| |
| |
| |
Vallende sterren
Wanneer het Juni is en zomer, ten tijde dat, ginds tusschen de meren, de bruiloftsweiden getooid zijn met de vele witte en gele bloemen, dan komen soms in het late middaguur de moegespeelde kinderen, en zetten zich neder in het gras, en terwijl zij oude liederen zingen die ze leerden van vader en moeder, zooals ook die ze weer hadden van een vorig geslacht, vlechten zij zich kransen van madelief en paardebloem. En met den avond, na het dagwerk, komen ook soms ouderen afgedwaald, en zetten zich bij hen in een wijden kring, en daar waar de wereld diep is in den spiegel van het blanke water, en groot en wijd onder den blauwen stolp der ontzaglijk hooge luchten, zingen zij mee die oude refreinen en sieren zich vroolijk met bonte slingers of ook zij nog kinderen waren. Als dan de avond nijgt naar den nacht en soms een enkele ster verschiet, een enkele slechts, en later nog een, zooals dat is in zomeravond, verstomt opeens dat blij gezang, en iemand roept er ‘vallende sterren!’ en een ander antwoordt ‘bloemen op aarde!’
Dan, als zij weergekeerd zijn in hunne woningen, en de kinderen hebben doen ter rust gaan, in het uur dat de bloemen van het veld nog slechts witte punten zijn in het donker geworden gras, en de sterren van den hemel witte punten in het nachtelijk water van het meer, zoodat men land niet meer onderscheidt van water, en water niet van land, - want elke dag bergt in zijn schoot een uur dat alle grens wordt uitgewischt en het al-ééne leven in al-éénen schijn zich aan ons openbaart - dan hokken zij nog somtijds samen voor den drempel van een kleine woning, en een oud man doet hen luisteren naar een oude legende, de legende van paardebloem en madelief.
In vroeger tijd, vertelt hij, lag er ginds bij 't Kindermeer een hoeve; die later door storm of brand of door overstroomingen
| |
| |
verwoest moet wezen, men vindt er nu althans geen spoor meer van. Op die hoeve woonden de grootboer Harm, en Els, zijn kwade huisvrouw, rijk en inhalig beide, en trotsch op bezit en afkomst. Ze hadden één kind, een jongen, die wel Christelijk gedoopt was, doch die allerminst overeenkomstig onze Christelijke leer werd opgevoed, want ze leerden hem geld en aardsche goed te achten als het hoogste. Het kind - zijn naam was Barthoud - gedroeg zich volgzaam en gewillig. Het scheen wel graag - want hoe zijn kinderen? - zich naar hun wil en wensch te voegen, jeugd leeft zorgeloos en onnadenkend, en is licht geneigd tot egoïsme. Alzoo vormden zij hem ongestoord naar hun beeld en hun gelijkenis, en zeker hebben zij zich daarbij nimmer afgevraagd, of, in kinder- en jongelingsjaren, aan ziel en hart van den knaap ook soms onthouden werd wat een kind het aller meest behoeft. Onbekommerd om de vragen die uitgaan boven het materieele, leefden ze in hun hebzucht voort, en waar dagelijks hun bezit vermeerderd werd, was er niets dat vrede of vreugde storen kon. En niet in 't minst hadden zij er vermoeden van dat een zoodanig leven - want alle kwaad schept zich zelf zijn straf - de kiemen in zich draagt van ontbinding en van ondergang, en dat de dag moest komen, onafwendbaar, dat ze kwamen te ervaren, waarheen de wegen leiden van degenen, wier geest gericht is op het stof en wier buik kleeft aan de aarde. Schikt naderbij, en luister!
Barthoud was meerderjarig en dus vooraan in de twintig, en op de hoeve was, met 't najaar, een meisje komen dienen, van daarginds, ver achter 't Kindermeer, naar het noorden, uit de duinstreek. Ze heette Marij, en ze was achttien, van postuur niet groot of forsch, doch eerder tenger en fijn, en zooals men dat dan zegt: een mooi, een beeldschoon kind. Maar, mag ze dat zelf al wel geweten hebben, ze beeldde er zich niets op in, was in 't minst niet behaagziek, doch juist nederig en bescheiden, een zachte zedige natuur.
Nu was het, waar het man en vrouw betreft, in die oude tijden juist als nu: de uitersten trekken elkaar aan. Barthoud, rijke boerenzoon, groot en forsch en sterk; en Marij, in armoe grootgebracht, fijn en teer van wezen, kregen elkaar lief met een groote diepe liefde. In 't begin viel dat nu wel niemand op, maar zoo'n hoeve is een kleine wereld, en 't behoeft dus niet te verwonderen
| |
| |
dat er al na korten tijd iets van aan 't licht kwam. Door een toeval kregen Barthouds ouders er op zekeren dag het eerste vermoeden van, heimelijk gingen ze daarop de verborgen gangen der gelieven na, en toen zij zekerheid verkregen hadden, was meteen het vonnis ook geveld. In het eigen huis door het eigen kind te worden misleid! Bedrogen te worden door een berekenend vrouwspersoon, die het op hun geld gemunt had! 't Was tegen de zeden, 't was misdadig, er moest een eind aan komen, dadelijk! O, ze maakten korte metten! Barthoud, onder een voorwendsel, werd voor eenigen tijd naar familie gestuurd; aan Marij werd, wegens onbetamelijkheid, de dienst op korten termijn opgezegd.
't Was in April, en omstreeks Paschen. Haar vertrek was op Goeden Vrijdag vastgesteld, en toen ze heenging in den laten middag, zonder klacht of verwijt, dankend voor al het goede dat ze op de hoeve ondervonden had, wenschte ze, naar dier tijden zede, aan elk Gods besten zegen. Vrouw Els echter, wier natuur deemoed noch nederigheid verstond, hield die houding voor bedekten trots, een hoogmoedig gedrag, even zondig als ongepast. Wie daarbij Gods naam op de lippen nam moest er zeker op bedacht wezen daarvoor zwaar te zullen worden gestraft.
Dat deze laatste woorden aan juist haarzelf het eerst stonden te worden bewaarheid, daarvan had de booze vrouw ook niet het minst vermoeden.
Want het is nu eenmaal zóó in 't leven, dat liefde te beter groeit, naarmate ze meer wordt tegengewerkt. Marij en Barthoud, gescheiden, konden elkander niet vergeten. Boven besef en weten - en is dat nog van deze wereld? - verbond hen iets onnaspeurlijks, en 't hart, van 't hart verdreven, vond onfeilbaar den weg terug. Het duurde niet lang, zoo vonden zij middel elkaar heimelijk te ontmoeten, en toen zij na zoo harden proef weer waren hereenigd, besloten ze ook bijeen te blijven en nimmermeer te scheiden.
't Was ginds in 't noorden, waar de zee nabij is, dat ze, in een klein stadje, op een feestdag elkaar hervonden, een schoonen dag in Juni. Aanstonds ontvluchtten zij de menigte, verlieten de stad en zochten de velden, en hielden er zich verscholen tot den avond. Toen met den schemer elke weg zich opende en veilig te betreden was, de nacht hun weigeweten doel met donkerte hield toegedekt,
| |
| |
sloegen ze een pad in naar de duinen, vonden aan 't strand een verlaten boot, stapten in en roeiden zeewaarts. De zee was kalm en stil, de hemel bezaaid met sterren. Ontzagwekkend, een brug van licht, stond de Melkweg over de wereld, en waar hij rustte op den horizon, daar stegen ze uit en klommen omhoog, liefde gaat de steilste wegen.
En zooals er nu hier op aarde velden zijn, en bergen en dalen, met steden en dorpen en waters en wegen, zoo is het ook hierboven, op de velden der eeuwigheid, goed en herbergzaam - het is overal Gods wereld, alom dezelfde, onveranderlijk. Maar is het er niet toch dichter bij God zelf, bij Die de Bron van alle Licht is? Want hoe het licht hen eerst overweldigde! Ze durfden soms nauwelijks voort en bleven telkens stilstaan, aarzelend - naar het wezen van jonge liefde: zij bestormt de heemlen en kijkt om naar de aarde. Hand in hand, hij in zijn lichtgeel zomerpak, zij in haar gele feestjurk met witten zomermantel, beschroomd maar hoe gelukkig, vol verwachting maar hoe bevangen, kwamen ze nochtans voort en stegen, hoog boven de aarde stegen ze, een nieuwe wereld, een nieuw leven. Oneindig verder dan het oog kon reiken, verder dan het hart bevroedde, strekte de hemellichtbaan van den Melkweg zich voor hen uit, ter weerszijden niet dan lichtvelden, vol van sterrenbloemen. Dorpen van sterren zagen ze, saamgehokt rond den toren van een machtige planeet, sterrenwaters, lichtrivieren, 't lichte blinken van nevelmeren, het flitsen van gouden seinen van ergens een verre sterrenstad, silhouetten van cathedralen, minaretten, tempels en moskeeën. Wisselingen van het licht en schaduw, verdonkering van paarse sterrenhei, blauwe sterrenbosschen aan lichten horizon, en hoog op bergen van lichtoneindigheid, eenzaam, stralend, de sterrenorchidee van het schitterend Zuiderkruis.
Eerst toen ze zich vermoeid voelden en even stilhielden, in het slop van een nevelwereld, waar ze zich als aan den rand van een eiland van licht bevonden, werden ze plotseling opmerkzaam op het groote zwijgen der oneindigheid.
‘Hoor je?’ zei Barthoud. ‘De stilte ruischt. 't Is als thuis wanneer het herfst wordt. Om 't huis is het stil. Maar achter 't Kindermeer daar ruischt het.’
‘Mij is 't,’ sprak ze, ‘of ik hoor de zee. 's Nachts in bed, ons huis stond bij de duinen, hoorde ik 't ruischen van de zee. 't Was
| |
| |
als praten. Of misschien wel zingen. Je kon de woorden verstaan soms.’
‘Wóórden? En wat verstond je dan?’
‘Och,’ zei ze weifelend. ‘We hadden 't moeilijk. En dan komt 't er van zelf zoo toe.’
‘Wáár komt het dan toe, zeg je?’
‘Met de zee wat mee te neuriën. Ik denk, dat ik 'm soms z'n liedje wel 's voorzong.’
‘Deed je dat werkelijk?’
‘Als je toch gelóóft!’ riep ze.
‘Ja ja,’ zei hij nadenkend.
‘Dan droom je toch zoo van alles? Dat gaat toch vanzelf? Want dat is iets, dat groeit.’
‘Iets dat groeit? Hoe kan dat? Wat droomde je dan?’
Ze beroerde even licht zijn haren.
‘Denk je niet,’ zei ze zacht, ‘dat ik wel van jou gedroomd zal hebben?’
‘Maar je kende mij toen toch niet? Je wist niet eens dat ik bestond?’
‘De zee zei mij, dat jij bestond.’
‘Vertel eens,’ drong hij teeder, sloeg zijn arm om haar heen, en nam haar hand in de zijne.
‘We hadden 't arm,’ vertelde ze. ‘Altijd zorg. Toen ik acht was moest ik al mee verdienen. Maar 't hielp zoo weinig. 't Ging steeds slechter. Moeder werd ziekelijk; toen 'k twaalf was, stierf ze. Wil je gelooven dat ik hoopte, óók ziek te worden en te sterven? 't Leven viel me zwaar. 's Nachts sliep ik niet van moeheid, lag wakker te staren in 't donker en luisterde naar de zee. Dat deed me droomen. Van moeder. Van dood en van ondergang. Elke nacht zong de zee ervan.’
Ze zweeg even. Dan vervolgde ze:
‘En toch! Want hoe is een mensch! Ik werd grooter, en langzaam aan kreeg 'k toch weer zin in 't leven. De zee zong niet meer van dood en ondergang, en best mogelijk heb ik 'm toen soms z'n liedje voorgezongen. Want vaak dacht ik aan later. Hoe misschien alles nog wel worden kon. Ik hoopte, ik geloofde.’
En peinzend voegde ze er aan toe:
‘En wat ik geloofde, dat zag ik ook werkelijk.’
| |
| |
‘En je zag mij?’ vroeg Barthoud. ‘Zei je niet, dat je droomde van mij?’
‘Dat moet wel zoo wezen. Hoe zou 'k je anders later herkend hebben? Den dag, dat 'k bij jullie kwam, en je zag voor het eerst, was 't me of ik je jaren gekend had.’
Barthoud glimlachte en zei: ‘Ja.’
Maar zóó langzaam en nadenkend, of hij ook ‘nee’ kon bedoelen.
Eerst na een poosje zei hij:
‘Laat mij nu vertellen. Ik was als jij - alleen. Altijd als kind alleen bij groote menschen, die nooit recht tijd hadden voor een kleine jongen. Wat dat is, op zoo'n eenzame hoeve? Verveling, dat is het. Wat heb ik me als kleine jongen wel verveeld. En dus ging 't me als jou: ik schiep me 'n droom. Je hoopt het een of ander. Je hoopt, dat er iets gebeuren zal. Je gelooft dat dat kan: op een dag wordt alles anders, en je wordt heel gelukkig. Want zoo is 'n kind.’
Hij zweeg een oogenblik. En terwijl hij haar hand streelde zei hij:
‘En eigenlijk is dat toen ook wel gebeurd. De omkeer kwam. En het geluk kwam ook. Maar wordt een mensch wel gelukkig door het geluk? 't Is of het de menschen hindert in wat anders, dat zij belangrijker vinden. Het is bij hen in hun eigen huis; eerst herkennen ze 't niet, eindelijk ontdekken ze 't, en dan schoppen ze ernaar en jagen 't weg. 't Is zoo kort van duur bij de menschen, en toch....!’
Hij sprak niet uit. En nu hij zweeg zei Marij op haar beurt, week en droomerig:
‘Ja.’
Maar zelf wist ze 't nauwelijks, ze sprak als buiten zich om. Wel had ze geluisterd, maar ze had niet gehoord dan klank, Barthouds stem alleen. Die scheen te komen van ver, een contralto-toon die zacht aanzwol, haar wonderzoet beroerde, en haar ontvoerde aan haarzelf. Eerst toen ze even later zich den zin van zijn woorden bewust werd, schrok ze op. Want als het eens waar was: hun geluk voorgoed verstoord? Och, was het toch mogelijk, ver van de menschen te blijven, veilig ver!
Barthoud begon weer waar hij was geëindigd:
‘En toch, geluk, ons geluk, kan niet leven dan onder menschen.’
| |
| |
‘Barthoud!’ riep ze.
En hij verstond die kreet. Zachter daarom zei hij:
‘Wij zelf - zijn wij geen menschen?’
‘Het schijnt werkelijk,’ zei ze niet zonder bitterheid, ‘dat liefde een mensch ook niet grooter maakt dan een mensch.’
‘Wat praat je?’ zei hij verwonderd. ‘Pas goed een mensch, bedoel je zeker.’
‘Zei je niet zelf,’ vroeg ze, ‘dat bij de menschen geen plaats is voor geluk?’
‘En toch!’ zei hij weer.
En weer begon hij te vertellen. Hij sprak nu over zijn jeugd. Over huis, land, boomen, vaarten, meren, wind en sterrennachten, ook over 't varen van de zomerwolken en over sneeuwstormen in den winter. Dan begon hij over zijn tochten naar de stad, toen hij daar nog ter school moest gaan, en over zijn werk later op het veld, en de wisseling der seizoenen. Hij sprak daar met warmte over, als over dingen waar hij van gehouden had. Heel dat verleden begon te glanzen onder de streelingen van zijn genegenheid, de hoeve was niet meer eenzaam, en aan hemzelf geen spoor meer van verveling. Dan vertelde hij haar van een ongeval. Hoe hij als jongen van dertien jaar eens alleen was gaan zeilen op het Kindermeer en, door een windstoot overvallen, bijna verongelukte, maar nog juist op tijd gered werd. En opeens, zonder overgang, of in 't hart dicht bijeen lag wat door vele jaren gescheiden was, begon hij over den herfstmiddag, toen ze elkaar gevonden, voor 't eerst elkaar hun liefde beleden hadden. Er was feest in de stad, vader en moeder waren er bij verwanten, 't dienstvolk had vrijaf, hij en zij alleen bleven achter voor de bewaking van het huis. In den laten middag hadden ze wat om 't huis gewandeld, dan waren ze in 't gras van den boomgaard gaan zitten, en toen.... Hij keek haar aan, met zijn stillen glimlach. Wist ze nog alles? En hoe zij toen zoo ernstig geworden was, en gesproken had over leven en dood. Hij wist het nog precies. Alles lag bijeen in 't leven, geluk en dood, had ze gezegd. Een mensch leeft en werkt als was hij onvergankelijk, toch staat hij altijd voor een grens. Hij gaat rechts en vindt geluk, hij gaat links en 't is al 't einde. Is dat zijn wil? Het is een wet. In elks leven is 't merkbaar: een Hand die leidt en richt. Wie doet zelf? Het wordt gedaan. Zoo had ze gesproken en hij, och hij was een dwaas. Alleen naar lachen, mallen en
| |
| |
stoeien had hem de muts gestaan, en ze moest wel zwijgen toen hij haar zwaarwichtig noemde en haar den mond sloot met zijn wilde kussen. Wist ze dat nog?
O ja, ze wist nog alles. Niets daarvan kon ze ooit vergeten. En toch, nu hij zweeg, ze kon niet dadelijk antwoorden, ze had zooveel te denken. Lag 't geluk in verkregenheid en bezit, en lag 't niet in verlangen? Ze dacht aan zijn ouderlijk huis. Hoe ze er bestonden. Hoe ze er leefden voor wat de mot en de roest verteert, een aardsch bezit dat voorbijgaat, - en hoe hij, die haar het liefst was, daarin was grootgebracht. En dat, wat hem was ingeprent, wat hij had in geest en bloed, 't was haar opeens of hij dat nooit verliezen kon, of 't hem bedreigde, hen beiden - ja, hen beiden en hun geluk, en weemoed beklemde haar de borst. Hier, waar een zuiver en hoog verlangen hen had heengedreven, hier scheen het zoo veilig, al wat bedreigen kon scheen ver, maar als weer de stem zou spreken van het bloed? Als weer de aarde trok, en nabijkwam? Moest ze niet vreezen? Wat was dan toch geluk, wat bezat het hart werkelijk? Verloor het, toen het waande te winnen, en won het zoodra 't verloor? Ze keek hem aan, en vond geen woorden, zwaar zonk iets in haar neer. Ze poogde te glimlachen: geluk is genade. Ze wist het, en toch, ze voelde iets donkers, dat haar het hart benauwde. Ze stond op. Stil zei ze: ‘Kom.’ En ze zwierven verder, hand in hand, en terwijl ze heur tranen te bedwingen zocht, sneed 't besef haar door de ziel: ‘Niet mij alleen heeft hij lief, niet mij alleen, niet mij!’
Ze kwamen nu moeilijk voort. Want, men leest het in de boeken der geleerden die de sterrenwereld met hun geest doorkruisten, zwaar valt het uit het slop van een nevelwereld het pad terug naar de groote lichtwegen van den hemel te vinden. Onbegaanbare wegen, steile paden, woestenijen. Licht en donker, schaduwsluiers, fata morgana. Sterrengruis, waar de voet zich wond loopt, en de nachtzwarte tunnelgaten - ze zijn gericht naar de aarde. Toch hielden ze vol, en kwamen voort, tot ze, hijgend, doodvermoeid, midden in den grooten spiraalnevel in Andromeda bleven staan.
Barthoud boog zich over, en keek in den duisteren koker van een tunnel.
Ze gaf een gil; riep ‘De aarde....!’ maar sprak van hevigen schrik niet uit.
| |
| |
Hij kwam bij haar, omving haar teeder en zei: ‘Kind, je beeft in mijn armen!’
‘'k Ben bang,’ hijgde ze. ‘Bang om jou!’
‘Bang? Ben ik dan niet bij je? Zal ik niet altijd bij je zijn?’
‘Kom!’ zei ze dof en trok hem mee, en ze vonden een nieuwen weg, licht om te gaan, breede heirbaan van den hemel door oeverloos land van licht. Barthoud neuriede, blij gestemd. Zij, naast hem, bad voor hem. Ze kwamen nu in den Gordel van Orion, die in de boeken der geleerden Gods groote sterrenvolière genaamd wordt, waar het wielt en wemelt van de schoonste sterrenvogels: schitterende paradijsvogels, sterrenadelaars, valken van licht, flamingo, pinguin, ibis, ook nachtegaal, vink en colibri, al de groote vogels die alleen gaan en zulke die men slechts in zwermen ziet. Sprakeloos van bewondering stonden ze eenigen tijd stil, maar reeds zetten ze hun tocht weer voort. En toen ze kwamen in den Nevel van Orion, waar dat machtig Paard staat uitgestald, hetwelk door de sterrenkundigen oneerbiedig met den naam van Paardekop wordt aangeduid, toen stond Barthoud plotseling als van den bliksem getroffen stil, hij hijgde, en zijn oogen werden fel van begeerte naar bezit. Welk een paard! Grootmachtig, donkerglanzend, voor onpeilbren achtergrond van licht, omwemeld van sterren, sterrenschijning en tegenschijning, stond het daar roerloos in dien verren hoek van 't Al, en wachtte naar zijn berijder. Hij stormde voorwaarts - een paard! Marij, ontzet, vloog hem na, zag hem struikelen, vallen, en weer opstaan, ze hoorde hem juichen en jubelen, reeds strekte hij de handen en had bijna verkregen - toen plotseling, in den nachtzwarten koker van een tunnel, zonk hij weg. Marij gilde.
Maar God, die de gangen der menschen bestuurt, bestuurde ook Barthouds val. In Zijn oneindige barmhartigheid deed Hij hem weerkeeren naar de groene velden waar hij als kind gewoond had; in duizend stukken uiteengespat, gele fragmenten van zijn wezen, kwam hij neergestort ginds in de weien bij het Kindermeer - paardebloemen zeggen de menschen. Geel zijn ze, als gele sterren. In hun geelheid bewaren ze nog een afschijn van 't hemellicht dat ze aanschouwd hebben, toch zijn ze voor altijd nu van de aarde. Wie ze plukt en van de aarde scheidt, ervaart het: ze sluiten zich en sterven. Alleen die in de aarde blijven, zullen zich vermenigvuldigen, en hun zaad wordt behouden.
| |
| |
En Marij? Lang zwierf ze eenzaam rond en riep vergeefs naar hem. Ze riep naar hem des daags, en een zachte wind bewoog de gele bloemen; ze schreide om hem des nachts en ze werden van heur tranen bedauwd. Maar er is zegen in lijden, en ook voor wie verlaten is, wordt nog alles beschikt ten goede. Toen haar uur gekomen was, blies haar de adem Gods, en zooals een zomerwolk door den wind, werd zij uiteengedaan en opgelost. In vlokken, wit en geel zooals haar kleed was, sneeuwde zij neer over de wereld, en strooide langs velden en wegen de bloempjes van de madelief. Daar is haar bloei nu zonder einde. En geen streek is er op de gansche wereld waar de mensch niet door haar liefelijkheid al de seizoenen door vertroost wordt.
S.H.M. Tjaarda Jelgersma
|
|