsbaar bij alle volkeren en in alle tijden, zijn in deze rationalistische en gemechaniseerde wereld uitgeschakeld ten bate van nieuwe motieven, die alle in verband staan met werk, productie, machines. De Russische dichters zijn klagelijke maniakken van den sacrosancten Arbeid geworden, gefanatiseerde stumperds die op bevel van de eene of andere literaire Tsjeka liever turbines en dynamo's bezingen dan de haren van hun meisje. Het is te hopen dat ze met hun lofzangen op fabrieksschoorsteenen en kopermijnen zichzelf bedriegen en dat weldra, allen dwang en aberratie ten spijt, het Leven zijn rechten zal hernemen. Maar meenen ze het waarlijk, ziet men in Rusland de, zij het nog zoo van boven af geleide, dan toch in zekere mate spontane scheppings-vreugdige verwezenlijking van de sociologische theorie van het poëtische, dan staan wij vlak voor den reddeloozen ondergang van alles wat ‘ziel’ kan heeten in den West-Europeeschen zin van het woord. Zoolang de ontluistering der geesten slechts politiek en economie, slechts de wereld der techniek en der productie betreft, zoolang is niet noodzakelijk de groei der cultuur in gevaar. In West-Europa, immers, is het op dit gebied niet veel beter gesteld. Maar waar de primaire scheppingsdaad van den kunstenaar in het mechanisch arbeidsproces wordt ingeschakeld en inzonderheid door den dichter zelf slechts in functie van voortbrengst en efficiency wordt bedoeld en verstaan, dan wordt daar ipso facto een aanslag tegen den geest der kunst gepleegd die gelijk staat met volkomen vernietiging. Door haar onderwerping aan de eischen van een geheel materialistisch aangelegden tijd, wordt zij, bij uitstek de expressie van fluïdische zielskrachten, geweld aangedaan op een wijze, die den ‘God in haar’ onvoorwaardelijk moet dooden: Stawrogin's euvele daad nog eenmaal herhaald, thans niet aan de ziel van een | |
[pagina 325]
| |
kind, maar aan het wezen der poëzie.... Waar Rusland het pact van Faustus bezegelde, kon men zich er aan verwachten dat het tot het onverbiddelijk uiterste zou gaan. Zoogoed als alles in de Russische ziel staat in scherpe tegenstelling tegenover de cultuur der Westersche volkeren. De Russische wereld is feitelijk vormen gestalteloos; aan het begrensde, het bepaalde wordt weinig belang toegemeten en derhalve is ook het individueele, is de persoonlijke ziel van weinig tel. Dit verklaart de luchtige onverschilligheid waarmee de Russische dichter de oeroude inspiratiebronnen der lyriek, wortelend in de diepste roerselen van het individueele hart, radicaal heeft kunnen negeeren ten bate van een gemeenschapspoëzie, die collectieve, onpersoonlijke emoties bezingt: arbeidsleening, vijfjarenplan, 1 Mei-feest, enz. Ook dit trouwens beantwoordt weer aan het grondbesef van het Russisch wezen, dat, sociaal-ethisch, een neiging heeft tot een soort-almenschelijkheid, zooals de vóór-christelijke eeuwen kenden, toen de mensch nog niet bewustgeworden was voor zijn persoonlijke ziel. Derhalve is ook het christendom over Rusland heengegaan zonder diepe sporen na te laten; het is, tegen den uiterlijken schijn in, steeds in hoofdzaak formalisme geweest, en niet zoogauw hadden de bolsjewiki met dit formalisme gebroken of de groote massa der boeren en arbeiders, die wel moesten vaststellen dat de goddeloosheid der machthebbers niet stante pede werd ‘gestraft’, of de grootste onverschilligheid trad bij haar in de plaats van de vroegere uiterlijke vroomheid. De Rus bleek op verre na niet met het christendom vereenzelvigd als Germanen en Romanen, zelfs de ‘onkerksch’ gewordenen, het in essentie steeds zijn. In diepsten aanleg materialistisch, heeft Rusland de Westersche idee van den technischen vooruitgang, heeft het positivisme en marxisme letterlijk tot een cultus verheven, die bij millioenen den ouden eeredienst vervangt. Reeds Peter de Groote trouwens, die zijn land als eerste in contact bracht met het Westen, had hier geen oog voor iets anders dan de techniek, m.a.w. hij nam van het oude Europa slechts de beschaving over, niet de cultuur, waarvan de Peterburgsche aristocratische kringen vóór den oorlog den invloed slechts uiterlijk als een vernis hadden ondergaan. De grootste Russische figuren, Tolstoï en Dostojewski incluis, hebben voor het essentieele van den Westerschen geest steeds begriploos en negatief gestaan. Wij hebben hier te doen met twee | |
[pagina 326]
| |
werelden, die wellicht nooit geheel in oppositie met elkaar zijn, maar toch weinig met elkaar gemeen hebben. Wat Rusland slachtofferen kan, omdat het nooit met zijn diepste wezen was vergroeid, dat kunnen wij daarom nog niet. West-Europa staat of valt met het gevoel der zelfstandige, metaphysische persoonlijkheid. De aanslagen waaraan deze persoonlijkheid ook in Italië en Duitschland heden ten dage blootstaat om ze te onderwerpen aan het staatsidee, zijn trouwens nauwelijks minder hachelijk dan het Russisch stelsel, waarin de geest letterlijk wordt dienstbaar gemaakt aan de materie, onder den vorm van proletariaat, arbeid, productie, techniek. De groote schaduw dezer tyranieën, die het gansche geesteleven, die kunst en letteren aan banden leggen en leiding willen geven zooals in de engste middeleeuwen zelfs de oppermachtige Kerk niet heeft gedaan, verduistert op heillooze wijze de heele atmosfeer der ziel, waarin de scheppende krachten ademhalen. Hier wordt het eeuwige prijs gegeven ten bate van het tijdelijke, en de essentie van poëzie en kunst verkracht ten bate van vergankelijke functies, met een opzettelijkheid als nooit voordien gebeurde. Een pact van Faustus zonder weerga - maar tevens zonder nut en zonder glorie. De mensch dezer dagen, nuchter en bewust, eischt dat de kunstenaar, ten gerieve van doeleinden die buiten het wezen liggen van zijn scheppenden arbeid, insgelijks nuchter en bewust zou zijn. Maar de sfeer van den artiest is de klaarziende droom.
Urbain van de Voorde |
|