| |
| |
| |
Een mensch van goeden wil
I
Zijn strijd heeft Thijs op den ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat. Hij zat op een vroegen zomerdag met zijn rug tegen den steenput in de schaduw van een vlier fluitjes te snijden. De lucht was korenblauw, het dak rood, de muur wit, met groene deur en blinden, de grond ervoor zwart van de sinteltjes, alles helder, rustig, vredig en Thijs dacht: ik ben blij. De kat zat al meer dan een half uur slapend te loeren op den rand van het lage dak; een halve meter onder haar had vader het kanariekooitje aan den muur gehangen. Opeens viel ze met de kooi naar beneden, het kanarievogeltje vloog gek van hier naar daar. Thijs zag de kat het kleine gele diertje bij den kop door de tralies trekken. Ze verdween er mee. Al zijn bloed stond stil, hij werd vlak in het hart gestoken, de rand van den steenput verkilde in zijn rug tot een klomp ijs. Hij stond op, met looden beenen; hij hijgde diep alsof hij aan de lucht die er was opeens niet meer genoeg had. Staande kon hij zich ook niet geduren. Hij ging en wist niet waarheen. Onbewust koos hij de richting van den beemd waar zijn vader wissen aan 't snijden was. Maar hij kon over de gracht niet, waar hij honderden keeren over gesprongen was. Hij volgde ze tot waar zij in de beek vloeit. Daar bleef hij zitten, moe, door een last gedrukt en hij dacht: ik heb pijn.
's Avonds kookt moeder botermelk en bakt aardappelen met wat ajuin in zoete lies. Thijs at en sprak niet, al hadden de anderen het over den kanarievogel. Hij beet zelfs op de botermelk. Voor zijn oogen lag de kat achter de stoof te pinkoogen. Na den maaltijd gaan broer en zuster nog wat buiten spelen, vader gaat gehurkt naast den dorpel zitten fluiten, moeder ruimt de tafel af en wascht het gerief. Maar Thijs zocht in vaders' werkschuurtje den
| |
| |
zwaarsten hamer, zette zich op zijn knieën achter de kat, haalde zijn zwaai met twee handen en haar kop deed krak. Zij schoot weg om buiten onder den vlier te sterven en nu eindelijk kon de kleine Thijs schreien, de beklemming loste, zijne gerechtigheid was geschied.
Van buiten riep vader wie de kat doodgeslagen had, binnen riep moeder: Onze Thijs. Ze lachte, vader floot voort, floot alleen maar iets rapper.
Moeder lachte altijd. Haar klein huisje was onderhouden en proper. Zeteltjes, vogelkooitjes, een hoos over de hesp aan 't plafond, een standerd voor drie bloempotten, alles door den man gevlochten uit gekleurde wijmen, maakten het vriendelijk en gezellig. Haar man was stil, goed en sterk, haar kinderen waren schoon en ferm, twee jongens, een meisje.
Vader lachte nooit, maar hij deed zijn vrouw lachen met droge geestigheden. Voor de rest floot hij, zachtjes en tevreden. De kinderen werden geslagen noch berispt. Er stak geen kwaad in. Het ergste dat moeder hun aandeed was zwijgen, niet lachen, en vader floot dan voort als wist hij van niets. Het leven wees zichzelf. Wat te heet was raakten ze niet aan, wat te zwaar was lieten ze liggen, wat van een ander was werd geëerbiedigd zooals zij voor het hunne stonden: niemand moest wagen er omtrent te komen.
In zulk goed huis, midden in de velden, waar de menschen rustig worden, wijs en gelaten, kreeg Thijske zijn gevoel voor onrecht dat hem lijden deed en leed om het kanarievogelken.
Als een kat geen vogelen mag vangen, zeide moeder, mogen de vogelen ook geen vliegen of rupsen opeten, dat is hetzelfde. Groot eet klein op, zoo gaat het. Thijs bekeek haar en kon niet antwoorden; zij sprak waarheid en overtuigde hem niet. Vader langs zijn neus weg: Nu moet ik hem den kop inslaan omdat hij de kat kapot gemaakt heeft. Moeder schaterde, maar schudde zich opeens alsof ze kou had, trok Thijs beschermend tegen hare borst, en wreef genezend over zijn ronden harden jongenskop, als had hij daar reeds pijn. Alsof hare handen het woord in hem losgemaakt hadden, schreeuwde Thijs woest en bleek: ik kan geen onrecht zien: Vader zei dat hij dat van Nonkel Dolf gehoord had. Waarom maakte moeder zich uit de voeten?
Vader Do en moeder Dina, stuurden hun kinderen naar school.
| |
| |
Thijs' broer geraakte zoo ver als het nat weer of koud was, anders speelde hij en bleef onderweg tot de anderen terugkwamen. Maar Thijs ging elken dag. Hij stelde belang in Jozef door zijne broeders verkocht en haatte de Romeinen die België veroverden, dat niet van hen was. De meester beschreef de wilde gevechten in de bosschen; de Belgen waren zoo dapper dat ze streden tot er geen vijftig op de duizend meer overschoten. Thijs stak den kop omhoog en vroeg wat die vijftig op de duizend dan deden. Wat konden zij gedaan hebben, maken dat ze uit de voeten waren, de veldslag was verloren, de Romein was meester. Thijs blies verachtend door den neus naar die vijftig op de duizend en moest verkroppen dat het onrecht won. Of hij ook volhield dat ze dan toch nog met vijftig geweest waren, de meester glimlachte en zeide zooals moeder: zoo gaat het. Hij hield de armen wat open om te toonen dat hij er zelf ook machteloos tegenover stond. Maar het woog op den knaap.
Als het dan zoo gaat, bij hem niet. Bij het spel eerlijkheid. Wie een marbol heimelijk wat dichter bij den anderen duwde, om ze beide met duim en ringvinger te kunnen raken en te winnen, werd radicaal uitgesloten en door Thijs vervolgd tot waar hij in een andere groep een kans wou wagen. Speelt met dien niet.
Er waaide hem op den koop toe nog een zwak aan, grootmoedigheid. Hij kon met de winst niet weggaan. Met zijn zakken vol gewonnen marbollen, kastanjes of hazelnoten, verloor hij de blijdschap om 't gewin voor een vreemde onbehaaglijkheid. De jongens die ze verloren hadden, met welk benepen hart gingen die naar huis. Thijs kon zich niet verwijderen en gaf meer dan zijn winst terug. Ja, dan had Thijs een ernstig en onthecht gezicht, blikte nergens heen en verklaarde slechts van zijn overvloed te geven, ik heb er thuis nog genoeg. Nu hadden zij thuis wel twee hazelaars, maar van kastanjes en marbollen was 't een beetje gelogen. Grootmoedigheid leerde hem liegen en hij, die zoo streng was, kon het niet laten. Zijn vreugde was zijn zakken te ledigen, de touwtjes, knoopen etcetara uit te deelen en te kijken naar de blijdschap. Eene warmte was in zijn hart, fluitend zooals vader ging Thijs naar huis.
Maar volk dat ver buiten het dorp woont, moet altijd minder beschaafd zijn. De meesters laten zich niet misleiden als uit het hoogveld of van den boschkant een ventje komt opdagen, speciaal
| |
| |
verstandig of braaf, met oogen vol naïeven moed en eerlijkheid. Het zal altijd wel bijtijds zijn wilde kwaadaardigheid toonen, of liegen of stelen. Thijs deed dat ook toen een groote vlegel het tenger, bleek jongsken van den secretaris een pennemesje afpakte. Misschien was het maar plagerij, maar zulke plagerij begreep Thijs niet. Het ventje verweerde zich met een nijdig schopje, dat pijnlijk op de scheen aankwam en daarvoor kreeg hij een woeste vuist in het volle gelaat. Meteen kreeg Thijs zijn pijn, dat samenkrimpen onder onrecht. Hij sprong het met een schreeuw naar de borst, overviel het en toen de meesters hem met drieën weggetrokken hadden, bleef de onderste vanzelf liggen. Daar hadt ge nu dat veelbelovend kerelken van Do Glorieus ginder achter op het hoogveld. Het is, meester, hijgde Thijs woest en bevend, omdat ik geen onrecht kan verdragen. Onrecht, onrecht, hij had er nog groote woorden bij, het onrecht wordt door ons gestraft, we zullen u onrechten!
De straf onderging Thijs met grootmoedigheid alsof hij slagen en vernederingen opving voor het kleintje dat daar niet tegen kon en dat liet hij dezen ook verstaan. Hij had er zooveel gekregen, zeide hij, dat het kleintje er wel zes keeren bij in onmacht zou gevallen zijn, misschien wel gestorven, wie weet. Misschien, zei Thijs in een gulp van grootschigheid, werdt ge vandaag al begraven, als ge maar de helft gekregen hadt, maar mij doet het niets. Ik krijg er thuis genoeg, zei Thijs en begreep direct dat hij loog, maar het was zoo heerlijk dat de kleine wat tegen hem aanleunde en zei dat zelfs de grootste van de school hem niets meer kon doen als Thijs er maar was. Thijs legde hem de machtige hand op den schouder en zei dat hij maar niet bang moest zijn.
De meisjes komen vijf minuten vroeger uit school maar als zij wat traag gaan en de jongens hebben zich gehaast, worden zij bedreigd en achterna gezeten. Zij krijgen klotten aarde in het haar, de linten worden er afgerukt. Dan keert Thijs zich alleen tegen heel de bende makkers, gaat achter de meisjes als een herder en houdt de jongens op afstand. Als hij een keitje op zijn kop krijgt zegt hij, met twee wateroogen van de pijn, dat de meisjes van geluk mogen spreken. Bij haar was het er misschien wel een vinger diep in blijven steken, maar hem doet dat niets, ik heb er eens een baksteen op gekregen. Groote vreugde bezorgt hem dat zesjarig dutsken van de Walhoeve met moe te zijn of als haar blokje in den
| |
| |
doorweekten grond blijft steken. Het kijkt hulpbehoevend. Hij draagt het.
Meisjes weten dankbaar te zijn. Eerst en vooral spreken ze altijd met twee woorden tegen hem: ja Thijs en neen Thijs. Ze laten hem hun handwerk zien en niet in den blinde weg zegt hij wat het beste is, maar ter wille van ergens een verlegen arm ding met een loopenden neus, dat haar vuil en verfrommeld lapje nauwelijks durft toonen. Het verschil doet hem pijn, de vernedering geneert hem en krachtig beslist hij: dat is het beste.
- Zie eens hoe vuil het is, Thijs.
- Het is vuil, maar het is het beste werk.
- En slecht garen, Thijs.
- De chic, zei Thijs, komt er niet op aan. Ik zie alleen naar het werk. Dat is het beste.
- Ja Thijs.
Om de beurt brengen ze hem wat mee, een babbelaar, twee noten, een peer, Ze weten dat hij het niet aanneemt, maar in zijn zak kunnen ze het steken terwijl hij met opzet een anderen kant uitkijkt. Met die geschenken kan hij mild weldoen in de school, aan de kleinsten, de armsten, de bleekschijtertjes. Eet maar op, hij heeft er thuis nog genoeg. Kilos!
Maar zoo maakt hij dan weer jaloerschen, benijders. Toen ze hem den eersten keer nariepen: meisjeszot, begreep hij niet wat ze wilden zeggen, maar werd rood en beschaamd. De meisjes gichelden verschrikt en blozend in hare handen, Thijs dierf niet eens omkijken om een vuist te maken.
Het ergste kwam nog. De meester zei, na de klas, tusschen vier oogen, dat hij, naar het scheen, gelijk een echte meisjeszot achter de meisjes aanliep. Thijs wist niet waar kijken. Alsof hij iets slechts had gedaan, dat alleen hij zelf niet begrepen had. Hij wilde zeggen met welke groote gevoelens hij de meisjes door alle gevaren heen veilig thuis had gebracht. Zonder hem waren er misschien al verscheidene een oog uitgesmeten. Hij zag ze zonder hem al naar school gaan, eenoogig, mank, met keitjes in den kop die er nooit meer uit konden. Maar het stoer gezicht van den meester deed hem scherp beseffen dat de zaak heel ernstig was, al zijn bedoelingen waren domme vergissing en daar had hij dus keer op keer geloopen als een meisjeszot, het lafste dat er bestaat. De meester wachtte zich te zeggen wat een meisjeszot is: die van het
| |
| |
hoogveld zijn vroeg wijs genoeg. Hij zag dat het woord Thijs al maar rooder deed blozen, dus was het goed begrepen. Daarom herhaalde de meester het voortdurend met altijd meer verachting. Ja, gelijk een echte meisjeszot loopt ge daar, Glorieus!
Het woord begon Thijs te omspoken. Eerst had hij gedacht dat het laf, flauw, schreeuwachtig beteekende, of bang in den donker; daarna, thuis met een tutter loopen of van moeder nog de borst krijgen en Thijs walgde. Het ergste was niet erg genoeg meer, het werd hem duidelijk dat hij daar geloopen had als een die 's nachts in zijn bed pist, gelijk trouwens alle meisjes. En daarom hadden de meisjes dus zoo beschaamd gegicheld. Alles brak in hem, hij schreide dat het niet waar was. De meester werd niet murw. Glorieus moest nu maar niet probeeren te ontkennen, zonder leugens was het al erg genoeg. Men vraagt zich af wat er van zoo'n jongen meisjeszot kan terechtkomen. De meester zal zien of Glorieus zich beteren zal en nu kan Glorieus gaan. Gekwetst van binnen gaat Glorieus.
Hij wordt stiller en bedachtzamer. Als hij bij voorbeeld zijn beenen openzet, vier jongens aan zijn schouders laat hangen en tot den vijfden zegt: hang er u maar van achter bij; als hij er een om het middel vat, hem omhoogsteekt en vraagt hoever hij wil gesmeten worden; als hij zijn mouw opstroopt en laat voelen hoe hard zijn biceps bult, dan is dat allemaal niet zoo maar. Waar is de meisjeszot astublief die dat kan?
Toen het woord hem zooveel pijn gedaan had dat hij het niet meer dragen kon, heeft Thijs het van zich geworpen, stoutmoedig, beraden, met eene groote daad. Niemand die er van geweten heeft zal ze vergeten.
Na lange oefeningen thuis op den bleek, stapte Thijs een stralenden morgen meer dan een kwartier te laat naar school. Zijn blik was fierheid en ernst. Hij stond in het portaal van de klas en luisterde hoe ver ze al waren met de godsdienstles, die hij niet wilde storen. Maar op het geijkt signaal om lei en griffel te nemen voor de rekenles, zette Thijs de deur wagewijd open, stond met een sprong op zijn handen, sloeg in de lucht zijn hielen militair tegeneen, wandelde rustig en met majesteit door de doodstille klas naar den lessenaar, besteeg vast en vlug de twee treden en vlak voor den verstomden meester kwam Thijs elegant op zijn voeten terecht, stond in de houding, stak de hand uit zooals op
| |
| |
schilderijen een aanvoerder voor zijn regiment en riep: Doet mij dat na als ik dan een meisjeszot ben!
Wij zullen het nooit vergeten, wij waren niet te houden, wij sprongen op onze banken, wij juichten Thijs toe, onbedaarlijk. De twee andere meesters kwamen toegeloopen, met drieën kregen ze ons niet stil. Wij weten niet wat er dan van Thijs geworden is. Hij werd overgeleverd aan den hoofdonderwijzer die hem naar het leege kolenkot gesleurd heeft. Er waren er in het dorp hoop en al een dozijn, ouderen en jongeren, die ooit met dien man in het kolenkot alleen geweest zijn. Zij spreken er nooit over, zooals de misdadiger immers nooit zegt dat hij gezeten heeft. Maar allen hebben hun gehuil gehoord en gerild tot in het merg. Wij hebben ademloos geluisterd om eindelijk het gehuil van Thijs Glorieus te hooren opgaan. Naar Vranck, Van Hemelens Noo, Rie Snackaert, groote, geweldige jongens, zaten in onze klas, onze hoop stond op hen. Wij zagen Naar kaarsrecht zitten, den kop luisterend opgestoken. Wij hoopten dat hij zich niet zou bedwingen, uit zijn bank springen met gebalde vuisten en roepen: het is genoeg! Wij keken naar onze inktpotten, wij trokken de voeten uit onze klompen om die gereed te hebben. Wie ondervraagd werd, stond mechanisch recht, maar vroeg twee, driemaal wablief, want hij begreep de vraag niet eens, zoo stonden zijn gedachten gespannen. Wij hoorden niets. Onze angst groeide. In onze verbeelding zagen wij Thijs dood op de kolen liggen. Naar Vranck werd onrustig. Hij keek om en zag bleek. Wat konden wij hem zeggen? Ook wij keken hem aan met oogen vol angst en haat. De stilte van de klassen voor en achter ons, drong tot ons door. Het uur duurde, duurde.
Eindelijk werd het speeltijd, wij speelden niet. In groepjes fluisterden wij. Toen de hoofdonderwijzer op de speelplaats verscheen, keerden alle blikken zich naar hem. Wij wenschten hem diep in ons hart een subiete, maar wreede dood toe. Naar Vranck wandelde gansch alleen. Waar hij den meester in de oogen kon kijken, keek hij zoo star en ijzig dat de beul niet wist hoe te doen alsof hij het niet merkte.
Eindeloos duurde het laatste uur. Toen wij 's middags in de rij stonden om naar huis geleid te worden, verscheen opeens Thijs Glorieus. Weer werd het doodstil. Hij hield het hoofd recht en beet op de tanden. Naar Vranck verliet de rij en ging hem
| |
| |
te gemoet. Hij lette niet op het roepen van den meester, die hem gebood in de rij te blijven, hij nam Thijs bij de hand en zeide: kom, Thijs. Daar wij anders maar jongens waren, werd Thijs door dat beetje goedheid zoodanig aangegrepen, dat zijn kracht één oogenblik bezweek. Zijn tanden losten, zijn hoofd viel voorover, hij snakte driemaal. Tot grooten trots van Naar Vranck leunde hij even met een hand op diens schouder. Tot onzen laatsten levensdag zal het ons koud door het gebeente varen, telkens wij zullen denken hoe Thijs Glorieus de marteling in het kolenkot doorstond zonder een kik te geven.
En zoo is Thijs Glorieus later verscheidene malen met het leven alleen geweest in een donker kot en hij heeft het doorstaan zonder een kik te geven en als hij wederom onder de menschen kwam, glimlachte hij.
| |
II
's Middags zette Pol Glorieus, broer Thijs onverwachts een voetje. Thijs viel, wilde hem achternazetten, maar Pol keerde zich om en hield hem bij de armen in bedwang. Thijs schreeuwde van de pijn. Het bleef daarbij tot hij 's avonds van moeder de trui moest passen, die zij hem gebreid had. Overal had hij pijn en dierf het niet bekennen. Maar voorzichtig moeder, voorzichtig. Do zat dat aan te kijken. Als de trui gepast was, wilde hij er het fijne van weten. Dina ontkleedde den jongen en ditmaal lachte zij niet. Hij trachtte ten minste zijn broek aan te houden, maar zij duwde die neer tot op de voeten en toen kreet zij: Do, zie toch eens! En schreide luid, met de wangen streelend en met de lippen kussend Thijs' rooden, mishandelden rug.
De mond van Do Glorieus stond toen niet meer naar het fluiten. Hij werd breeder, de lippen verdunden. Do keek onrustig weg van den rood en blauw gevlekten rug en de gezwollen billen, maar kon zijn oogen niet beletten het telkens weer te willen zien. Het schreien van Dina wond hem op, hij vroeg wie dat gedaan had. De bovenmeester. Waarom? Omdat Thijs in de klas op zijn handen geloopen had. Waarom liep hij op zijn handen in de klas, wat zijn dat voor manieren? Omdat de meester gezegd had dat Thijs een meisjeszot is. Toen lachten ze allemaal, Dina door haar tranen heen, Pol luidkeels met een stem die aan 't veranderen was, maar Do met scheeven mond. Waarom zei de meester dat Thijs
| |
| |
een meisjeszot is? Omdat Thijs niet kan verdragen dat de jongens na de school de meisjes achterna zitten, hun linten aftrekken en klotten aarde op hun kop smijten. Daarom gaat Thijs met de meisjes mee en houdt de jongens op afstand.
En moet gij daarom op uw handen loopen, vraagt Do. Verdomme! Thijs roept: Ze hebben nu gezien dat het niet waar is.
Zulke heerlijkheden van het kind begrijpen alleen moeders. Dina zit nog op haar knieën achter Thijs. Zij haalt hem naakt achterover in haar armen. Hij is nog haar klein kindje, zij kust hem wild en weenend lang op zijnen mond, wat gebeurt hier allemaal bij Glorieus, janken en kusserij! De mannen, die hun zinnen bij elkaar houden, Pol en Do, verdwijnen ieder door een deur, Do door de voordeur. Maar Do blijft buiten niet tegen den muur staan, noch hurkt neer om te fluiten. Hij gaat en blijft gaan. Hij gaat door het eindje dreef, over het brugsken van de beek, langs den elzenkant, heelemaal niet wild of in gedachten verzonken, want daar schiet een haas vlak voor zijn voeten over den weg, hij schopt er nog naar, daarvoor moet ge rap zijn. Hij gaat langs den blinden muur van 't brouwershof, dan tusschen de huizen van het dorp. De vader van Naar Vranck, de schoenmaker, staat buiten zijn luchtje te scheppen. Hij herkent Do en vraagt wanneer ze nog eens gaan pooren? Do blijft bij hem staan om af te spreken, en zegt dan dat hij effekens nog wat verder moet. Dat is bij den hoofdonderwijzer.
Hij belt. Hij vraagt of de bovenmeester thuis is, maar ziet hem door de gordijntjes van de glazen deur zitten, en moet geen antwoord afwachten. De bovenmeester staat op uit zijn wijmen zetel, want hij heeft een salon en in de keuken ontvangt hij niet. Maar met een enkelen vuistslag van Do Glorieus zit hij weer in den zetel. Hij grabbelt naar den stoofhaak, die naast hem aan de cuisinière hangt, maar een tweede vuistslag maakt dat overbodig. Hij springt recht, maar in de armen van Do Glorieus, die hem eerst tegen de kast, dan tegen de tafel omwerpt en de derde maal tegen den vloer, plat op zijn buik. Do Glorieus gaat op hem zitten en terwijl madam hem eerst bij de haren tracht achterover te trekken en dan zijn gezicht open krabt, want zij is ook een onderwijzeres van het oud systeem en kan zich weren, bezorgt hij den bovenmeester den rug van Thijs. Tot de bovenmeester stil ligt. Madam wil Do nog te lijf wanneer hij al recht staat, maar hij
| |
| |
grijpt haar bij de polsen en nijpt een beetje door, want anders zou ze wel op zijn schenen stampen. Madam, zegt Do, wrijf nu zijnen rug goed in met boter, dat doen wij bij onzen Thijs ook. Ge ziet, madam, zegt Do, school doen kan ik ook, zelfs de bovenmeesters zijn nog niet volleerd.
Dan gaat Do naar huis. Gewasschen wordt hij thuis door Dina. Thijs slaapt al, zij lacht weer luid en driest. En kust Do nu vlak op zijnen mond, het gekus houdt hier vandaag niet op. Zij heeft haar gevoel van onaanraakbaarheid terug, dat haar altijd doet lachen en driest leven, vrij in de vrijheid van het Hoogveld. Het was haar ontschoten toen zij gezien had dat haar kind de deur uit kon gaan en mishandeld terugkeeren. Maar ook zoo ver en zelfs tegen een meester konden zij hun trotsche ondeerbaarheid verdedigen. Zij tilt krachtiger dan anders den waschketel op de stoof.
- Hij zal het geen tweeden keer probeeren, Do.
- Verdomme, zegt Do.
Maar als Madam haren bovenmeester te bed had gelegd, schoof zij in allerijl de straat over naar een van de onderwijzers en die moest de gendarmen verwittigen. Zij kwamen met tweeën, stelden vast: ‘mishandeling, inwendige kneuzing ten gevolge hebbende’ en zouden ‘tot de onmiddellijke aanhouding van den dader overgaan.’
Onderweg maakten zij elkaar bang. De oudste wilde er eerst nog een derden gendarm bij halen, de jongste niet. Volgens den oudste was het in den donker op het Hoogveld niet pluis. Hij had daar eens een metser helpen aanhouden, die een jachtwachter neergeschoten had. De man stond op een stelling, zij riepen hem toe beneden te komen. Ik heb mijn werk, zeide hij, hier op de stelling ben ik te spreken. Een kameraad van den oudste ging de ladder op om hem boven de boeien aan te knippen, maar hij had nog den voet op de stelling niet gezet, toen hij een slag op het hoofd kreeg met een zwaren metsershamer. Misschien was hij van den slag niet dood, maar dan viel hij in alle geval dood op den grond en brak zich daarbij nog den ruggraat op den rand van een mortelkuip. Ik riep dat hij kon kiezen tusschen zelf beneden komen of naar beneden geschoten worden. Ik kom al, riep hij en sprong mij van vier meters hoog naar den kop, maar ik was hem te rap, sprong er zelf langs achter op, wrong hem de handen op den rug en boeide hem.
‘Dat was toch in vollen dag.
| |
| |
- Ja, maar 's nachts schieten ze. Ze liggen ergens in een voor en ge hebt het zitten. Ik heb hier zeker tien keeren de kogels rond mij hooren fluiten, ge kent ze nog niet.
- Hij zal toch wel niet door de deur schieten als we kloppen?
- Ze laten dikwijls hun deur los in de klink. Als we die chance hebben, kunnen we hem in zijn bed pakken.
Nu begonnen ze over het wijf dat er naast lag, dus Dina.
Dina hoorde ze kloppen, liep naar de deur en wie is daar? In naam der wet moest zij open doen. In ieders naam wil zij open doen, maar niet in dien eenen en zij roept ontsteld al haar volk te been. Ze komen in hun hemd, Do, Pol en Thijs, het meisje Lieneke durft niet. Gewoonlijk schieten de stroopers die zoo gehaald worden langs de achterdeur het veld over, maar dat wil Do niet. Hij is een rustig man, met gendarmen heeft hij nog niet te doen gehad. Dina moet het licht aansteken en ondertusschen opent hij de deur. De gendarmen springen binnen met hun revolver in de hand en handen omhoog allemaal, zoo bang zijn ze. Geen van allen steekt de handen op, waarom ook, misdoen zij iets met de handen? De oudste brult dat ze moeten of anders schiet hij.
Past op, zegt Do Glorieus, ernstig, want schieten laat ik niet toe, we doen toch niets, zijn mij dat manieren? Zijne stem klinkt een beetje hooger, als hij met zeldzaam rustige kracht vraagt wat zij komen doen. In naam der wet hem gevangen nemen en zij leggen tot teeken dezer een hand op zijn schouder. Ook dat bij den schouder gegrepen worden is Do niet gewoon. Om zich te laten omvatten heeft hij zijn Dina en hij omvat haar; anderen blijven hem van het lijf. Het wordt een heele kwestie of hij zal meegaan, nu ze het op dien toon pakken, hij kijkt hen peinzend aan. Ze vragen hem of hij het misschien niet goed begrepen heeft. Hij kijkt nadenkend Dina en de twee jongens aan. Thijs, geëlectriseerd door zijn blik en onrecht opsnuivend, Thijs stapt barvoets in zijn hemd naar voren en vraagt streng wat zijn vader misdaan heeft. Hij weet niets.
Zwijg, snotneus, zegt de jongste gendarm, maar dat is geen antwoord voor een verontrust geweten. En Dina, die hem zou kunnen inlichten, kan geen woord uitbrengen.
Luistert jongens, zegt Do. Ge moet uw plicht maar doen, maar zonder complimenten, dat is voor u ook het beste, verstaat ge mij? Ja? Als ge mij maar goed verstaat is het goed. Laat mij dan stille- | |
| |
kens in mijnen doen, forceert niets. We gaan met ons drieën naar de gendarmerie, we zullen malkander geenen last aandoen. Dina, mijn kostuum.
Hij kleedt zich rustig, de gendarmen voelen zich wat opgelucht, er wordt geen woord gesproken. Als hij klaar is rammelt er iets in de hand van den jongste: boeien; maar Do legt hem en zijn makker nu op zijn beurt een hand op den schouder en zegt dat er geen ijzer voor noodig is, hij gaat met plezier mee. Ze zouden brutaler zijn als ze eerst niet zoo bang, nu niet zoo opgelucht waren: ze zijn met een eerewoord tevreden. Er rest Do niets anders dan afscheid te nemen en dat duurt niet lang: dag allemaal. Thijs ziet zijn moeder op een stoel zinken met haar hoofd aan de leuning van de stoof.
Lafaards, schreeuwt Thijs, lafaards, lafaards. Ze dreigen. Wil hij ook mee naar het gevang? Maar ze kennen Thijs nog niet. Met hun revolvers zijn ze dapper, zegt Thijs, maar ik ken u. Gij zijt die dikke met zijn zwarte moustache en gij zijt groote Peer, we zullen u vinden, lafaards, vuile lafaards. Laat vader los.
Ze weten niet wat doen. Om hem een klap rond zijn ooren te geven, zouden ze Do eerst de boeien moeten aanknippen. De moeder staat ook al springensgereed achter Thijs en schieten, zij het maar in 't plafond, is toch maar het laatste. Er gloeit een schichtige weerbaarheid. De oudste waarschuwt Dina dat Thijs wel nog maar een kind is, maar toch is dit een gevaarlijk spel, de gendarmen laten zich niet beleedigen in de uitoefening van hun ambt, ge zijt verwittigd. Maar Thijs kan geen onrecht verdragen.
- Lafaards, schreeuwt Thijs. Laat vader los of ge zult het bekoopen. Al wat hij doen kan is tieren, hoog en onophoudend, uit een gekweld en verontwaardigd geweten.
Zoo stonden zij toen het gebeurde: Groote Peer al buiten, Do op den drempel, de dikke nog binnen met de deurklink in zijn hand. Bezetener schreeuwde Thijs, zoo hoog en tergend dat de Dikke in een plotse woede naar hem toesprong om hem duchtig rond zijn ooren te slaan, maar met drieën vielen Dina, Pol en Thijs op hem aan en deinzend duwde hij met zijn rug de deur toe. In den donker buiten greep Do de gewapende hand van grooten Peer, wrong ze om als een kinderhand, nam er den revolver uit. Het was het werk van nog geen minuut. Handen omhoog, beval Do. Hij joeg hem binnen. Een tros van vier stond zich hijgend te
| |
| |
wringen dicht bij de stoof. Het nest dat dwang noch geweld verdroeg verdedigde zich. Dina omknelde den arm met den revolver, Pol wrong den anderen arm zoo hoog op den rug, dat de man doorboog, Thijs rukte aan zijn beenen om hem te doen voorover struikelen. Hun tanden kraakten van razende pijn want de gendarm had met nagelschoenen al hun teenen geplet.
Men kende de stem van den stillen Do Glorieus niet meer, toen hij den dikke toeriep zijn revolver los te laten en handen omhoog een twee drij. Het mocht hem nu kosten wat het wilde. Verdomme! Het laatste woord werkte oogenblikkelijk, Dina nam den revolver uit een losse hand, gaf hem aan Do. Dan nam Dina ook nog het woord. Zij hield het knooplooze hemd dicht en waarom liet men hen niet gerust. Zij zijn eerlijke menschen, verdienen goed hun brood, willen niets van een ander en komen niemand te na. Maar zij willen ook niet te na gekomen worden. Kom eens hier, Thijs. Zij werpt hem zijn hemd over het hoofd en toont zijn blauw en paarschen rug. Zoo heeft men hun kind mishandeld. Dat laten zij niet toe, om de dood niet, hebben de heeren dat goed verstaan? Laat hen met rust en zij zullen iedereen gerust laten. Het is niet omdat zij op het Hoogveld wonen dat zij slechter zijn dan een ander. Nooit hebben zij zelfs maar een veldwachter over den vloer gehad. En nu komen zij twee hier binnengevallen en behandelen hen als boeven. Haar Do is geen boef, maar de beul die dat kind heeft afgetoekt dat is een boef en hebben ze dien de boeien aangedaan?
En nu, zegt Do, gaan ze naar de gendarmerie, hij volgt hen op drie stappen. En avant marche. Maar eerst nog iets. Eenmaal ginder kunnen ze 't hem natuurlijk weer betaald zetten. Hij zegt hun voor eens en voor altijd maar één ding: ze moeten doen wat ze niet laten kunnen, maar vergeet niet dat het dan ook weer eens zijn beurt wordt.
En zoo is Do glorieus in vrijheid naar het gevang gegaan met twee gendarmen onder zijn bevel. Aan de poort gaf hij hun de revolvers terug en toen ze hem opsloten, zeiden ze wel, dat ze het eitje met hem nog zouden pellen, maar ze moeten nadien wijzer geworden zijn, want ze hebben het alleen en zonder Do gepeld.
Zoo pelt iedereen het zijne alleen. Dina in verbittering, Thijs in een groeienden wil tot recht. Als Pol zegt dat men het tegen de grooten toch niet winnen kan, het beste is uit hun pooten te
| |
| |
blijven, komt heel het gemoed van Thijs in opstand. Recht moet er zijn. Dina lacht niet meer. Het vrije nest waarin zij heerschte, begeerd en bemind, is getroffen. Aan tafel kan zij met een mond vol broods in een schrei schieten. Er is niets dat Thijs zoo aangrijpt. Het doet hem zijn boterham neerleggen en uit het huis vluchten. Hij gaat recht naar school.
En wij wisten niet wat wij aan Thijs miszagen. Hij had altijd dat onaanraakbare van zijn nest gehad en een zwierigheid in zijn heupen. Nu was er iets straks in de houding van zijn nek, hij had niet meer die nonchalante oogen. Wij beurden hem op met vriendschap, maar iets onzichtbaars tusschen hem en ons konden wij niet verwijderen. Als hij met ons speelde was het alsof hij ons dat genoegen deed. Hij verdeelde zijn winst na het spel en nu bemerkten wij dat zij geen waarde voor hem had. Als wij uit een anderen hoek van de speelplaats zijn hulp kwamen inroepen tegen een valschen speler, ging hij zoo recht en onvervaard op de grootsten en ruwsten, soms gansch alleen op een bende af, dat hij niet eens meer een hand moest uitsteken: zijn kort woord volstond. En wij keken hem vragend aan. Eenzaam was hij tusschen ons allen. Slechts een heeft hem met woorden gevraagd waar zijn vader was. Thijs heeft zich omgekeerd, den vrager in het kalk van zijn oogen gezien, zoodat hij niet wist waar kijken en van ons wegging en zich nergens op de speelplaats kon bevrijden van dien blik. Wij hebben gezien hoe hij voor onzen meester een boodschap bracht bij den bovenmeester. Op drie passen nam hij zijne muts af, aan beleefdheid ontbrak het hem niet, maar het was zoo ijzig, correct en kort, dat de bovenmeester, met al zijn moeite om ongegeneerd te doen, de mindere was. En Thijs was onze meerdere in de klas, maar hij kon nooit de eerste geraken. Wij zeiden hem dat de meester hem met opzet achteruitzette om zijn vriendjes niet door een Thijs telaten overvleugelen, maar hij glimlachte grootsch en haalde de schouders op. De anderen mochten zijn prijzen hebben.
Hoe leefden wij op toen hij na enkele maanden weer opeens de oude Thijs was. Hij had voor ons wat mispelen meegebracht en toen hij ze uitgedeeld had, gaf hij plotseling ook nog zijn pennemes weg: ik heb er thuis nog twee. Morgen, zei Thijs, komt vader terug. Morgen ziet ge mij niet.
Maar wij zagen zijn vader. Do Glorieus kwam recht van de statie naar de school, hij had zijn pakje kleeren nog bij. Hij zag den
| |
| |
bovenmeester op de speelplaats wandelen en stapte recht op hem af. De bovenmeester week verschrikt uit naar het groene zijpoortje tusschen de speelplaats en de achterkoer van zijn huis. Do Glorieus volgde hem. Do Glorieus sloot het poortje zorgvuldig achter zich en toen moet hij zich met een sprong op den meester geworpen hebben. Wij hoorden dien in elk geval om hulp roepen en eventjes later ook madam, maar toen had Do zijn boodschap al verricht. Wij hoorden hem zeggen dat ze maar weer om de gendarmen moesten loopen. Hij zou ze thuis afwachten, zijn pakske was gereed. En bij de eerste gelegenheid zou hij dan weer terugkomen, dat beloofde hij hun. Dan ging hij kalm door het achterpoortje weg, groette de meesters, vroeg hun of Thijs er soms was. Thijs was er niet en Do Glorieus ging rustig naar huis.
Zijn huis staat tusschen school en station met den zijgevel naar den breeden zandweg. Thijs en Lieneke zijn vader gaan afhalen, Pol vlecht manden in het open schuurtje en houdt een oog over den statieweg. Dina, niet uit de voordeur te slaan, breit met haar oogen op den einder waar Do moet opdagen, want de trein van 1 uur is al lang binnen, al lang weer vertrokken. Zoo ziet niemand Do Glorieus aankomen.
Voorzichtig door de achterdeur nadert hij onhoorbaar en vat Dina langs achter om het middel. Wat een schreeuw, maar wat een korte vreugde, want hij heeft weer een beschard gezicht; wat een angst dat hij een tweede maal zal weggebracht worden. Het is hel oplachen en plotseling verstommen, den eersten nacht niet slapen en opspringen bij de gewone geluiden van het donker. Dagen duurt het eer de ongerustheid wijkt voor een trotsche vreugde het laatste woord te hebben gehad.
| |
III
Maar Do is al meer dan een maand thuis, alles schijnt vergeten en Dina lacht weer, als de herinneringen hem plotseling in een krop naar de keel stijgen. Hij wandelt naar het dorp en bedrinkt zich. Zoo is het ook begonnen, even vóór de geboorte van Thijs, toen Dina al weken dacht dat alles tusschen hen goed zou blijven: plots verdwijnen, laat in den nacht bedronken thuiskomen, redevoeringen houden tot 's morgens en dan een dag lang slapen. Het hield even plots op na de geboorte van Lieneke. Do
| |
| |
komt 's nachts thuis, staat voor het bed, de linkerhand in den broekzak, met de andere breed gesticuleerend. De zaak, Dina, waar het om gaat, de eigenlijke zaak, in het kort gezegd de zaak, want wat voor een andere zaak zou er kunnen zijn dan de zaak waar het eigenlijk om gaat. Dat is zoo klaar als pompwater. Dat kan een bovenmeester verstaan. En moest hij bij geval kort van begrip zijn, we spreken nu over meesters natuurlijk, dat verstaat een kind, vermits we over de zaak spreken, maar om het met een enkel woord klaar en duidelijk te zeggen, zullen we het kind bij zijnen naam noemen: we spreken over den tijd. Vijf maanden. Wie weet hoe lang vijf maanden duren? Voila. Het is eene simpele vraag en op te lossen met eene enkele hand, vermits welbeschouwd de hand vijf vingers heeft, zoodus vijf maanden. En toch weet niemand, alhoewel de zaak zoo klaar is als pompwater, hoe lang de tijd duurt. Zijn wij alleen? Worden wij niet afgeluisterd? Alles is stil in de natuur. Welnu de tijd waarover wij gesproken hebben, de eigenlijke tijd waar het om gaat, dat is een geheim. Niemand mag het weten en vermits iedereen het weet, schaamt men zich. Is het duidelijk of is het niet duidelijk? Een eerlijk mensch schaamt zich, het knaagt hem van binnen. Vinus Glorieus, grootvader van Do Glorieus, langs vaders kant natuurlijk, hief met zijne tanden een groote tafel op. Hij was zes en vijftig jaar oud en zijn rug deed krak. Geknakt was Vinus Glorieus. Gedaan was het met Vinus Glorieus. Do Glorieus, zijn kleinzoon, ook langs vaders kant, nog geen vijftig jaar oud, de zaak is niet of Do Glorieus geknakt is, wie zou Do Glorieus knakken, ziedaar de eigenlijke zaak. Neen Do Glorieus heeft verdriet. Voila. Waarom er veel woorden aan verspillen, deed Christus op zijn kruis dat ook? Ik heb dorst, zei hij, kortaf, meer niet. Waarom al die woorden? Helpt het iets? Waarom al dat dubben? Do Glorieus heeft verdriet. Voila. Dat is nu de heele zaak.
De een heeft dorst, de ander heeft vijf maanden, de vrouw heeft er negen, haha, Do Glorieus heeft verdriet. Voila. De wereld is goed gemaakt. Verdriet, zegt Do, moet er ook zijn, er moet van alles zijn, ik wil niet dat de menschen sukkelen, iedereen moet vrij en blij kunnen leven, want de vrijheid is alles. Ik heb ook altijd alles gehad, maar verdriet had ik niet en nu heb ik het. Veel, veel, veel, meer dan veel, om het klaar en duidelijk te zeggen, want de zaak is gewichtig, zegt meneer de juge. Neen, dat niet, die naam wordt
| |
| |
niet vernoemd, pardon. Ik verbied het. Wij spreken niet over den hoogen baas, met een wit befken onder zijnen baard, want als er een hooge baas is, dan is er altijd nog een hoogere baas. En daarom zeg ik: hooge baas of hoogere baas, baast maar op, ik ben mijn eigen baas. Verdomme! Goed Do zal den kop omhoog houden. Zoo. Baas Judocus Glorieus. Ziet ge hem hier staan? Kijkt hij naar den grond? Loert hij heimelijk den eenen kant uit? Kunt ge misschien aan hem zien dat hij beschaamd is? Verdomme! Goed dan, we spreken dan over de zaak. De zaak is dat Do Glorieus een gevangenisboef is. En daar gaat geen letter van af. Een gevangenisboef is Do en dat blijft Do. Ssst, niet tegenspreken, kind, de zaak is veel te gewichtig. Ik zal het nog eens zeggen, want wij moeten elkaar goed verstaan, want anders komt er later kwestie van. Dina wil er van onder trekken, of Do wil er van onder trekken, of de kinderen zeggen: wij willen de kinderen van een gevangenisboef niet zijn. Geen kwestie van. Wij zijn bijeengekomen om de zaak op te lossen en ik zal het dus nog eens zeggen om alles misverstand te vermijden: Do Glorieus is baas, maar let wel, gevangenisboef. En wat antwoordt Do Glorieus? Do Glorieus antwoordt: de zaak is niet te loochenen, een gevangenisboef, dat ben ik. Vijf maanden. Voila. Ik zie wel dat die vrouw daar ligt te janken en wat voor een vrouw? De beste vrouw van heel de wereld. Geweest. Maar nu weer! Ze jankt. Goed. Ze meent dat ik dat niet zie. Goed. Maar ik zie het. Een man met verdriet ziet alles, hij denkt aan alles. Zij ligt daar te janken, maar jankt hij? Neen, hij denkt aan zijn kinderen. Voila.
Blijf hier, roept Dina, maar Do heeft de deur al open en daar staat Thijs te luisteren.
Dag, mijn zoon. Geef vader de hand, let wel, vader heeft verdriet. Merci, het is schoon en heilzaam vader een hand te geven. Eert vader en moeder, opdat gij niet komt in bekoring. Vader noemt u zoon, gij geeft vader de hand. Merci, wel bedankt. Let wel, ik noem u zoon. Goed. Ziet, hij begint ook te janken. Wat is de reden? Neen, geen woord. Vader heeft verdriet, laat vader doen. Verdomme. Zwijg, zeg ik, nijp niet op vaders verdriet. Ik zal u mijn zegen geven, teerbeminde zoon.
Hij slaat Thijs met de vlakke hand zoo geweldig op de wang dat de jongen tegen den muur aanvliegt.
- Gij zijt mijn zoon niet!
| |
| |
Dina springt schreeuwend uit het bed, brengt Thijs naar het kamertje, waar Pol nog ligt te snorken. Als zij terugkomt zit Do op een stoel met de knieën op de ellebogen en het hoofd in de handen hartstochtelijk te fluisteren.
Thijs kan niet meer slapen. Het verdriet van vader weegt op hem, hij voelt zich daaraan schuldig. De meester deed zijn plicht, hij zelf had maar niet op zijn handen moeten loopen, daaruit is alles voortgekomen. Met reden zegde vader dat hij zijn zoon niet is. Nooit was hier een hand ook maar opgeheven tegen hem, Pol of Lineke. De onverwachte slag sloeg hem een afgrond in. Hij voelde zich niet waardig in het bed te slapen dat van vader was, in vaders huis te wonen en den boterham te eten dien vader voor hem verdienen moest. Morgen zou hij vergiffenis vragen, beloven zijne kleeren veel langer te dragen, niet meer te eten dan absoluut noodig was, zoo gauw mogelijk zelf te werken en dan alles terug te betalen wat zij voor hem gedaan hadden vanaf den eersten dag. Dat was zijn plicht. Maar 's morgens zien de voornemens van 's nachts er anders uit, Do ontweek Thijs beschaamd en Thijs vroeg of beloofde niets. Hij was alleen veel stiller en van een ontroerende gedienstigheid. Het verwonderde hem dat moeder vriendelijker voor hem was, alsof zij iets wilde goedmaken. Zooveel liefde belastte hem zwaar. Hij wilde haar zeggen toch om hem niet bezorgd te zijn, dat hij goed begreep de schuld te zijn van alles wat met vader gebeurd was en dat hij liever slechts nog wat geduld werd, dan getroost met een moederliefde die zijne schuld maar vergrootte.
Zijn deel rijstpap verdeelde hij tusschen Pol en Lieneke. Zoetigheid, daar moet hij niets meer van hebben. Slecht voor de tanden. Maar het was omdat hij besefte dat het overtollige hem niet toekwam; hij ontleende slechts voorloopig het noodzakelijke dat hij later met intrest zou terugbetalen. Van de suikerkoeken die Dina wekelijks meebracht van de markt aanvaardde hij het deel, dat hem gegeven werd, maar zooals vader, legde hij het op de schouw en keek er niet meer naar. Het verdween daar wel vanzelf eer het avond was. Hij droeg 's middags de telooren aan en dekte de tafel af, wiedde den hof, was de anderen voor om de geitenpaaltjes te verzetten en Do had de gelegenheid niet meer zijn afgesneden en gebusselde wissen naar huis te voeren: dat deed Thijs, terwijl vader nog aan 't snijden en busselen was.
| |
| |
Hoeveel kost een kind, vroeg Thijs. Dina schaterde. Of hij er ook een wou koopen? Dat niet, maar bij Podevijns hebben ze een bestedeling, een Brusselaar en van uit Brussel wordt voor hem betaald, hoeveel wel per dag? Voor hoeveel per dag zou moeder een plat kind willen grootbrengen tot het 15 jaar is? Want dan hoopt Thijs zelf geld te verdienen en met de terugbetaling te beginnen. En als hij den prijs per dag kent zal hij dien vermenigvuldigen met 365 en die som dan nog eens met 15, want rekenen kan hij. Maar op een centiem zal hij niet zien, integendeel. Laat hij maar eerst eens de juiste som hebben, dan zal hij er een rond getal van maken en goed rond. Vader en moeder, zal hij van uit Brussel schrijven, ik weet ook wel dat het veel is, maar vader heeft b.v. door mijn schuld vijf maanden verlet gehad en dan niets kunnen verdienen. Zoo bereken ik het en wat komt er allemaal niet bij als men kinderen heeft, dus neemt het a.u.b. aan, want het komt u toe.
Maar moeder zegt dat ze voor geen geld het kind van anderen zou in huis nemen en wat men voor een kind doet, is niet te betalen. En zie dat komt goed overeen met het slot dat Thijs voor zijn brief bedenkt: ‘Want, lieve vader en moeder, al wat gij voor mij gedaan hebt, dat is niet te betalen en als ik bedenk dat gij van mij geen plezier en altijd maar last gehad hebt, door mijn gebrek van geen onrecht te kunnen verdragen en om de dood mijn smoel niet te kunnen houden, als ik iets zie dat niet juist is en dat ik een onwaardig kind geweest ben, dan zeg ik dat ik u nooit genoeg had kunnen teruggeven en altijd zal blijven
uw schuldige zoon
Thijs Glorieus
Het toeval was met Thijs toen Lieneke op een middag thuis kwam met een boodschap voor hem van de Walhoeve. Of hij Let niet wilde tot thuis brengen na vier ure. Het wordt nu vroeg donker en zij moet dan nog alleen tien minuten ver naar de hoeve. Dat betrouwen ze niet in den donker, en in den klare zelfs ook niet, want die Let is zoo een eigenaardige, moeder, dat de zuster soms zegt: het is precies of gij niet wel wijs zijt. Over die tien minuten doet ze 's middags soms meer dan twee uren, zei de meid. Ja, ze laten ze nu door de meid halen, maar die heeft ook niet altijd tijd en in den donker, zegt ze, is ze zelf bang. Of Thijs dat nu wil doen.
| |
| |
Wie Thijs gelukkig wil maken moet hem maar een dienst vragen, doch voor hem met zijn rijpe levenservaring zijn de dingen niet meer zoo eenvoudig als voor een Lieneke. Hij kruist de armen, staart nadenkend den gloeienden stoofpot aan en zegt dat hij om vier uur het antwoord zal geven. Moeder glimlacht achter zijn rug: hij kan zoo gewichtig en vroegwijs doen, hoe lief. En de meester begrijpt het al niet beter. De jongen die hem nadert met voorbeeldige beleefdheid, maar zonder een zweem van angst en zonder bedremmeld zijn oogen van hem af te wenden, tergt hem. Hij beeldt zich in dat de laatste ongestraft gebleven mishandeling den kleine moed gegeven heeft.
Meester, de boer van Walhoeve is persoonlijk komen vragen of Thijs hunne Let zou willen naar huis brengen van aan den kruishoek tot thuis.
Ja en dan? Thijs: anders niets.
Is het misschien niet genoeg, dat dezelfde Thijs, die bij de meesters niets goed kan doen en thuis een onwaardige zoon is, door den boer van Walhoeve zelf uitverkoren wordt uit elf andere jongens, die evengoed het kind zouden kunnen thuis brengen? En is het nu nog niet goed als Thijs hem erkent voor iets dat hij niet eens moet vragen?
Anders niets, Glorieus, waarom komt ge dat dan vertellen? Gaat het den meester aan wat de boer van de Walhoeve u vraagt Denkt gij dat de meester zooveel belang stelt in u, Glorieus? Enfin het is een groot nieuws, we zullen het in de gazet laten zetten.
Thijs antwoordt dat ze het daarna weer niet moeten verwijten, meester.
Och Heere toch, was het daarom? De jonge heer, mag zelfs geen opmerking meer krijgen. Goed, de jonge heer heeft maar te bevelen. Als we vanavond het artikel in de gazet schrijven, zullen we er dat bij zetten: Het is wel verstaan dat daar nooit opmerkingen mogen over gemaakt worden, anders!
- Meester, zegt Thijs verbleekend, ik zeg het om te vragen of ik van u ook mag. Van vader en moeder mag ik.
- Kalm, meneer kalm, maak u niet kwaad alstublief, de meester is zoo al bang genoeg, ge weet wel waarom. En als ge van vader en moeder moogt, wat heeft de meester dan nog te zeggen, niet waar? Op het hoogveld heeft men geen meesters noodig,
| |
| |
daar weet men wel hoe de kinderen moeten opgevoed worden. Maar onthoud meesters woorden, Glorieus: we zullen zien wat er van terecht zal komen, we zullen mekaar later nog spreken.
Thijs neemt in oogenschouw wat hij onder zijn hoede neemt. Het is een bleek, mager kind, te klein voor haar jaren en het ziet er dom en bang uit, al wat hij maar wenscht. Een leer van haren klomp is aan 't lossen; dat klopt hij met zijn eigen klomp eerst en vooral weer vast. Er is een knoop van haren voorschoot, daarover maakt hij een opmerking. Morgen moet dat in orde zijn en hij zal bij haar binnen blijven tot zij gevraagd heeft den knoop weer aan te naaien. Ge moet niet schoon gekleed zijn, zegt Thijs zooals de meester, ge moet niet in 't nieuw gaan, dat vraag ik niet. Maar proper, geen slordigheid, dat wil ik niet zien.
Het is een kwade slijkstraat, kapotgereden door karren en met een zinking erin als een moeras. Zij bezorgt Thijs goede oogenblikken: het gevoel hier noodig te zijn, want zonder hem kan dat kind hier niet door. Het kind zegt dat het tot nu toe over het veld omliep.
Zoo, over het veld! Het jong koren plat trappen. Dat bij hem niet meer. Zit maar op zijn rug. Hij draagt haar dwars door den modder. En nu morgen vroeg niet meer over het veld. Hij zal hier straks een rij steenen leggen en daar zal zij voortaan over gaan.
Hij stapt met haar het erf op door de breede open poort. Links zijn de koe- en paardenstallen, rechts de schuren en schapenkooien, vóór hen de lage woning. Er is drukte van man en meid overal, een paard stapt traag in den dorschmolen. Het jongste kind van heel die groote rijke hoeve wordt beschermd door Thijs Glorieus. Doe uw haar te goei, zegt hij aan de deur.
De boerin zit in een hoogen wijmen huifzetel, zooals op het schilderij van Jordaens. Zij is al jaren ziek en verplaatst zich met een stoel, waarop zij gedurig moet leunen of zitten. Thijs wacht tot Let gezegd heeft, dat er een knoop aan haar voorschoot moet gezet worden, maar als hij wil weggaan, vraagt de boerin hem het haardvuur wat te verzorgen. Heeft hij het haardvuur verzorgd en de meiden geroepen, die een tweeden ketel moeten ophangen, dan vraagt zij of hij ook kan boteren. En als hij geboterd heeft wil zij hem een paar nikkeltjes geven, maar dat beleedigt Thijs diep. Als hij kan helpen, boerin, kost het u maar een woord, maar geld, neen dat nooit. Thijs, dat vindt zij niet slim, de werk- | |
| |
man is altijd zijn kost waard. Geef haar het brood maar eens aan en daar in die kast staat de boter en ligt er geen stuk hesp bij? Thijs bedenkt dat dit ten minste thuis een maaltijd gespaard is, dien hij later toch niet zal afhouden. Hij en Letteke eten weerszijden den wijmen huifzetel, achter hen knettert de haard. Een zachte magere hand uit den zetel legt zich op zijn hoofd: brave jongen. Thijs krimpt ineen, maar kan zich nog juist bijtijds uit een plotse verweeking redden door er een lach van te maken: dat zeggen ze niet allemaal, dat hij een brave jongen is. En waarom niet? Hij kan geen onrecht zien boerin, dan slaat hij waar hij maar raken kan. Of hij dan zooveel vecht? Dat niet, alleen als het noodig is, maar dan hard. Moest er zoo iemand onderweg Let te nakomen, hij gelooft dat hij hem morsdood sloeg. Ge lacht, maar ge kent hem nog niet. En ge moet ook niet bang zijn voor honden of zoo. Dan zet hij Let achter zich, dicht achter hem. Ze moet goed zijn jas vasthouden en met hem stijf doorgaan. De kwaadste hond zal niet riskeeren te bijten. Wablief? Uwe jonge scheper? Laat die jonge scheper maar eens op Thijs afkomen. Weet ge wat Thijs doet? Thijs laat er zich op vallen en nijpt hem de keel toe, zoo.
Hij heeft er immers al eens een doodgenepen, zelfs vier, maar de drie anderen waren kefferkens, die telt hij niet mee.
Eet maar veel boterhammen, lacht de boerin, dan zult ge nog veel sterker worden.
Thijs vertelt dat niet om te stoefen, zegt hij, maar om de boerin gerust te stellen. Er zal aan Let niets miskomen.
Nu nog een goeie boerenboterham met platte kaas en siroop?
Ja, zegt Thijs ernstig, maar dan moet ik eerst mijn broek losgespen. Terwijl hij met wit en zwarten baard en knevel zit te eten, komt de dunne hand weer op zijn hoofd liggen.
- Zoo een broer moest ons Coletteken nog gehad hebben. Het gemoed van Thijs stroomt vol, zijn gelaat staat ernstig. Dat hij haar broer niet is, zegt hij, maakt geen verschil uit. Hij zal er niet minder goed op passen dan op zijn eigen zuster. Hij denkt er niet eens aan of zij zijn zuster is of niet. Zoo is hij niet, ziet ge, ze is bij hem in goede handen, wees maar niet ongerust. Moet hij nu nog iets doen? Dan zal hij nog wat hout op het vuur leggen en dan gaat hij naar huis. Roep hem gerust als ge hem noodig hebt.
Thuis hebben ze hem ook gemist voor het hout klieven, maar hij heeft immers al gegeten, en kan dadelijk aan het werk gaan.
| |
| |
Zijn leven is gevuld, hij moet zorgen en helpen. En inslapen met de gedachte hoe hij morgen zijn werk zal verdeelen om er door te geraken. Men kan hem niet genoeg noodig hebben, opdat hij overal orde brenge, opdat alles door hem goed ga.
Gerard Walschap
(Wordt vervolgd)
|
|