| |
| |
| |
Bibliographie
Mr. C. van Vollenhoven's verspreide Geschriften. Derde deel. De Indiën. Herdenkingen. Overige Geschriften. - Tjeenk Willink, Nijhoff, 1935.
Het belangrijkst zijn de Indiën. Zij zijn velerlei, van gering tot groot. Alle belang stemt in Indië's autonomie te saam; alle hartstocht heeft er deel aan. ‘Niet, dat wij met de vergelijking een parallel bedoelen,’ immers Nederland denkt aan geen (Indisch) Alva-bewind, ‘doch de vrijheidsgloed, dien wij bewonderen en eeren in 1572, gloeit sinds een dozijn jaren ook in ons oosten.’ - ‘In de eerste dagen van Augustus 1566 verzendt koning Filips uit zijn huis-ten-bosch bij Segovia de befaamde brieven....’, en zoo gaat het voort, de parallel inderdaad voltrekkende, waaraan vele Nederlanders zich hebben gestooten. ‘Wij zien in Indië vóór onze oogen dat grootsche: de geboorte, de hergeboorte, van een natie. Laat de eerste April der Indische natie niet tegen Holland en Oranje gericht, maar met Holland en Oranje gewonnen worden.’
‘Verbittering die zich veel dieper vastknaagt dan Nederland weet.’ Het is wat heftig en wat schel; maar het is van hooge bedoeling ‘Indië voor Holland te winnen’; zijn leven (en dood) heeft hij er voor veil gehad, en dit verzoent. ‘Geplaatst als wij ons zien tegenover het ontzaglijk probleem...., en verstoken als wij daarbij zijn van regeeringsleiding’. Hij mocht de hand aan den ploeg slaan, en in voortreffelijke geschriften straalt zijn dank.
C.
| |
Ir. G. Knuttel Jr., Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst. - H.J. Paris, Amsterdam, 1935.
In het Septembernummer 1935 van de Gids wezen wij bij een beoordeeling van ‘Nieuwere Architectuur’ van J.J. Vriend erop, dat dit boekje, voortreffelijk voor de 19de en 20ste eeuw, t.o.v. de oudere tijdperken - overigens geheel volgens de bedoeling van den samensteller - zeer summier gehouden was. Nu komt Ir. Knuttel met zijn ‘Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst’ een voortreffelijke aanvulling brengen. In dit werkje toch is, wederom terecht, de afgeloopen anderhalve eeuw slechts kort behandeld; daarentegen is de schrijver met een duidelijk, niet te beknopt, noch ook te uitvoerig
| |
| |
exposé over de algemeene ontwikkeling der bouwkunst vanaf Egypte onze Nederlandsche vaklitteratuur komen verrijken.
Van dit werkje, dat in ruim 200 bladzijden een overzicht geeft van de z.g. Westersche bouwkunstgeschiedenis, noteeren wij gaarne de volgende verdiensten: het geeft een overzichtelijke indeeling van de stof, en deze is in juiste verhouding over de verschillende hoofdstukken verdeeld. Het boekje is bijzonder prettig leesbaar, het geeft kapittel voor kapittel de vormontwikkeling in samenhang met den cultureelen achtergrond en aan het einde van ieder hoofdstuk een kort historisch overzicht.
Om de kostbaarheid van talrijke reproducties te vermijden, zegt de schrijver in zijn voorbericht, werden de 115 afbeeldingen in lijncliché uitgevoerd. Dat hiervoor eerder plattegronden en doorsneden dan perspectievische aanzichten in aanmerking kwamen, spreekt vanzelf. Te betreuren is dat allerminst. Platenverzamelingen worden te over, plannen en goede besprekingen eer te weinig afgedrukt. Door Ir. Knuttels arbeid is van het laatste soort een zeer goed specimen onder veler bereik gekomen. Men gebruike het met foto's als aanvulling en men zal schrijver en uitgever er erkentelijk voor zijn, dat zij in deze tijden, die tot soberheid dwingen, studie aan de hand van billijker te verkrijgen materiaal dan van de bekende dure handboeken, door deze uitgave mogelijk maakten.
P.
| |
Dr. Maurits Sabbe, Peilingen. - V. Resseler, Antwerpen.
Het zou kunnen volstaan dit jongste boek van Maurits Sabbe saam te vatten in de drie woorden die altijd op hem toepasselijk zijn: Multa et multum. Juist daarom moet ik toch even protesteeren tegen den titel Peilingen, die eigenlijk meer bedoeld zijn als Opdelvingen. De hier verzamelde opstellen, waaronder voordrachten en academische lezingen, behooren tot die substantieele geleerde bundels waarmee Sabbe ons heeft verwend: alles degelijk, onderhoudend, kernachtig en vaak geestig, en aldoor betrouwbaar. Het gaat niet op om den inhoud saam te vatten. Sabbe's dagelijksche omgang met het archief van het Museum Plantin, en zijn groote vertrouwdheid met de Nederlandsche Hoogrenaissance die daaruit is ontstaan, blijken weer uit deze studies die de geschiedenis der letteren, der algemeene cultuur, der boekdrukkunst, der folklore bestrijken en waar de auteur zich liefst beweegt in de XVIe en de XVIIe eeuw. Uit den rijken inhoud haal ik o.m. te voorschijn de studie over de gedachten van Potgieter en Bakhuizen van den Brink betreffende de Wedergeboorte der Vlaamsche letteren na het jaar '30, waar schr. de diametraal opposiete gezindheden der twee Hollandsche schrijvers naar voren brengt, en waar het dieper inzicht van Potgieter in de Vlaamsche mogelijkheden aan den dag komt. Curieus is de reisbeschrijving van Balthasar Moretus II naar de jaarlijksche boekenmarkt te Frankfurt in 1644. Het relaas van deze seer perykleuse reyse, in zijn oorspronkelijken tekst weergegeven, bewijst dat de Antwerpsche drukker weinig moeite nam met het opteekenen van indrukken. Veeleer verbijsteren ons de omslachtigheid van die reis, de zeer talrijke tolgelden die moesten worden betaald, de reispas- | |
| |
controol die ongemeen scherp was; het nagenoeg eenig belangrijk en typisch incident dat zich voordoet, is de aanhouding van het schip waarop Moretus zich bevond door Lotharingsche soldaten,
tusschen Boppard en Sankt-Goar, waar wij vernemen dat de sacramenteele formuul ‘Man hat geschossen’ reeds eeuwen vóór 1914 gebruikelijk was. Een bijzondere vermelding verdient het opstel over Rubens, Vondel en Antwerpen. Dr. Sabbe heeft daar de geestelijke broederschap tusschen Rubens en Vondel belicht. Beiden hebben de Nederlandsche Renaissance tot haar krachtigsten bloei opgevoerd. Vondel's geest stond dicht bij Antwerpen. De Brabantsche draai van zijn gedachten werd aangekweekt door de Zuid-Nederlandsche rederijkerstraditie. Zijn vriendschap voor Balthasar Moretus III, wien hij De Druckkunst opdroeg, bewijst dat hij te Antwerpen vertrouwelijke vrienden bezat in den hoogeren intellectueelen stand. Dergelijke mentaliteit dringt een paralleel tusschen Vondel en Rubens nog meer op. Beide kunstenaars waren bezield door denzelfden drang naar de uitbeelding van een titanische wereld, van een grootsche menschheid waarvan de conceptie teruggaat tot Michelangelo. Vondel heeft zooals geen ander met het woord de gezonde zinnelijkheid vertolkt die Rubens door zijn kleuren verheerlijkte, en de mythologische beelden en allegorieën die Rubens met zijn scheppende furia heeft afgebeeld zijn ook overvloedig in het werk van Vondel na te wijzen. Het stemt wel tot nadenken dat de heerlijkheid der Hollandsche gouden eeuw met haar ruimeren Europeeschen achtergrond uit de scheppingen van Vondel zingt, zooals het Zuid-Nederlandsch staatsleven met zijn internationalen aanhang in kleuren en lijnen gloort in de allegorieën van Rubens: door beide artisten werd een cultureele eenheid met internationale dracht bereikt, die sedert dien en tot heden nog immer behoort tot de vrome wenschen.
Dr. Sabbe's boek is voorzien van een zeer uitvoerigen index die de opzoekingen vergemakkelijkt; het is ook versierd met eenige welverzorgde platen en met een iets of wat nevelige photo van den auteur die aandoet als een portret door Carrière.
A.C.
| |
André Claudet, Gustaaf Vermeersch. - Uitgeverij De Wilde Roos.
Het gaat hier niet zoozeer om dit plakketje geschreven met zeker brio en waar de auteur met overtuiging opkomt voor proletarische litteratuur (?), zonder dat hij het daarbij te nauw neemt met correcte taal, dan om het leven van dien ongelukkigen Vermeersch die een unicum is geweest in de Vlaamsche letteren. Het leven van Vermeersch was eigenlijk de negatie zelf van het leven. Het pessimisme van Mauriac, de desperaatheid van Corbière, de zure misanthropie van Strindberg, die zijn maar kleinigheid naast de zelfmarteling en het grondig altijd dieper borend misnoegen van dezen eenzame. Alles was tegen hem. Erfelijk belast, gedurig gekweld door kwalen die zeker verkeerd of in 't geheel niet werden gecontroleerd, ontevreden met zichzelf, vijandig tegenover samenleving en staat, daarbij lijdend onder een mystieke behoefte om de onterfden te helpen, zich geroepen wanend tot een apostolaat, maar machteloos om het te verwezenlijken, zwoegend onder het labeur van zijn proza, zoo is hij door het leven gesukkeld om ten slotte zelfs zijn toevlucht te gaan nemen tot spiritisme! Een wonder mag het heeten
| |
| |
dat deze zelfkweller den wil, den moed, de kracht bezeten heeft om te schrijven en een werk te scheppen dat wel aandoet als een donkere dreiging, waar alle licht met woede uit gebannen is, maar dat een niet te ontkennen beteekenis heeft in onze eindigende XIXe eeuw. Wie hem wil begrijpen zal niet vergeten dat Vermeersch door het leven overstelpt werd met tegenspoed en smart. Het is begrijpelijk dat hij het leed lief kreeg. Hij beminde en koesterde de smart; hij had in dat opzicht iets van Rousseau. En hij had er meer reden toe dan Rousseau, wiens jeugd bont-afwisselend en lang niet vervelend was. Voor den armen West-Vlaming was alles van een grauwe toonlooze verdrietigheid. Men vraagt zich af of hij in de boeken die hij als een aankomend autodidact verslond niet de minste bekoring en beleering heeft gevonden, of hij nooit werd opgebeurd door Rabelais, of het fondamenteel goed humeur van Flaubert geen weerklank bij hem vond, of Streuvels hem niet mild kon stemmen? Of wilde hij misschien niet? Neen, het geval was hopeloos. Optimisme, evenwichtige levensbeschouwing hebben op zulke temperamenten geen vat. Hij kende tot in de uiterste vezels de ellende van lichaam èn ziel, en - hij wist ze in een kunstwerk om te zetten: hij schreef De Last. Tot het scheppen van dat gruwelijk boek hoort een soort van wellust in den ondergang van het leven, een weelde vóór de ontbinding, een systematisch hardnekkig afweren van alle hoop op verbetering. ‘Hij kon niet anders schrijven,’ zegt Claudet, ‘dan zooals hij geschreven heeft (dat spreekt toch vanzelf?), geen andere kunst scheppen dan die der diepdoorvoelde, schrijnende werkelijkheid, zoolang het leven hem verstoken hield van alle zonneweelde en zielsverheffing in de blijdschap’. Het valt te bezien met hoeveel argwaan hij de zonneweelde en de zielsverheffing zou hebben onthaald.
Eenmaal schijnt hij zich gelukkig te hebben gevoeld, - toen hij de opsteller werd van een strijdorgaantje De Beambte. Typisch dat hij dan schrijft: ‘Ik doe hier meer goed dan met boekenschrijven.’ Diep inzicht, of zelfbedrog? De invloed van Stijn Streuvels is in zekeren zin noodlottig geweest. Hij was betooverd door die sterke persoonlijkheid, bedwelmd door den aardschen geur van zijn forsch proza. Hij zou toen gaan schrijven ‘?gelijk Streuvels’, trachtte hem te evenaren, maar schoot zijn doel voorbij omdat zijn natuur hem niet toeliet het magnifiek evenwicht van zijn voorbeeld te bereiken. De oorlog zou op zijn leven zijn zware ijzeren kroon zetten: voor het ‘activisme’ was deze dweeper natuurlijk voorbeschikt. In de algemeene verbijstering na den wapenstilstand werd minder dan ooit de droom van den idealist begrepen en eenige maanden kerker gaven den genadeslag aan zijn wankele gezondheid, - ook dat mag de onbegrijpende samenleving voor haar rekening nemen. Ik betwijfel of, zooals Claudet zegt, de dood hem is komen halen vóór hij de volle maat van zijn kunnen had gegeven. Hij heeft integendeel met woeker geschonken wat hij in zich had. De maat wàs vol met De Last. Daarmee heeft hij het beste van zijn arm ellendig leven aan de Vlaamsche letteren gegeven, maar niemand kon de illusie hebben dat er een milde zon zou dagen in zijn leven en zijn kunst.
A.C.
| |
| |
| |
Patientia, vier en twintig politieke emblemata door Joris Hoefnaghel. - Antwerpen, De Sikkel, serie De seven Sinjoren.
Door Dr. Rob. Van Roosbroeck is voor het eerst dit eigenaardig werkje van 1569 heruitgegeven naar het manuscript dat berust in de Bibliotheek van Rouen. Zoo de dramatische XVIe eeuw een overvloed van literaire bronnen biedt, dan zijn de graphische documenten des te zeldzamer. De bijzonderste illustrator op wien men wijzen kan is Hogenberg. De schilder Joris Hoefnaghel moet een eigenaardige figuur geweest zijn. Hij vereenigde het vak van koopman (zijnde de zoon van een diamanthandelaar) met de genoegens der edel vrij schilderconst. Gedurende zijn talrijke reizen maakte hij veel aanzienlijke relaties en verwierf als illustrator, o.a. van wetenschappelijke werken een zoo groote faam, dat hij de beschermeling werd van Albrecht V van Beieren en later van Aartshertog Ferdinand van Tirol, wien hij zijn prachtig Missale romanum opdroeg. Geen wonder dat zijn album in 1569 te Londen verscheen: ook hij had na het eerste bedrijf der beroerten, toen de spaansche dwingelandij zich reeds zoo hard in onze lage landen deed gevoelen, de wijk naar den vreemde genomen. Daar gaf hij zijn vier en twintig Emblemata uit, een album met bister-penteekeningen toegelicht door verzen. Hij illustreerde den geest en den gemoedstoestand van zijn treurigen tijd; zijn teekeningen zijn minder de uitbeelding van gebeurtenissen dan een verluchting van de tijdsatmosfeer. Beter dan vóór 1914 kunnen wij ons thans iets voorstellen van den gemoedstoestand der ballingen die veiliger oorden hadden verkozen boven het ongelukkig vaderland. Typiek is het dat niet alleen vermogenden zich toen veroorloofden hun have en goed in den steek te laten, maar dat ook zooveel arbeiders die het Calvinisme waren toegedaan liever het risico liepen van een avontureus en weinig verzekerd bestaan dan in de Zuiderlijke Provinciën een leven te slijten in voortdurend kwellenden angst. Dat ook een massa kooplieden hun huisgoden naar den vreemde droegen,
is vanwege die klasse meer dan begrijpelijk. Het is aan een van hen, Jan de Radermaker, Vlaamsch koopman, dat Hoefnaghel zijn Patientia opdroeg, te meer omdat hij in dien man van negotie ook een maeceen van schilders en graveerders huldigde. De Emblemata zijn eigenaardige teekeningen die het geduld loven van eenige volkstypen waarvoor de aandacht van Nederlandsche schrijvers en schilders nooit onverzwakt is gebleven, - ik denk hier o.a. aan Cats, Brauwer, en tot Beets en Theodoor Van Rijswijck. Zoo wordt dan voorgesteld de patientia van den verjaagde of balling in het algemeen, van den koopman, den schipper (die veel te lijden had van de Watergeuzen), den procedeerder(!), den soldaat, den gevangene, tot zelfs den minnaar en den bedrogen echtgenoot. Al de figuren verraden den stijl en den smaak voor de allegorie van Pourbus en Floris. Satire in de teekeningen of in de verzen hoeft men hier echter niet te verwachten, die ware kwalijk te vereenigen geweest met Patientia. Als teekenaar en als dichter berust Hoefnaghel in het jammerlijk lot dat zijn land heeft getroffen; voor een uitwijkeling was hij wel heel braaf en liet zich blijkbaar meer leiden door weemoed en compassie dan door opstandigheid. Misschien is het daaraan toe te schrijven dat hij reeds in 1570 terug te Antwerpen was? Doch in 1576 na de Spaansche Furie werd het hem weer te warm en de rustelooze Wandervogel trok met zijn vriend A. Ortelius naar Augsburg. Een paar platen zijn
| |
| |
niet onaardig voor de topographie van Antwerpen in 1569: gezichten op de stadswallen en een ijspartij op de vestingen doen eenigszins denken aan Bruegel en Grimmer.
De beperkte oplage is keurig door De Sikkel bezorgd.
A.C.
| |
Georges Duhamel, La nuit de Saint-Jean. - Mercure de France, Paris.
In dit vierde deel van de Chronique des Pasquier leent Laurent zijn pen aan zijn vriend Justin Weill, die over zich zelf in de derde persoon spreekt. We hebben hier dus met een in schijn objectiever verhaal te doen dan de vorige voorgaven te zijn. Bij de bron van dezen romanstroom, die eer een net van trage waterloopen is, want de ontwikkeling beperkt zich voornamelijk tot het innerlijk van de personnages, plaatste de schrijver een bord om den lezer tegen overijlde gevolgtrekkingen te waarschuwen: de gedachte aan het uitgeven van gedenkschriften heeft voor Duhamel niets verleidelijks. Als verzonnen memoires gelieve men deze boeken te lezen. Een voorrede, aan Laurent toegeschreven, helpt ons op weg ter verduidelijking van wat anders ongerijmd, althans onwaarschijnlijk zou blijven. De verzameling van de posthume aanteekeningen, door Weill te boek gesteld, wordt geacht een nieuw hoofdstuk aan de familiekroniek toe te voegen.
De schrijver kan de behoefte gevoeld hebben, bij de voortschrijding van de gebeurtenissen naar onze dagen het ‘hatelijke ik’ op te heffen, ofschoon dit evenmin als bij Proust hem zelf behoefde te treffen. De kunstgreep is niet geslaagd: Justin en Laurent schrijven geheel in denzelfden toon en evenmin is aannemelijk gemaakt dat de verteller haarfijn van de verhaalde dingen op de hoogte kon zijn, want deze worden onder den gezichtshoek van Laurent getoond. Duhamel heeft het zich zelf te wijten, dat de lezer zich aan deze details ergert en er langer bij blijft staan dan ze verdienen. Zelfs riskeert hij zich door dit portaal het oordeel over het interieur te laten vertroebelen.
Wat hierin belangwekkend is betreft den geleerde Renaud Censier, hoofd van het laboratorium, waar Laurent en Laure werken. Beide mannen, de jonge en de oude, voelen zich langs verschillende wegen, maar met hetzelfde doel tot het meisje aangetrokken. Als de verliefden spreken ontsporen ze. Er wordt dan een hang naar het theatrale over hen of liever over Duhamel vaardig, die het niet kan laten de psychologie van deze lieden met een soort dichterlijkheid te omhangen, welke boekentaal spreekt en aldus met de natuurlijke poëzie van het drama vloekt. Het drama, dat zich ontknoopt in Sintjansnacht op het landgoed van Joseph, waar Censier en anderen zich bij de familie voegden en waar de geleerde tot de zekerheid komt, dat hij Laure en geheel deze omgeving moet verlaten, waarna hij naar Japan reist en er den dood vindt.
Wat hierin kunstmatig is dooft niet den gulden gloed, welke deze bladen doordringt, de warme atmospheer van wat als heimwee en herinnering kan worden aangeduid zonder aan Duhamel's waarschuwing omtrent de verzonnenheid van deze avonturen te kort te doen. Hij is zooals men van schilders zegt een intimist. De toon van deze menschelijke stem duidt naar één kant op verruiming, anderzijds op insnoering.
| |
| |
Verruiming voorzoover hij een humoristisch zien van menschen en dingen, een fijne, uit de verhouding tusschen het oog en het opgemerkte voortkomende kluchtigheid omvat; toesnoering, daar aan deze houding het element ontbreekt, waarvoor het niet gemakkelijk is een andere benaming dan de dikwijls misbruikte van demonisch te vinden. Immers ontwikkelen deze verschijnselen zich op het horizontale plan, dat aan elk zijn waarde laat en alle met voorbehoud van de elementaire hiërarchie der geesteswaarden op gelijke lijn stelt.
Duhamel heeft hierin veel van zich zelf uitgeschreven. In Censier's milde gelatenheid herkent men een aspect van zijn wezen. Elk boek, elke beschouwing van Duhamel is met een lyrischen inslag bezwaard. Deze hypotheek, hoe rijk ook aan schoone gevoelens, is het tegenwicht op een te-kort, dat van het vermogen gestalten en om deze ruimte te scheppen. En die volheid van een strijdbaar humanisme, dat zijn productiviteit voedt en er het kuische - in den zin van anti-exhibitionnistische - karakter aan geeft, vindt van zelf den vorm van gesprekken om zich te kristalliseeren.
H.v.L.
| |
Jacques Bainville, Les dictateurs. - Denoël en Steele, Paris.
Deze ‘som’ van dictatoriale ervaringen komt op haar tijd, al zal ze aan het beloop van de dingen niets veranderen. Bainville, het nieuwe Academielid, houdt er regeerders en geregeerden den spiegel mee voor. De eersten kunnen er evenzeer door worden aangemoedigd als van afgehouden, de hand naar de macht uit te strekken. En de massa vindt er weinig houvast, want reeds in het woord vooraf leest ze: ‘er zijn uitstekende dictaturen en verfoeilijke. Goed of slecht, meestentijds worden ze door de omstandigheden opgelegd. De belanghebbenden kiezen dan niet, ze ondergaan. De volken moeten oppassen niet tot een toestand te vervallen, waarin ze slechts te ondergaan hebben.’
Niet alleen de Franschen kunnen zich aan deze lessen spiegelen. Er zijn dictaturen, die slagen en andere, die misloopen en de situatie verergeren. Wijlen Jules Cambon zei, dat de diplomaat uitsluitend met mogelijk of niet mogelijk te rekenen heeft. De mogelijkheden averechts geschat te hebben is menigen dictator opgebroken. Wie in deze positie meent zijn kansen te verbeteren door zoo veel mogelijk troeven in zijn spel te brengen veroordeelt er zich zelf toe, tegenstrijdige machten te ontzien, zoo niet overeen te brengen en ondergraaft zijn stelling in de mate, waarin hij, meer elementen te vriend trachtend te houden of naar zich toe te trekken, er meer afstoot. Primo de Rivera is daarvan het afschrikwekkende voorbeeld geweest. De tastbaar goede wil, waarvan hij blijk gaf, kan het vonnis van de historie verzachten, niet uitwisschen.
Zoo ver de blik in het verleden reikt zijn er goede tyrannen, naar het woord van Renan, of verlichte despoten en andere geweest. Of ze die epitheta verdienen hangt grootendeels van de hoogte af, tot welke zij hun oogmerken wisten te verwezenlijken. ‘Van de demagogie tot de tyrannie,’ aldus Bainville, ‘is maar één stap, hetzij de sterke regeering uit een reactie tegen de wanorde ontsta, hetzij ze een revolutie weet door te zetten, waarvan de gematigden en conservatieven de slachtoffers zijn.’ Bainville gaat ervan uit, dat de orde een elementaire behoefte van
| |
| |
de maatschappijen is en de anarchie derhalve Caesars voortbrengt. ‘Het communisme laat andere Caesars geboren worden, omdat het integendeel alles regelt. De dictaturen ontstaan dus zoowel door het ‘niet genoeg’ als door het ‘te veel’. Stalin is, lezen we, een oostersch despoot met, naar het woord van een zijner tegenstanders, alle belachelijkheden van Bouvard en Pécuchet. En Robespierre wordt als zeker onomkoopbaar beschreven, maar behept met de onbederfelijkheid van delfstof of diamant. ‘Hij schijnt te ontsnappen aan de wetten van de gewone menschelijkheid.’ En de schrijver keert in het nawoord terug tot de waarschuwing van het begin: ‘de dictatuur, ze moge van links of rechts komen en ze komt vaker van links dan van rechts, bevat altijd een grooten onbekende. Het is beter zich dit lot te besparen, d.w.z. er geen behoefte aan te hebben of er niet onbewust in te vallen.’
Het beeld wekt de gedachte aan een valstrik. De natuur is hier dan aansprakelijk voor, want Bainville staat sceptisch tegenover deze dingen. ‘De goede regeeringen zijn zeldzaam en Voltaire zegt, dat het gros van het menschelijk geslacht onnoozel was en blijft.’ Zoo toont zich Bainville in deze reeks korte, puntige en heldere levensbeschrijvingen van groote mannen naar klassiek voorbeeld van Solon tot Hitler met een snellen zwenk over Zuid-Amerika, die kweekschool van potentaten, in volle kracht, want waar zijn voorliefde heen trekt is met dat al duidelijk. Maar deze doordringende geest, dit veel omvattende brein, dat even gemakkelijk opneemt als van de feiten loskomt wanneer het op het trekken van lessen uit de feiten aankomt, heeft het klaren tot taak.
H.v.L.
| |
André Suarès, Portraits sans modèle. - Grasset, Paris.
Zonder model....? Voor alle, of ze Loyola of Jeanne d'Arc, Hendrik VIII dan wel Gobineau, Poe of Manon tot titel dragen, heeft de schrijver model gestaan. ‘Est-ce que je prétends à la vérité? (lees: gelijkenis met de persoonlijkheid, die als thema voor elke rapsodie dient). Pas le moins du monde.’ Het is hem in de voorrede aanleiding, de gedachte als de zuiverste actie ter wereld te vieren. Maar, laat hij erop volgen: ‘het beduidt nog niet veel te handelen en te denken. De kunst schept zijn voorwerp. Het leven is er een aanleiding en een voorwendsel toe.’
De levenslijnen, den genoemden personen uit de hand of waar ook gelezen, mogen hem ‘aanleiding en voorwendsel’ geweest zijn, kunst is dit niet geworden. Deze histoires romancées bleven daartoe te vlak. Er is diepte noch atmospheer en bij elken hoek meent de lezer op Suarès, vermomd, te stuiten. Om beurten omplooit hij zich met dit en dat gewaad, het eene na het andere masker wordt aangepast en geheel dit bittere en hooghartige verkleedspel strekt hem tot scherm om er van achter of erdoorheen zijn pijlen te schieten, pijlen, die verraderlijk zijn, wijl men, daardoor getroffen, den schutter niet in het gelaat kan zien.
De ‘balling’ - ne suis-je pas aussi banni de mon temps et du monde que lui du sien (Poe)?’ - draagt zijn singularité als een misvorming mee, waarop hij zich uit menschelijk begrijpelijken drang tot geestelijk zelfbehoud verhoovaardigt. Die geprikkelde eenzaamheid drukt hem en ze is hem de rechtvaardiging van zijn bestaan. Hij kan zich niet buiten haar denken en komt tot de uitspraak: ‘la foule est la canaille,
| |
| |
quoi qu'elle fasse, si elle se mêle d'avoir un avis.’ Deze hoon valt op zijn hoofd terug. Het is een dooddoener of een onnoozelheid en het kan Suarès bekend zijn, dat dit vonnis zonder hooger beroep in zekere kringen tegenwoordig opgeld doet. Het mist de bekoring van de oorspronkelijkheid en zelfs vereischt het geen moed het af te kondigen. En Suarès, die in een vergelijking met Loyola Luther een ‘dampenden stier, een dollen en zinneloozen dronkaard’ noemt, laat erop volgen: ‘même quand il a raison, il nous donne envie d'avoir tort, par dégoût d'avoir raison avec lui.’ Deze overweging schijnt hem niet te kunnen weerhouden gelijk te hebben met lieden, wier meening hij bezwaarlijk met zijn verantwoordelijkheid zou willen dekken.
Zijn isolement in tijd en wereld op zichzelf is evenmin - behoeft het nog onder woorden te worden gebracht? - een reden tot roem als tot zelfverguizing. Als estheet is hij te laat gekomen op een aarde, die hem... niet verstoot, want slag op slag gewerden hem twee prijzen, al kan die opzichtige gratificatie als een uiting van slecht geweten en troost beschouwd worden. Zooals het met estheten altijd gaat, in den blinde, zij het met zwier de floret hanteerend, slaat hij ernaast. Zijn ‘beauté’ is de ware schoonheid niet, ‘maar jaagt naar ijdelheid....’ voegt een spotvogel erachter.
Wat klinkt dit alles ijdel, voos en muf. ‘La maudite terre d'Amérique,’ we kennen de uitentreure versleten wijs. Hoor dan dit valsche loflied op die uit de Amerikaansche aarde gerezen wonderlijke bloem, Edgar Allan: ‘....si féconde en douleur, si garante de noblesse et de pureté, si chargée de sacrifice.’ Smart, wanhoop, het is zijn Leitmotiv, reeds uit de vorige boeken overbekend. ‘Le désespoir est notre condition naturelle. Nous ne pensons que pour le reconnaître, et nous ne vivons que pour en sortir. A bien des égards, nous ne valons que par le désespoir; et la qualité de notre désespoir est notre qualité même. Désespérez donc avec ivresse. Désespérez avec courage.’ Men is geneigd voor deze aanhaling uit zijn Essais verontschuldiging te vragen. Het klinkt als een te gemakkelijke en daardoor krenkende parodie. Ter verklaring van zijn wezen vindt men er ook dien onthullenden zin: ‘d'abord l'individu; et puis, l'individu.’ Individu in plaats van personalité, de gansche Suarès is daarin besloten, de strijd tusschen geest en lichaam, de behoefte zich tegen de verleiding van het ‘dédain’ in bescherming te nemen, de behoefte aan strijd en een onvoldoende zelfkritiek, die een zin doorlaat als: ‘mourir d'amour: il n'est pas d'autre moyen de toujours vivre.’
H.v.L.
| |
André Gide, Les nouvelles nourritures. - N.R.F., Paris.
Niet alleen de titel sluit aan bij zijn werk uit de gerijpte jeugd, Les nourritures terrestres. Aan wat het eene van het andere scheidt is des schrijvers evolutie af te meten. Deze ontwikkeling heeft bij alle uiterlijke grilligheid een vaste lijn gevolgd: Gide is door de jaren heen zich zelf trouw gebleven, al moet hierop de vraag volgen, wat, waar het ‘zelf’ is. Die lijn wordt hem bij tijden een boei: ‘me voici tout contraint par mon passé. Pas un geste, aujourd'hui, que ce que j'étais hier ne détermine.... Ah, pouvoir échapper à moi-même. Je bondirais par- | |
| |
dessus la contrainte où le respect de moi m'a soumis. Ma narine est ouverte aux vents. Ah, lever l'ancre, et pour la plus téméraire aventure.... Et que cela ne tirât pas à conséquence pour demain....’
Deze instinctieve drang naar vrijheid was hem van jongs af een hantise. Zijn onwil tegen den ‘noodlottigen’ stelregel van het Ken u zelven wordt erdoor verklaard. ‘Wie zich waarneemt houdt zijn ontwikkeling tegen. De rups, die zich terdege wil leeren kennen, zou nooit vlinder worden’. De uitspraak kan van Gide niet verwonderen. Het is de rechtvaardiging van zijn bestaan, naar alle zijden beschikbaar te blijven. Rups, aan de aarde gekleefd, wil hij den vlinder-aanleg reeds tot de hoogste potentie opvoeren. Een staat van afwachten, een aanhoudend worden, de belofte kortom is hiertoe onmisbaar. Hij schuwt het gevaar van de taal, ‘die ons meer logica opdringt dan dikwijls in het leven voorhanden is’ en verkiest de inkonsekwentie boven ‘zekeren wil, zich zelf trouw te blijven’, daar ‘het kostbaarste van ons zelf is wat ongeformuleerd blijft’.
Er is in dit schoone spelen met zwevende, wel geëquilibreerde woorden ook een spel van lagere orde. Want Gide ontkent er, al dan niet moedwillig, de mogelijkheid, ja, voor hem de noodzakelijkheid, zich trouw te blijven door zich te buiten te gaan. En wat den categorischen imperatief van de zelfkennis aangaat, men kan zeggen, dat hij listig het woord ‘observer’ insmokkelt waar alleen schouwen, het zien met het geestesoog, in het Fransch bezwaarlijk in één woord te vangen, op zijn plaats zou zijn. Het waarnemen moge in bepaalde omstandigheden verlammen, het schouwen nooit.
Onwillens heeft Gide hiermee een zwakte in zijn rusting, die de naaktheid is, althans deze zoo dicht mogelijk beproeft nabij te komen, blootgelegd. Onwillens ditmaal, want men kent als basis en wettiging van zijn begrip der menschelijke waarden de zelfs niet verbeten, naar een zekeren vorm van exhibitionnisme zweemende felheid, waarmee deze tegenstander van elke ‘helling’ in de levenslijn de eigen zonden in het openbaar onthult. Deze nieuwe bespiegelingen zijn vol van ‘je’ en ‘moi’ en hun verloochening als middel tot zelfverrijking in navolging van het woord, volgens hetwelk hem, die geeft, zal gegeven worden en ontnomen aan wie behouden wil.
‘Elke bevestiging vervult zich in verloochening. Het volkomen bezit blijkt alleen uit de gave. Al wat je niet weet te geven neemt bezit van je. Zonder offer geen opstanding. Niets ontbloeit dan door de offerande’. Dit alles houdt Gide, de apostel, een discipel, den nieuwen Nathanaël, voor. Maar de discipel heet kameraad en deze naamlooze kameraad moet uit zich zelf den nieuwen mensch opbouwen, zonder klacht en in een atmospheer, zoozeer van het christendom doortrokken dat het Godsbegrip zelf verijld is, zij het, dat het onder de werking van een zekeren schok opnieuw kristal kan schieten.
Aan dezen jongere draagt Gide met de voortzetting der eigen jeugd zijn macht over, die om op te bouwen en te strijden tegen ‘verdervers en verzwakkers’. En daarbij houdt hij vast aan de ‘volupté’ als drijfkracht van de heele natuur (‘zij laat de grasspriet groeien....’ enz.) en hij deinsde er niet voor terug, ulevelrijmpjes op te nemen gelijk ‘printemps plein d'indolence, j'implore ta clémence. A toi plein de langueur j'abandonne mon coeur’.
Maar wat men uit deze als een vijver heldere, frissche en bezonken
| |
| |
gedachten overhoudt is het accent van bijbelschen eenvoud, waartoe de woorden in hun grootsten ernst stijgen evenals de drijfveer der révolte, positief geladen na alles wat het hem gegeven was in geest en zinnen te verwerken.
| |
Henri Troyat, Le vivier. - Plon, Paris.
De Fransche litteratuur is van ouds in staat schrijvers van vreemde nationaliteit te assimileeren. Henri Troyat, die anders heet, verraadt zijn Russischen oorsprong niet. Hij heeft dit gemeen met Emmanuel Bove en Julien Green, welke laatste een Amerikaanschen vader had. Zij allen, uit een andere gebruiks- en voertaal tot het Fransch gekomen, leerden dit in de perfectie beheerschen. De opmerking ware overbodig, indien de taal er niet op gericht was zich als middel te laten vergeten. Zoo voortreffelijk is deze nieuwe roman van den schrijver van het hier behandelde Faux jour geschreven, dat verdere lof voor den stijl overbodig is. Want zij is zoo zuiver op het gebeuren afgestemd, dat ze ten voeten uit deze menschen uit de grondstof, een soort taaie leem, loswoelt en tot macaber-burleske gestalten bootst, welke het onmogelijk is te vergeten en waarbij de technische gebreken eerst den lezer inprenten, welk een kunstkracht hiertoe van noode was.
Troyat heeft Gide's woord over het verband tusschen schoone gevoelens en slechte litteratuur op praegnante wijze tot het zijne gemaakt. Mevrouw Chasseglin, de zestigjarige, wier platte heerschzucht het goede der aarde geniet en zich bij gebreke aan andere prikkels aan een maniakale liefde voor het patience-spel te buiten gaat, haar dochter Nicole, koud, zelfzuchtig, zakelijk, de juffrouw van gezelschap, aan mevrouw verknocht, haar neef Philippe, die mevrouws gunst wint, in dit verzadigde bestaan zonder spanning of inspanning behagen vindt en het zelfs ten slotte boven het hem door Nicole aangeboden avontuur-aan-de-lijn verkiest evenals de slons van een dienstmeid, zij allen zijn monsterlijke stalen van de menschelijke fauna. Ze boeien ons dank zij de wreede, want a-menschelijke, indringende waarneming van den schrijver, die tegenover al deze schepsels een gelijken afstand bewaart en ze in onderlinge aantrekking en afstooting als de entomoloog zijn insecten laat zien en er proeven mee neemt, maar zich bijwijlen door de virtuositeit van zijn vormvermogen laat meesleepen tot buitensporigheden aan den rand van het melodrama. Doch dan redt hem de bedrevenheid die het scalpel beheerscht, dank zij welke wat hierin grotesk is als uit de omstandigheden zelf ontspruitend wordt blootgelegd. Dit angstvallige ritueel dat den soms fellen golfslag tot dien van een ‘vijver’ temt.
| |
Jean Schlumberger, Histoire de quatre potiers. - N.R.F., Paris.
In dit verhaal heeft Schlumberger eenige personnages uit zijn roman Saint Saturnin overgenomen, maar niet om de geschiedenis van die familie voort te zetten. Veeleer wilde hij daarmee de vraagstukken tegenover elkaar stellen, waarmee twee opvolgende generaties te tobben hebben. Bij het ouder worden beving hem te sterker de lust jonge
| |
| |
menschen handelende en sprekende in te voeren. Deze knapen zijn drie of vier en twintig jaar, kinderen van de bourgeoisie, die in het ambachtelijke een uitweg voor hun averechts ingezette levens zoeken. Maar een sociale stelling heeft de schrijver niet willen verdedigen. Wat den lezer hiervan bijblijft is de som aan volharding en inspanning die een ieder op zich zelf moet bevechten alvorens een ware ploeg gevormd is, een kleine gemeenschap, bij machte in de eigen behoeften te voorzien. Deze kinderen van de bezittende klasse slagen in dit ondernemen. Het zou, uit zeker oogpunt gezien, den schrijver gemakkelijker gevallen zijn deze poging te laten mislukken, dit neemt niet weg, dat den lezer van dit beloop weinig bijblijft. Het is alles te vlak, de aandacht weet zich niet aan dit gladde vlak te hechten.
Van jongs af heeft Schlumberger voorliefde voor de stichting van een bedrijvige groep getoond. Hij behoort tot de oudste gezellen van Gide en tot de zeven, die de N.R.F. hebben opgericht. Als zoodanig verdient zijn naam te blijven leven. Nu hij op Saint Saturnin, die historie van, behalve een familie, een domein, dit op een kortere, opgewektere golf afgestemde relaas liet volgen, verlangt men, dat de woorden meer dichtheid krijgen, een concreter kracht van overtuiging, slechts van des schrijvers overtuigdheid te verwachten. Daar deze ontbreekt blijft het alles onwezenlijk en bedacht, hoe zeer hij zich ook inspande, dit als waar gebeurd voor te stellen.
| |
Léon Pierre Quint, Une nouvelle lecture de Marcel Proust. Dix ans plus tard, suivie de Proust et la jeunesse d'aujourd-hui. - Editions du Sagittaire.
Het is den schrijver van de voortreffelijke studie over Marcel Proust als anderen vergaan: na zich diep met diens werken vertrouwd gemaakt te hebben was er een ommekeer gekomen. Proust behoort tot die schrijvers, welke zich niet met een deelnemen aan het gesprek tevreden laten stellen. Als hij niet over de volle aandacht beschikt is het onmogelijk hem recht te laten wedervaren. De gansche persoonlijkheid inzettend, eischt hij die van den lezer op. Slechts in toegewijde samenwerking ontplooit zich deze fascineerende genialiteit. En deze fascinatie is van een doordringendheid, voor welker dwingende geur elk ander stuwen vervliegt. De onverdeelde oplettendheid of niets vordert de lectuur.
De weerstanden hebben voor den hartstocht, waarvan deze boeken blozen, een zelfde beteekenis als zij in de techniek der electriciteit vertegenwoordigen. De passie, Quint merkt het terecht op, neemt bij Proust den vorm van een lichaamsverlangen aan, maar van een verlangen, door de omstandigheden gedwarsboomd; ‘elle devient bientôt un besoin anxieux et déborde l'enveloppe charnelle de l'être aimé, qui ne sert plus, en quelque sorte, que de support aux développements imaginaires de l'amant. D'où les longues analyses proustiennes sur la jalousie’.
Proust is van weerstand tot weerstand gegaan, naar het lichaam en naar de ziel, want beide atmospheren vervloeien over deze bladen op raadselachtige wijs. Zijn Eroos was aan de Platonische idee verwant, maar met het groeien van de jaren kwam er scherper scheiding tusschen het eene en het andere domein, al ging dit dualisme niet zoo ver van
| |
| |
elkander over en weer uit te sluiten. De zucht naar zelfbezoedeling bleef hem eigen en met graagte vermeide hij zich in den afval van den ‘modderen man’.
Quint vermijdt de fout, Proust tegen averechtsche zedemeesters in bescherming te nemen. Niemand durft beweren, dat hij de modder om de modder zocht. Al verhoovaardigde hij zich niet op deze gezindheid, hij gevoelde evenmin de behoefte zich te kastijden. Wel geeselde hij Charlus en andere tafelschuimers in zijn romans. Zoo bleef het verwezenlijken van een harmonie gelijk aan de door Gide nagestreefde hem ontzegd. Proust zocht ze eigenlijk niet en daarmee maakte hij het zich zelf onmogelijk, deze wonden te onthullen. Met een schamper ‘Proust, die camoufleur’ heeft Gide hem eens ter zijde geschoven. Na diens eerste werk miskend te hebben is Gide later tot inkeer gekomen. En Mauriac van zijn kant streek over A la recherche du temps perdu het volgende vonnis: ‘Dieu est terriblement absent de Proust’.
Camoufleeren, Proust heeft het gedaan, althans naar het uiterlijk. Want de ‘schoone onvindbaarheid’ ligt hier onder het vaak onbeholpen pogen tot verbergen des te aangrijpender open. Zeker nu we afstand kunnen nemen valt elk alibi weg. Het is onmogelijk in Albertine, om één, zij het wellicht de grootste, uit velen te nemen, niet een persoon van het mannelijke geslacht te herkennen. De opmerking op zich zelf ware waardeloos, - het kan bij niemand, hoe verdorven ook -, opkomen in verband met deze hymne van vergeefsche liefde en nameloos zelffolteren naar schandaal te speuren - als deze beslissende weerstand niet een generator bleek van een zin voor liefde en kunstkracht -, welke een zoo innig verbond zijn aangegaan dat men de een niet van de ander kan scheiden. En zoo wordt het noodeloos wat er in deze liefde, die kern der persoonlijkheid, afwijkend is breed uit te meten. Want die van Proust was in deze wereld - het is geoorloofd het woord ook in de beperkte beteekenis te vatten - dermate vervreemd, dat wat in hem objectief aan anderen tegengesteld was hem eer schraagde dan verzwakte. Want hieromheen kristalliseerde zich een weerstand, die, hakend naar geestelijk en in de tweede plaats pas lichamelijk zelfbehoud, zich in de vormen der uitgelezen wellevendheid hulde met het doel nergens te ‘haken’ en in deze gebondenheid de soevereine vrijheid te redden. Dit trachten naar het wezen der ontroeringen en zuivere zelf-kennis in een onbedwingbaren hang naar het volstrekte, deze ‘metaphysische ongerustheid’ waarvan de exaltatiën te eenen male aan de oppervlakkige drijfveeren gedisproportionneerd zijn evenals dit ‘élan vital’ van zijn leermeester, waarbij alles begoocheling is behalve de kunst of eindelijk zijn onherroepelijke eenzaamheid, waarin het fundamenteele ik door een opvolging van voorbijgaande wezensgestalten overwoekerd wordt,
dit alles kortelings geschetst te hebben is de verdienste van dit boekje zonder pretentie.
| |
Dr Alexis Carrel, L'homme, cet inconnu. - Plon, Paris.
Met dit werk wendt de geleerde, wiens naspeuringen al lang geleden met een Nobelprijs beloond werden, zich tot het groote publiek. Men weet, dat deze Franschman zich na zijn studie in Amerika vestigde; te Lyon was hij met algemeene stemmen voor het examen in de chi- | |
| |
rurgie in de ziekenhuizen afgewezen. Met den oorlog scheepte hij zich terstond naar het oude vaderland in. Carrel, wiens werkzaamheden toen reeds wereldnaam hadden, stelde zich ter beschikking van de militaire overheid. Deze schoof hem af naar een klein hospitaal zonder zieken of gewonden met den graad van tweede-luitenant.... Maar door gezaghebbende bemiddeling werd hij geplaatst in een ambulance te Compiègne, waar hij gelegenheid kreeg zijn methode tot het laten ophouden van wondettering te demonstreeren. Het procédé was binnen ieders bereik, te eenvoudig naar den zin van door sleur geboeide bureaucraten.
De leek doet verstandig deze ervaringen in gedachte te houden alvorens zich aan de lezing van dit werk te zetten. Het werd nu eens in het Fransch, dan weer in het Engelsch door hem opgesteld en in beide talen is het verschenen. Deze ruimte van geesteslenigheid kenmerkt den schrijver, die in het Rockefeller-instituut zijn ‘klimaat’ gevonden heeft. De gunstige arbeidsvoorwaarden, hem daar geboden, hadden een vernauwing van het waarneemvermogen ten gevolge. Hij is te zeer geneigd, het als het voorbeeld voor het leven van alle klassen der maatschappij te zien. De studie van algemeene gezichtspunten uit geschreven, wordt bijna uitsluitend door aan zijn omgeving ontleende exempels verlucht en het vaak gebruikte ‘wij’ schijnt slechts op de Vereenigde Staten te slaan. Voor het overige mag zijn oordeel door verbittering om hem in Frankrijk geworden ondank ingegeven noch vertroebeld gelden. Het te-kort, dat hij in de hedendaagsche wereld opmerkt beperkt zich niet tot Europa.
Hij ziet ontaarding, door het machinisme veroorzaakt, welke alleen een op algeheele vernieuwing gerichte wetenschap van den mensch kan keeren. Carrel aarzelt niet, in dit verband van bankroet te spreken; het begrip der behoeften van den mensch zou door het voortschrijden van de technische beschaving meer en meer in het gedrang komen. Daarbij gaat hij uit van de stelling omtrent diens ondeelbaarheid, uit het cartesiaansche onderscheid tusschen ziel en lichaam zouden alle vergissingen ontsproten zijn. De mechanistische wereldbeschouwing heeft het begrip van de menschelijke waarden ingesnoerd. En de schrijver waagt de uitspraak, dat er ‘evenveel waarheid is in Ruysbroeck als in Claude Bernard!’
In deze kaleidoskoop wordt dit alles met wetenschappelijke verleidelijkheid voorgedragen. Deze allure is niet voldoende om een meening te laten aanvaarden gelijk deze: ‘de proletariërs zijn door overgeërfde gebreken van lichaam en geest in deze situatie gekomen’. Jean Painlevé merkte al op, dat het woord kapitalisme in dit werk niet voorkomt. Of wordt het in Carrel's taal door ‘civilisation’ vervangen? Andere punten zijn er evenmin duidelijk. Hij zoekt orde op zaken te stellen door middelen aan te bevelen ter verbetering van het ras, o.a. door onderzoek vóór het huwelijk. Een soort sublieme brain's trust zou honderden specialisten moeten omvatten, belast met een encyclopaedisch onderzoek tot vaststelling dier wetenschap van den nieuwen mensch, waarvan zoo even sprake was.
Carrel schroomt niet te laten drukken: ‘de moderne volken kunnen den dans ontspringen door ontwikkeling van de sterken, niet door bescherming van de zwakken’, wat dengene peinzend stemt, die zich herinnert gelezen te hebben: ‘het vermogen anderer leed mee te lijden
| |
| |
stempelt iemand tot zedelijk wezen, dat zich beijvert onder de menschen de smart en de zwaarte van het leven te verminderen’. Zoo blijven er vraagteekens te plaatsen in deze les, die u en mij in deze koortsachtige jacht het Ken u zelven voorhoudt.
H. van Loon
| |
Egmont Colerus, Leibniz. Der Lebensroman eines weltumspannenden Geistes. - Paul Zsolnay Verlag. Berlin - Wien - Leipzig. 1934.
De historische roman en de als roman geschreven historische studie zijn aan de orde van den dag en menigeen is er reeds lang door verzadigd. Het zijn ook beide genres, waartegen men veel bedenkingen kan inbrengen: men kan er nog zoozeer van overtuigd zijn, dat men nooit iets, wat voorbij is gegaan, met absolute zekerheid zal kunnen reconstrueeren, maar men wil toch graag het bereikbare quantum van objectief vastgestelde feitelijkheid gescheiden houden van de poetische fictie en de psychologische interpretatie; de romanciers en zielenduiders doen echter al hun best, die scheidingslijn juist te verdoezelen.
Is het wonder, dat men een beetje bezorgd een roman van 627 fijn bedrukte bladzijden ter hand neemt, die den grooten naam van Leibniz in zijn titel voert, van dit genie van ongehoorde veelzijdigheid, die op wijsbegeerte, wiskunde en natuurwetenschap een blijvenden invloed heeft uitgeoefend, die daarnaast theoloog was, historicus en jurist en die daadwerkelijk heeft ingegrepen in het staatkundig leven der 18e eeuw? Wie is het, die het wagen kan, zulk een figuur tot romanheld te bevorderen zonder gevaar voor profanatie of voor caricatuur?
Dat men de lectuur van het boek van Colerus in deze stemming zal beginnen, is begrijpelijk; dat men erin zal volharden, onwaarschijnlijk. Want wat hier geboden wordt, is wel een echte roman vol avonturen, maar het zijn de avonturen des geestes, die erin geschilderd worden en de hand, die het deed, is de hand van een meester. Met een ontzagwekkende beheersching der uitgebreide en gecompliceerde stof en met een zeldzaam vermogen tot scherpe en gedetailleerde uitbeelding van in- en uitwendige situaties wordt hier het leven en denken van Leibniz in een aldoor boeiend verhaal ontwikkeld.
Zoolang men leest, moet men zich gewonnen geven. Daarna ontwaakt dan wel weer de nuchtere bezinning. Was het Leibniz, dien we hebben horen discussieeren en in eenzaamheid hardop denken of is het Colerus geweest? Het is wellicht het veiligste, dit maar in het midden te laten. Wie den geest geestelijk wil ontspannen, leze, hoe Colerus Leibniz ziet en verdiepe er zich niet te veel in, door wien hij zich nu eigenlijk al lezende verrijkt voelt.
E.J.D.
|
|