| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Bij het derde eeuwfeest van Heiman Dullaart
Onder alle dichters uit de zeventiende eeuw schijnt de weemoedige Dullaart het makkelijkst verstaan te worden door den hedendaagschen lezer. Sedert 1898, toen Albert Verwey over hem schreef in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, en zijn subtiele gedichten ‘niet makkelijk, niet op het eerste gezicht doorschouwbaar’ noemde, werd hij tenminste buitengewoon populair, en vandaag ontbreekt hij in geen enkel handboek, in geen enkele bloemlezing meer. De melancholie van zijn geluid, wellicht door de wetenschap omtrent de broosheid van zijn lichamelijk gestel nog eerder aandoenlijk, is oorzaak, dat men hem waardeert als een uitzonderings-mensch in de zoo krachtige gouden eeuw. Om het bijzondere van Dullaart's dichterlijken aard te verklaren, gaf Theun de Vries in zijn Rembrandt-roman een suggestie, waarvoor hij bezwaarlijk een andere rechtvaardiging zal vinden dan de vrijheid der verbeelding. Is deze vrijheid wel zoo groot? In hoeverre de schrijver van een historischen roman gebonden moet blijven aan de bekende geschiedenis, in hoeverre hij deze mag toelichten door verhelderende vermoedens, blijft een moeilijk vraagstuk, dat slechts door de practijk van goede schrijvers bevredigend wordt opgelost, maar zekere wetten zal ook de rijkst met verbeelding begaafde herschepper van het verleden zich gesteld achten door de waarheidsliefde, en deze verbiedt, zoo komt het ons voor, dat men zonder objectief bewijs aan een bekend karakter onbekende trekken toevoegt. De genegenheid van Filips de Koninck voor Heiman Dullaart wordt er bij De Vries eene, die aan het karakter schaadt:
| |
| |
Met een van blijdschap weeke stem leest Dullaart weer het zingende, zuchtende lied van den wanner aan de winden, weer gaat de hemelsch-aardsche muziek over Filips de Koninck. En als de stem van Dullaart zwijgt, is hij opgestaan. Nog altijd heeft hij de handen van den ander vast. Hij trekt Heiman naar zich toe. En deze weerstreeft niet, maar geeft zich met oogen vol verwondering en teederheid aan zijn vriend over. Filips de Koninck is zacht en onstuimig als een minnaar. Als een minnaar omvangt hij zijn vriend. ‘Een meisje, een meisje.’
Deze regels, en die welke er in den roman onmiddellijk op volgen, zouden echter spijts het droomerig-zachte portret van Dullaart door De Koninck niet geschreven zijn, wanneer de poëzie van Dullaart den klank had van de gemiddelde Nederlandsche dichtkunst uit haar tijd. Er is iets decadents in deze poëzie. H.A. Mulder, die er onlangs een kleine, ter kennismaking zeer geschikte bloemlezing uit samenstelde, heeft dit even duidelijk gevoeld als de romantische biograaf van Rembrandt, maar in zijn interpretatie van het verschijnsel is hij voorzichtiger:
Dullaart kende zijn eigen zwakke plekken. Met niets ontziende felheid gaat hij tekeer tegen hen, die als een slaaf ‘d'altaarpop van hun lusten’ dienen. Hij kende 't ‘schrikdier van de zonde’ in zichzelf. De ijdelheid van al het aardsche wordt zijn thema. Maar met des te grooter felheid werpt hij zich op een niet verboden zoet: dat der mystieke vereeniging met Christus in Zijn lijden.... Zijn poëzie is, behalve realistisch, ook fantastisch, mystisch. Soms gaat Dullaart naar onzen smaak te ver, als in De Vijf Wonden des Heilands (de terzinen). Prof. Wille wijst hier verwantschap aan met Middeleeuwsche mystieke poëzie. De mystiek is vaak in haar beeldende voorstelling nog verder gegaan. Men weet ten laatste niet meer, of men met over-geestelijke, dan wel met over-zinnelijke poëzie heeft te doen. Dullaart bewaart echter meestal het evenwicht, dank zij een sterke zelfkennis en een cerebralen trek in zijn werk, die vooral in zijn hartstochtelijk gebruik maken van contrasten tot uiting komt.
Alle beoordeelaars van Dullaart, de oudere reeds, als Bellamy en Van Vloten, wijzen op 's dichters spitse vernuftigheid in dit spel der contrasten, en geven toe, dat ze soms de ongerepte weergave van het gevoel belemmerde. Hij schreef klaarblijkelijk met groote zorg, en geduldig. Zijn werk beantwoordt aan zijn eenzaamheid, waarin het zijn troost was. Zelf schildert hij die in het bruiloftsgedicht voor anderen:
Lastich pak van d' eenzaamheid,
Wat valt gij aan groene zinnen,
Blakende in den lust tot minnen,
Onverdraaglijk! Wat bereid
Gij al anksten, zuchten, pijnen
| |
| |
Voor een zedelijk gemoed,
Dat bevangen in den gloet
Van een hevig vier gaat quijnen;
Machteloos het vleesch bevecht;
d' Oorsprong van 't natuurlijk leven
Dooden wil, en wederstreven
't Geen met wellust aanlokt!....
Dullaart bleef ongehuwd, en altijd ziekelijk. Zware hoofdpijnen plaagden hem telkens. Hij stierf voordat hij vijftig jaar was, aan de tering. Eerst geruimen tijd na zijn dood, in 1719, gaf David van Hoogstraten zijn verzamelde gedichten uit. Van burgerlijke ambten hield hij zich, ook bij de aanbieding van een zetel in de Rotterdamsche vroedschap, afzijdig. Wel was hij hoofdman van het Rotterdamsche Sint Lucasgilde. ‘In den dienst der Kerke getreden, ging hij veel om met predikanten en andere luiden van ernst’, verhaalt het korte levensbericht, dat de uitgave begeleidt. Gereformeerd gedoopt, werd hij namelijk in 1666 tot diaken, in 1671 tot ouderling van de Waalsche kerk gekozen. Hij moet stil geleefd hebben. In zijn gedichten hoort men die stilte. Ze mijmeren over het onderwerp, dat de dichter koos; nauwelijks kan men zeggen, dat ze juichen of klagen. En in dit rustige, geresigneerde gemijmer, geeft het spel van de contrasten een geestelijke verfijning. Het leidt de dwalende gedachten en verlicht hun vlucht. Het is een edel, een bezonken spel van iemand, die de taal en de prosodie beminde. De waarheid nauwkeurig te zeggen, is hem niet genoeg. Hij wil haar mooi en doordringend zeggen in een verzorgden stijl. Dit is de reden wel, waarom het opzettelijke der uitdrukkingswijze bij hem zoo dikwijls treft, terwijl hij zich toch doorgaans even eenvoudig uitdrukt als zijn beste tijdgenooten, De Decker, Oudaen, Vollenhove, Antonides van der Goes.
Toen hij begon te schrijven, leek de litteratuur verzadigd. Haar vormen hadden een rijkdom bereikt, die nauwelijks vermeerdering verdroeg, wilde men de ontaarding van overvloed tot overdaad vermijden. Bij de beoordeeling van zijn werk, dient elke lezer hiermede rekening te houden. Hem, zooals Te Winkel deed, te verwijten, dat nooit eenige stuwkracht van zijn poëzie uitging op tijdgenoot of nageslacht, is hierom niet rechtvaardig. De poëzie van Dullaart is geteekend door het lot van de poetae minores, die begaafd zijn met het talent om op een rijke vrucht- | |
| |
baarheid van groote voorgangers, een verrukkelijke nabloei te doen volgen. Ze vernieuwen de litteratuur niet, ze verfijnen haar. De keuze der onderwerpen leek omtrent 1660 uitgeput, wat Dullaart en zijn tijdgenooten schreven, kon worden ondergegebracht in dezelfde rubrieken, als waarin de poëzie van de ouderen reeds was verdeeld: grafdichten, lijkzangen, psalm-uitbreidingen, bijbelstoffen, bruiloftsliederen, lofdichten, bijschriften, puntdichten. Het is de aard van ook de meest begaafde poetae minores, dat hun smaak altijd betrouwbaarder is dan hun scheppingskracht, en dat hun fijngevoeligheid steeds hun oorspronkelijkheid overtreft. Stuwkracht gaat niet van hen uit, het is waar, doch de krachten, die zij opvangen, zetten zij om in teederheid. Hierin vooral blijkt Dullaart een meester, al is het een meesterschap, dat geen leerlingen kent, en er misschien geen verdraagt. Dikwijls draagt hij de poëzie naar de uiterste grens van de taal; daar voorbij zou ze leelijk worden, en geen poëzie meer zijn.
Tot zijn populariteit droeg het ongetwijfeld bij, dat zijn godsvruchtige vervoering, vooral in de meest bekende Christussonnetten, beantwoorden aan een algemeen religieus gevoel. Hij was bevriend met Joachim Oudaen, den voorganger van de Rijnsburgsche Collegianten, en met zijn stadgenoot Frans van Hoogstraten, den katholiek geworden boekbinder, die talrijke Roomsche geschriften vertaalde. Voor een van die werkjes schreef Dullaart zelfs een aanbevelende inleiding. Hij maakt verscheidene malen den indruk, dat hij met specifiek katholieke lectuur niet geheel onbekend was. Prof. Wille wijst op overeenkomst met middeleeuwsche teksten, en herinnert eraan, dat Lodensteyn, hoewel streng gereformeerd, voor zijn verwantschap met de middeleeuwsche mystiek uitkwam:
En daarmee stond hij onder de ijveraars voor een godsdienstigen wandel niet alleen. Wij wezen reeds op Simonides. Maar wij weten ook van Voetius, dat hij zijn vriend Willem Teellinck een gereformeerden Thomas à Kempis prees: en dat hij niet alleen den Roomschen Thomas, maar ook Bernardus, Bonaventura, Ruusbroec en Tauler las en waardeerde.
Bij de behandeling van de letterkunde der gouden eeuw, wordt gewoonlijk meer op de theologische tegenstellingen, dan op de vele christelijke overeenkomstigheden gewezen; de wederzijdsche beïnvloeding door onderling andersdenkenden is nochtans in dit
| |
| |
vruchtbare tijdperk zeker zoo groot geweest als ooit daarna. Vooral in den tweeden helft der eeuw is zij merkbaar. De tegenstellingen vervagen dan, zonder dat de dichters hun overtuiging aan die vervaging offeren. Er ontstaat, wellicht onder invloed der verscheidenheid van voorbeelden, den gereformeerden Cats naast den katholieken Vondel, een gemoedstoon, die, aan beider werk zekere elementen ontleenend, zich van de dogmatische (niet van de polemische en apologetische) formuleering losmaakt. Het piëtisme, dat ook bij Dullaart doorbreekt, zal deze streving naar een algemeen christelijken gemoedstoon, bij behoud van de kerkelijke zelfstandigheid, sterk bevorderen, zoodat bij dichters van de achttiende eeuw het verschil der gezindten vaak niet meer hoorbaar is. Het Rotterdamsche milieu van Dullaart en Oudaen heeft aan de voorbereiding hiertoe zeker bijgedragen; Oudaen streefde trouwens bewust naar een buitenkerkelijk christendom.
Evenwicht van gemoed en vernuft, doch waarbij het gemoed eerder dan het vernuft in de schaal schijnt gelegd, veroorzaakt wel de gaafheid van Dullaart's beste gedichten. Ze zijn zachter dan de bekende gedichten van Revius, minder spitsvondig dan de uitstekende godsvruchtige sonnetten van Huygens. Eenzaam en vroom zijn, bezielde vaak de Nederlandsche dichters, zelden was die bezieling zoo zuiver als bij Dullaart. Tot zijn mooiste oorspronkelijke gedichten, indien het niet zijn allermooiste is, behoort het volgende:
Christus stervende
Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft!
Die alles ondersteunt, geraakt, o my! aan 't wyken.
Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken
Die quijnen als een roos die dauw en warmte derft.
Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft:
Gestarnten, Engelen met uwe Hemelryken,
Bewoonderen der aarde, ey! toeft gy te bezwyken,
Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft?
Daar hij het leven derft wil ik het ook gaan derven:
Maar hoe hij meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven,
Hoe my een voller stroom van leven overvloeit.
O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven,
Die vat hoe zoo veel sterkte uit zooveel zwakheid groeit,
En hoe het leven sterft om dooden te doen leven?
| |
| |
Een nieuwe, tekstcritische uitgave van al zijn werk, zooveel doenlijk in chronologische volgorde, zou een mooi geschenk zijn op het derde eeuwfeest, maar wat Hooft nog mist, mogen de poetae minores daar aanspraak op maken? De belangstelling voor de dichtkunst wordt in ons vaderland door bloemlezingen onderhouden; men voelt te weinig voor zijn klassieken om hun geschriften volledig te willen bezitten.
Anton van Duinkerken
|
|