De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Een Hollandsch gezantschap naar den Groot-Mogol in 1662IWie zich bezighoudt met de geschiedenis der Nederlandsche ondernemingen in Voor-Indë zal zich voor zijn moeite ruim beloond zien. Gemakkelijk zal zijn pad niet altijd zijn, want voorloopig nog voert het hem door den doolhof van ongepubliceerde archiefstukken. Maar deze documenten (en de gedrukte reisverhalen en geschiedwerken) ontsluiten voor hem een wereld die verdient gekend te worden omdat zij niet alleen de koloniale geschiedenis der Europeesche mogendheden maar tegelijk den tijd der Groot-Mogols onthult. Nu de Nederlanders in deze streken geen rol meer spelen is men geneigd het historisch belang van hun verblijf in Voor-Indië over het hoofd te zien. Dit is in het licht gesteld door den uitnemenden kenner der Indische economische geschiedenis W.H. Moreland. ‘It was the Dutch’ zegt hij in zijn ‘From Akbar te Aurangzeb’ (1923) ‘not the English who succeeded to the Portuguese mastery of the Asiatic seas, and for the greater part of a century it was the Dutch who took the largest share in the external commerce of India’ (p. vi). De Hollandsche handel was - in elk geval sinds 1625 - grooter dan de Engelsche. In Surat waar zij zich later dan de Engelschen vestigden, overvleugelden zij hen spoedig. Hun zendingen uit Vingurla waren grooter, hun voorsprong in Bengalen was onbetwistbaar. Reeds in 1615, vijftien jaar voor de Engelsche handel werkelijk iets beteekende, dreven van de Oostkust de Hollanders een belangrijken handel op Bantam. De verklaring ziet Moreland hierin, dat de Hollanders beter kooplieden waren dan de Engelschen, over meer geld | |
[pagina 216]
| |
konden beschikken dan zij, dit voordeeliger konden gebruiken en minder gehandicapt waren, daar zij hun bevelen niet uit Europa, maar uit Java ontvingen (p. 104-107). Naast de commercieele bevochten zij militaire successen: zij verjoegen de Portugeezen uit Ceilon, de kusten van Malabar en KoromandelGa naar voetnoot1). Het is te betreuren, dat van Nederlandsche zijde zoo weinig aandacht aan de betrekkingen met Voor-Indië is besteedGa naar voetnoot2). Naast enkele oudere werken kunnen wij alleen wijzen op de beide boeken van Dr. H. Terpstra over Koromandel en de Westerkwartieren (resp. tot 1610 en 1624), het archiefonderzoek in Britsch-Indië door Prof. Mr. J. van Kan en diens publicaties over het rechtswezen, een tweetal geschriften van de hand van de Linschoten-Vereeniging. Van Engelsche zijde moeten wij den naam van Moreland herhalen, terwijl in Britsch-Indië K.M. Panikkar en Balkrishna zich op dit gebied begaven. Slechts enkele namen dus in binnen- en buitenland. Bedenken wij dan hoe stiefmoederlijk op het oogenblik het Landsarchief te Batavia en de koloniale afdeeling van het Rijksarchief te 's-Gravanhage worden verzorgd en over hoeveel vrijen tijd vrijwilligers op dit terrein moeten beschikken, dan kunnen wij niet verwachten, dat de leemten in onze kennis binnen afzienbaren tijd zullen worden aangevuld.
Het waren in Voor-Indië de producten van het land, die de vreemdelingen lokten: indigo uit Gujarat en uit Biana bij Agra, zijde, salpeter, rijst en suiker uit Bengalen, peper en koffie uit Malabar, kaneel, paarlen en edelgesteenten uit Ceilon. De meeste goederen waren bestemd voor het vaderland. Dit was niet het geval met de lijwaten of kleedjes, voor Europa van geen waarde, maar die des te meer belang voor den Archipel hadden. Om specerijen te koopen kon men in de Molukken met geld niet terecht: men verlangde daar kleedingstoffen uit Voor-Indië | |
[pagina 217]
| |
‘Het is bijcans ongeloofelijck’, schrijft Coen in 1614, ‘welcken groote menichte van cleeden jaerlijkcx in d'Indische quartieren vertiert connen worden, ende vertiert worden’Ga naar voetnoot1). De gebieden in Voor-Indië, waar deze kleedjes geweven en geverfd werden, waren Gujarat in het N.W., waar de grovere, en de kust van Koromandel in het Z.O., waar de fijnere soorten vandaan kwamenGa naar voetnoot2). Men kon ze van tusschenpersonen in Bantam of in Atjeh koopen, maar betaalde ze dan soms meer dan de helft duurder. Het loonde dus de moeite om naar de bronnen zelf te gaan. Hierbij kwam nog het voordeel, dat men specerijen die voor het vaderland teveel waren, met een flinke winst in Voor-Indië kon verkoopen. Voor het verkregen geld sloeg men dan kleedjes in, en tegelijk indigo en andere artikelen voor het vaderland. Men hoopte op deze wijze de zaken te kunnen drijven zonder geld uit Europa noodig te hebben. In de dagen van het Mercantilisme gold het als een groot voordeel, dat men zijn voorraad goud en zilver in het land kon houdenGa naar voetnoot3) De vestiging der Hollanders op de Voor-Indische kusten dateert van de eerste jaren der 17e eeuwGa naar voetnoot4). In 1601 verschenen een tweetal kooplieden voor Surat, een knooppunt van vele handelswegen over land en zee aan de monding van de Tāpti in Gujarat. In Atjeh, dat geregelde verbindingen met deze landstreek onderhield, hadden zij reeds voorloopige inlichtingen kunnen inwinnen; nu konden zij zelf het terrein verkennen en nagaan welke waren men zou kunnen invoeren en welke in ruil daarvoor zouden kunnen worden gekocht. De indruk was gunstig en vermoedelijk was het hun rapport, dat tot de nederzetting leidde. Aanvankelijk rustte op de onderneming geen zegen. De beide pioniers uit 1601 vonden twee jaar later den dood bij een poging om ook in Malabar voor den Hollandschen handel den weg te banen, en de eerste factor in Surat waarvan wij weten, David van Deynse, pleegde uit angst voor de intrigues der Portugeezen zelfmoord. Het duurde | |
[pagina 218]
| |
eenigen tijd voor men overging tot het zenden van een opvolger. En ook elders had men aanvankelijk met veel tegenwerking te kampen, zoowel van Portugeesche als van inheemsche zijde. Het was zoowel voor de onzen als voor onze ‘geveinsde vrienden’, de Engelschen, een geluk, dat de Portugeezen bij de inlandsche machten niet minder gehaat waren. Toen in 1604 voor Malabar de vloot verscheen van Steven van der Hagen, een der eersten die door de in 1602 opgerichte Vereenigde Oostindische Compagnie werd uitgezonden, was het gemeenschap van vijand, die den Zamorin van Calicut ertoe bracht met Van der Hagen een contract te sluiten. Het was het eerste verdrag tusschen de Hollanders en een Voor-Indisch vorst. Zij kregen verlof om een sterkte te bouwen en verbonden zich met den Zamorin om de Portugeezen ‘te verdryven uyt alle de landen van Syne Mayesteyt en ook uyt geheel Indien’Ga naar voetnoot1). Een van Van der Hagen's schepen was het eveneens, dat in 1605 en '06 den grondslag legde voor onze nederzettingen in Koromandel, in Masoelipatam en Petapoeli (Nizampatam). In later jaren volgden Tegnapatam (Fort St. David) (1608) en Paliakate (1610), dat versterkt werd door het fort Geldria en van 1610 tot 1690 de residentie van den ‘Directeur te Kuste’ was. Ook aan Bengalen werd reeds in den eersten tijd der Compagnie gedacht. De staatkundige toestand was daar echter toen van dien aard, dat aan geen vestiging te denken viel. Eerst omstreeks 1635 werden pogingen tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen met succes bekroond.
De positie van de Hollanders in Voor-Indië was een geheel andere dan in den Archipel. Van macht of monopolie was weinig of geen sprake. In landen met een wankelbaar politiek evenwicht, zooals Koromandel, kon de bouw van een fort desnoods nog wel gewaagd worden. In het groote Mogol-rijk was daarvan geen sprake. Taktvol, zooal niet vleiend optreden tegenover de plaatselijke autoriteiten, tijdroovende en kostbare aanbieding van geschenken en dingen naar de gunst van het hof, veelal in den | |
[pagina 219]
| |
vorm van omkooperij, was de eenige weg. Van Engelsche zijde zien wij in den eersten tijd eenige kooplieden aan het hof, totdat in 1615 Sir Thomas Roe als bijzondere gezant van den koning in het rijk van Jahāngīr verscheen. De resultaten, verkregen ten gevolge van zijn voortdurende aanwezigheid ten hove en meer nog ten gevolge van militaire successen ter zee, beantwoorden slechts ten deele aan de verwachtingen. De Hollanders hadden inmiddels evenmin stilgezeten. In 1615 was Pieter Gillis van Ravesteyn dwars door Indië van Koromandel naar Surat getrokken. Een ambassade ter verkrijging van privileges leek hem al dadelijk zeer gewenscht. Een tweetal pogingen, in 1615 en 1617 om de autoriteiten in Burhānpur tot het verleenen van facilteiten te bewegen mislukte. Maar in 1618 verkreeg van Ravesteyn in Ahmadābād van prins Khurram, den lateren Shāhjahān, toentertijd gouverneur van Gujarat, een belangrijk farmān of bevelschrift. Niet hij, maar Pieter van den Broecke geldt echter als stichter van de blijvende Nederlandsche nederzetting in Surat. In 1620 kwam deze - na tevoren reeds tweemaal aldaar te zijn geweest - wederom in Surat met uitgebreide volmachten. Zijn werkzaamheid was niet tot deze plaats beperkt: ook elders, in Broach, Cambaya, Ahmadābād en Agra werden kantoren gesticht. In 1621 verscheen de Agra'sche factor Heuten voor Jahāngīr. Voortaan zouden hij en zijn opvolgers de voornaamste bemiddelaars tusschen de Compagnie en het hof zijn. In 1633 vinden wij als zoodanig Marcus Oldenborgh, in 1635 François Timmers, in 1642 Cornelis Weylandt; daarna zijn verscheidene pogingen tot het verkrijgen van bevelschriften ingesteld door Jan Tack, nu eens alleen, dan weer met Nicolaas Verburgh of Jan Berckhout te zamen. Toen Shāhjahān in 1658 door zijn zoon Aurangzeb van den troon werd gestooten, verloren uiteraard ook de privileges, die hij aan de Nederlanders had verleend, hun kracht. Het gezantschap, dat den nieuwen koning met zijn troonsbestijging zou moeten gelukwenschen, zou dus tevens tot taak hebben nieuwe farmāns te verwerven. Deze zouden dan meer in overeenstemming moeten zijn met de behoeften dan de oude, want in de laatste jaren had de Compagnie groote verliezen geleden door de hooge tollen: in vier jaar niet minder dan f 60.000. Op 10 September 1658 stelden Gouverneur-Generaal en Raden de wen- | |
[pagina 220]
| |
schelijkheid van een dergelijke ambassade vast, maar er verliep nog geruime tijd eer dit plan vasten vorm had aangenomen. De successie-oorlog was nog niet voorbij, en eerst toen alle kroonpretendenten gedood, gevangen of in het buitenland waren, kon het risico van een kostbaar gezantschap worden aanvaard. Zoover was het dan gekomen toen Aurangzeb in Februari 1660, nadat ook in Bengalen de rust was hersteld, in Delhi terugkeerde om daar met enkele onderbrekingen gedurende de eerste helft van zijn lange regeering te blijven. Het duurde niet lang of de eersten van een lange reeks buitenlandsche gezanten, de Usbec Tataren, kwamen hun opwachting maken (Jan. 1661). Langer talmen was voor de Hollanders ook daarom niet gewenscht. Ondertusschen deed zich een gelegenheid voor om langs anderen weg de gewenschte farmāns te verkrijgen. Aurangzeb zelf liet den Hollandschen factor in Agra, den opperkoopman Jan Tack, en zijn Engelschen collega, Matthew Andrews, in Augustus '60 bij zich in Delhi ontbieden. In de eerste plaats wilde hij weten of zij hem konden helpen om zijn broeder Shuja, die naar Perzië wilde vluchten, gevangen te nemen - hij zou dan al hun wenschen vervullen - en in de tweede plaats kwam de oude kwestie van de verovering van de Portugeesche nederzettingen Damān en Diu weer ter sprake. Tack was goed op de hoogte van de ‘hoofsche streken’: beloften maar geen daden, en ging niet op het voorstel in. Ook de Engelschman keerde terug zonder zich in de binnenlandsche twisten te laten betrekken. De bevelschriften moesten dus op de gewone wijze worden verkregen. Tot dusver hadden dergelijke onderhandelingen met het hof een eenvoudig karakter gedragen. De factor in Surat had den vorst of zijn vertegenwoordigers opgezocht wanneer zij in een naburige stad vertoefden, of het Agra-sche opperhoofd was naar Delhi getrokken. Maar de tijden waren veranderd en vereischten meer vertoon en gewichtigheid dan tevoren, al bleven de gezanten toch nog altijd kooplieden. Aanvankelijk dacht men over de mogelijkheid om een hooggeplaatst persoon uit Batavia zelf te zenden; daar was echter niemand aanwezig met voldoende kennis van de Voor-Indische zaken, en dus bepaalde de Batavia'sche regeering haar keuze op den directeur van Surat, Leonard Winnincx of diens opvolger. Tevens zou deze de belangen moeten behartigen van het andere groote factorijencomplex in het | |
[pagina 221]
| |
Mogol-gebied, Bengalen. De Hollanders hadden daar heel wat te stellen met den onderkoning Mīr Jumla, een van de machtigste edelen van het rijk en bovendien een lastig gouverneur. De directeur in Hoegli, Mattheus van den Broeck, durfde de ontwerpen voor de nieuwe bevelschriften niet met hem te bespreken, uit vrees dat hij dan terstond alle vernieuwingen zou schrappen. De eenige mogelijkheid was, buiten hem om een ontwerp naar Surat te zenden en zich later, wanneer het farmān eenmaal verleend was, van den domme te houden en af te wachten wat de toekomst brengen zou. De Bengaalsche kooplieden bleken echter zooveel wenschen te hebben, dat de Batavia'sche regeering maar weinig hoop op succes had. In het algemeen verwachtte zij trouwens niet veel meer dan bekrachtiging van de oude privileges, en dus wilde zij de zuinigheid niet tezeer uit het oog verliezen, temeer omdat men van Aurangzeb, die niet bepaald den roem van vrijgevigheid genoot, niet veel tegengeschenken kon verwachten. Voor schenkage aan den koning werd dus niet meer dan f15.000 uitgetrokken. Met de reis- en verblijfkosten, de geschenken aan de hovelingen etc. daarbij zou het geheel nog kostbaar genoeg worden. Maar dat kon nu eenmaal niet anders. De man, aan wien de ambassade tenslotte werd opgedragen, was niet Winnincx, die in Mei 1661 verlof gevraagd had naar 't vaderland terug te keeren, maar zijn voorloopige opvolger Dirck van Adrichem. Hij was de zoon van den glazenmaker Philips Dircksz van Adrichem en werd op 19 Juni 1629 ten doop gehouden in de Oude Kerk te Delft. Vóór hem waren reeds twee meisjes en twee jongens geboren. De verhouding dezer Van Adrichem's tot het bekende geslacht van Delftsche magistraten is nog niet duidelijk. Zeker is dat Dirck niet lang in het vaderland bleef. Zijn vader liep in December 1630 als onderkoopman met zijn gezin naar Indië uit. Dirck's oudere broer Cornelis ging ‘voor jongen’ met een gage van f 4.- per maand; hijzelf was ‘sonder gagie’, hetgeen niemand zal verwonderen, daar hij ongeveer anderhalf jaar oud was. Op 6 Juni 1631 kwam ‘'t Wapen van Delft’ in Batavia aan; van de 198 zielen waren er onderweg vijf omgekomen. Dirck's vader vinden wij in 1632 onder de schepenen van Batavia; daarna verliezen wij hem uit het oog. Op 24 Maart 1642 werd Dirck, bijna 13 jaar oud, ‘ten aensien redelijck in 't schrijven is avanceerende, als jongh assistent toe- | |
[pagina 222]
| |
gevoecht thien gulden per maent sonder meer.’ Zijn dienstverband was 5 jaar. Na verloop van dien tijd vinden wij hem terug in Surat, waar hij in 1647 tot 1e assistent werd bevorderd op een gage van f 30.- per maand. Twee jaar later is hij met de kwaliteit van koopman aan boord van een schip, dat uit Perzië terugkeert; daarna weer jaren lang in Surat, waar hij de boekhouding voert. In 1657 wordt hij opperkoopman en secunde en dan in September 1661 op 32-jarigen leeftijd bij provisie directeur en opperhoofd ter plaatse. Een snelle promotie dus. Het lange verblijf in Surat had hem een grondige kennis van den Voor-Indischen handel en vertrouwdheid met het Hindustani verschaft. Een belangrijke taak wachtte hem, want het beheer in Surat was voor verbetering vatbaar en ook de handel op het Mogol-Rijk in het algemeen miste thans een behoorlijke basis. Toen de ambassade volbracht was, werd hij definitief tot directeur benoemd met een salaris van f 180.- p.m. voor den tijd van 5 jaar, maar zoolang schijnt hij zich niet te hebben willen binden. Reeds eenige maanden voor Heeren XVII zijn verzoek om het vijf-jarig in een drie-jarig verband te veranderen toestonden, was Van Adrichem op 26 Juni 1665 op den jeugdigen leeftijd van ternauwernood 36 jaar ‘in den Heere gerust, naerdat hij 14 daegen aen een heete coorts hadde gelegen.’ Hij liet een vrouw en kinderen achter. Een bekwaam en taktvol man was Van Adrichem ongetwijfeld. De Fransche medicus Bernier, die zijn optreden in Delhi persoonlijk kon gadeslaan en naar waarde schatten, zegt van hem: ‘c'estoit un vray honeste homme, de bons sens et de bon jugement, qui ne negligeoit pas de prendre conseil de ses amis.’ Een goed zakenman was hij eveneens. Uit de brieven van Heeren XVII en Gouverneur-Generaal en Raden blijkt niet anders dan tevredenheid over zijn beleid. Hoogstens zou men hem ‘sharp business’ ten leste kunnen leggen. Zijn eisch tot schadevergoeding na de plundering van Surat door den Marathen-vorst Shivajī in Januari 1664, bijvoorbeeld, ging over de streep. Als door een wonder was de Nederlandsche factorij gespaard gebleven. De vlammen waren het huis tot op een musketschot genaderd, toen de wind omsloeg en het gevaar afwendde. De schade bedroeg ten hoogste 20.000 Rs., maar vermoedelijk aanmerkelijk minder. Niettemin verhoogde Van Adrichem in een klacht bij ‘'s Compagnies goeden vriend’ Iftikhār Khān, een van | |
[pagina 223]
| |
de voornaamste edelen aan het hof, dit bedrag nog eens met 10.000 Rs. Dat ging zelfs Heeren Meesters te ver; een jaar tolvrijheid zou genoeg zijn geweest. Eerst acht maanden nadat de opdracht tot de ambassade was verstrekt vertrok Van Adrichem uit Surat. De schepen met de geschenken uit Batavia waren namelijk bijna vier maanden later dan gewoonlijk voor Surat verschenen - op 3 April '62 -, daar zij gerequireerd waren voor het beleg van Cochin door Rijklof van Goens. Niet lang tevoren waren uit Batavia gearriveerd de opperkoopman Abraham Hartman en de koopman Joan Elpen, die beiden langen tijd getrouwe en vigilante diensten hadden bewezen in de Suratsche directie, en na een zeer kort verblijf te Batavia weer daarheen waren teruggezonden. Hartman zou Van Adrichem tijdens zijn afwezigheid vervangen; Elpen werd aangewezen om met het grootste deel der geschenken, o.a. acht paarden, vooruit te gaan naar Agra om daar het gezelschap op te wachten. Vermoedelijk durfde men de kostbare lakwerken en andere goederen niet aan de schadelijke invloeden van den naderenden regentijd blootstellen. Van Surat uit kan men Agra en Delhi op twee manieren bereiken: in de eerste plaats langs de Oostelijke route door de Tāpti-vallei naar Burhānpur en vandaar door Mālwa naar Gwalior. In den drogen tijd was zij aan te bevelen, omdat zij de veiligste was, en er daar genoeg water en voer was te vinden. In het regenseizoen waren de wegen er echter een modderpoel, terwijl de rivieren zoo gezwollen waren, dat men ze niet kon oversteken. Dan nam men de andere, Westelijke route over Ajmer door Rājputāna. Deze was wel gevaarlijker wegens de weinig toeschietelijke houding der hoofden, maar de zanderige bodem en het geringe aantal rivieren maakten het reizen in dezen ongunstigen tijd althans mogelijk. Daarentegen was er in het droge seizoen gebrek aan water en voer. In het algemeen reisde men natuurlijk in den regentijd liever niet, maar was dat onvermijdelijk, zooals voor kooplieden die voor het vertrek der schepen in Surat moesten zijn, of zooals in het geval van Van Adrichem, omdat langer uitstel niet gewenscht was, dan ging men door Rājputāna. Anders nam men de route over BurhānpurGa naar voetnoot1). Zoo zien wij dan ook dat | |
[pagina 224]
| |
Elpen, die op 25 April '62 Surat verliet, de Oostelijke route koos, terwijl van Adrichem in het hartje van den regentijd door Rājputāna ging. Toen hij in November-December weer terugkeerde volgde ook hij de Oostelijke route door Mālwa. Beide wegen waren den Hollanders door het geregelde verkeer met de factorijen in de bovenlanden goed bekend.
De voornaamste gegevens voor Van Adrichem's ambassade zijn te vinden in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, in de eerste plaats het ‘Daghregister wegens 't gepasseerde op de Dillische hoffreyse in den jare 1662’. Men zou gaarne gezien hebben, dat de schrijver uitvoeriger in zijn mededeelingen omtrent gebeurtenissen of bezienswaardigheden was geweest, maar de aard van het document brengt nu eenmaal een groote beknoptheid mede. Gelukkig kunnen zijn aanteekeningen in vele opzichten aangevuld worden door andere gegevens, te vinden in de uitgaande en inkomende brieven met hun bijlagen, en in de resoluties. Daarin treft men onder meer Maetsuycker's brief aan Aurangzeb aan, de voorgeschiedenis van de ambassade de farmāns in Nederlandsche vertaling, enkele passages uit Elpen's journaal, opgave van de kosten en dergelijke. Ook de Engelsche documenten zijn voor enkele details van belang. Behalve de farmāns zijn slechts de min of meer uitvoerige notities in het Batavia'sch Dagregister en een oppervlakkig overzicht bij Valentijn in druk verschenen. Dat Van Adrichem desondanks een zekere vermaardheid geniet dankt hij aan de eervolle vermelding als Monsieur Adrican (soms verbasterd tot Adriean) bij Bernier, Tavernier en Manucci. Eerstgenoemde spreekt vrij uitvoerig over de Hollandsche ambassade in zijn ‘Voyages’, terwijl hij er voor zijn ‘Minute’ meer dan eens voorbeelden aan ontleent. Al deze gegevens tezamen geven ons een vrij volledig beeld van het gebeurde, al blijven nog verscheidene lacunes en onverklaarde details overGa naar voetnoot1).
Op 22 Mei '62, na van 's konings commissaris en den Engelschen president afscheid genomen te hebben, vertrok Van Adrichem van Surat. Het gezelschap was slechts klein: de direc- | |
[pagina 225]
| |
teur zelf, de secretaris Ferdinandus de Laver, de opperchirurgijn Jacob Frederick Bärtsch uit Straatsburg en de eerste assistenten Johannes van Beusecum en Matthijs Boude uit Gothenburg in Zweden. Verder de makelaar Kishan Dās, dienaren, soldaten en karrelieden. Den volgenden dag trokken zij de Tāpti doorGa naar voetnoot1) om via Kosamba, Ankleswar, ‘Gammenaat’, de rivier Dhādar, ‘Moaat’, de Mahī, Bhādran, ‘Susuntra’ en ‘Sieuwtbagh’ op den 30en Mei Ahmadābād te bereiken, waar enkele dagen verblijf werd gehouden. De karren uit Surat werden door nieuwe vervangen en een deel van de bagage op kameelen geladen. De geleiders van deze dieren zouden nog heel wat reden tot ergernis geven, want het waren luie, onhandelbare kerels, die men al spoedig met rottangolie moest smeeren. Na Ahmadābād passeerde men ‘Cassempoer’, Pansār, Mehsāna, Sidhpur en Pālanpur, waar Van Adrichem op raad van de dorpelingen besloot niet over Sirohi te gaan, maar den koninklijken weg over Jalōr te volgen. Daar waren minder roovers en als men er al een veer moest laten, had men aan het hof de mogelijkheid om vergoeding te vragen voor hetgeen op 's konings weg was gestolen. Zekerheidshalve werden bovendien nog 25 inlandsche soldaten in dienst genomen tot Jalōr. Man kwam nu in het gebied der Rājput vorsten en hoofden, wien men tol verschuldigd was. Op weg naar Jalōr werden Dantivada, ‘Bhaand’, Bargaon, Mārwar, Bhīnmāl en Modra gepasseerd; na eerstgenoemde plaats: Bharwāni, ‘Cancanny’, Jogī kā talāo bij Palāsnī, Pipār, Bitān, Merta (of Mīrthā), Alniawās, Ajmer, Kishangarh, Mozābād, Sanganer, Jatwāra, Gurha, ‘Pandaan’, Nagar (in het gebied van den vermaarden Rājputvorst Jai Singh), Gobardhan en Kiraoli. Op 4 Juli was Agra bereikt. Verscheidene inlandsche kooplieden, eenige Jezuieten en de aanwezige Nederlanders kwamen hen tegemoet, in de eerste plaats het opperhoofd Tack, die met den assistent Thomas Bartelsz. en den makelaar Vallabh Dās het verdere gedeelte van den tocht zou meemaken. Het vertrek had eerst een maand later plaats. De weg, dien zij nu aflegden, muntte, zooals wij uit andere bron weten, door goede | |
[pagina 226]
| |
verzorging uit: er waren boomen aan beide kanten van den weg, waterputten en mijlpalen. Gepasseerd werden Ghuttia, Muttra (Mathurā), Chhāta, Hodal, Palwal en Farīdābād. Op 9 Augustus was Delhi bereikt. Ook hier kwamen verscheidene belangstellenden de Hollanders begroeten: de Vlaamsche Jezuiet Henricus Buseus (Buzée) en een aantal Europeesche constabels, voornamelijk Engelschen en Portugeezen. Elpen had van Aurangzeb een huis gekregen, waarin nu het geheele gezelschap zijn intrek nam. Het was vrij ver van het kasteel van den koning, maar iets anders was niet beschikbaar geweest.
Van de moeilijkheden, die op de reis hadden moeten worden overwonnen, blijkt het volgende. Ondanks het regenachtige weer had men soms moeite gehad, behoorlijk drinkwater te krijgen. Men moest zich dan met stinkend poelwater behelpen, dat meer op verf dan op water leek. Verscheidene menschen waren onderweg ziek geworden en bewusteloos neergevallen. Om ze niet als dieren te moeten achterlaten waren karren gehuurd voor hun transport. Een ander bezwaar, inhaerent aan deze route, waren de roovers. In Mehsāna zag men voor het eerst eenige van deze ‘verkeertgevoelige persoonen’ aan de boomen te drogen hangen. (Dit laatste is geen galgenhumor van den dagboekschrijver; de lijken waren inderdaad door den schralen wind en de hitte hard gedroogd). Kameelendiefstal kwam voor en hoewel de dieren door plaatselijke autoriteiten werden terugbezorgd, besloot Van Adrichem toch liever een escorte te hurenGa naar voetnoot1). Een afdoende beveiliging gaf dit overigens niet: het was dikwijls niet uit te maken of men met afpersing of met de gewone tolheffing te doen had. Veelal vindt men in geschriften van dezen tijd dan ook de combinatie ‘rebel en roover’: een hoofd of rājā, die zich aan de bevelen van den Groot-Mogol niets gelegen laat liggen en de reizigers lastig valt en als hij kan uitschudt. Een dergelijken vrijbuiter ontmoette Van Adrichem in den persoon van ‘Amrasja’Ga naar voetnoot2), vergezeld door 18 à 20 gewapende ruiters. | |
[pagina 227]
| |
De cameelen, welcke met hun last vooruyt marchieerden, wierden eerst, en de carren, die nevens ons volgden, daarna in den wegh door eenige van dat canaalje oock gestutGa naar voetnoot1). D'oorsaacke der reysvorderinghsverhinderingh bevont men te ontstaan, dat we onder 't protext van tol gemelten Amrasja met zilvere heelplaasters de handen vullen mosten, waartoe wij, om geen tijt by dat snoot gespuys onnut te verspillen, ons iligGa naar voetnoot2) geneyght thoonden. Inmiddels dat 's Comp's maackelaar KissendasGa naar voetnoot3) met 'et afmaacken der onrechtmatige tholspretentie besigh was, liet gerepiteerdenGa naar voetnoot4) Amrasje (die een vlucxen vogel scheen te weesen) door verscheyde actien, met 'et opstropen der armen, 't uythalen zijner gespannen boogh, blijcken, wel gaarne een aanslagh op onse caffilaGa naar voetnoot5) zoude willen ondernomen hebben, en ten waare dat wy niet van een goet convoy versien geweest hadden, zouden deese hongerige grijpvogels ons apparent omcingelt en eenige der cameelen off carren, gelijck als wolvan de schaapen doen, uyt den hoop weghgeruckt hebben, maar 't getal onser inlantse soldaten scheen zodanige vreese in d'oogen dier naar geldt haackende boeven te causeeren, datse bedught waaren int boeten hunner toomlose lusten haar wellight bedrogen [te] vinden en in plaats van een hasardeusen buyt te erlangen 't leven in dootsgevaar stellen zouden. Amrasja nam dus genoegen met den tol en eenige geschenken ter waarde van ruim 80 Rs. tezamen. Maar nauwelijks een half mijltje verder kwam daar ‘een jongen melckmuyl, die niet een haar om smoel en qualijck iets tot cledingh aan 't lichaam hadde,’ de reizigers opnieuw om tol lastig vallen. Zij waren niet zoo goed of zij moesten hem 11 Rs. afstaan. Dat waren slechts de kleine ongemakken die men voor lief moest nemen. Maar op 20 Juni kreeg Van Adrichem bericht uit Agra, dat Aurangzeb ernstig ziek lag, en drie dagen later in Ajmer werd dit bericht bevestigd. Wat te doen? Terugkeeren was al even gevaarlijk als verder reizen. Als 's konings dood bekend werd, zouden de roovers nog veel brutaler worden. Beter dus maar om naar Agra door te gaan en daar de gebeurtenissen af te wachten. Tevoren was Elpen daar reeds verschenen, maar Van Adrichem trof hem er niet meer aan, want de gouverneur had hem verboden in de stad zijn intrek te nemen. Een begrijpelijke voorzorg, want het volk zou niet meer aan Aurangzeb's dood hebben getwijfeld, wanneer de voor hem bestemde geschenken niet naar Delhi waren doorgezonden. Meer dan elders moest | |
[pagina 228]
| |
men in Agra op zijn hoede zijn, daar Shāhjahān daar nog steeds in gevangenschap leefde, en er geruchten gingen, dat een der onderkoningen in snelle dagmarschen oprukte om den ouden koning te bevrijden. Tegen de aanwezigheid van Van Adrichem zelf schijnt de gouverneur van Agra geen bezwaar te hebben gehad; hij heeft er tenminste een maand lang de kat uit den boom kunnen kijken. Het was hem heel wat waard, dat hij door Elpen van het verloop van Aurangzeb's ziekte geregeld op de hoogte werd gehouden. Over den duur van deze ziekte loopt de meening der auteurs uiteen. Aurangzeb's beste moderne biograaf, Sir Jadunath Sarkar, vertelt hoe ten gevolge van het ononderbroken werken en vasten in de maand Ramazān de koning op 12 Mei ziek werd. Zijn toestand verergerde met den dag: ‘his agony was frightful; the fever-heat scorched him like the rays of the sun’; at times he fell into fits of insensibility and a deadly pallor spread over his face’Ga naar voetnoot1). Ieder uur verwachtte men, dat hij zou bezwijken. Maar Aurangzeb's energie was ongebroken, van tijd tot tijd bezocht hij de Groote Moskee en herhaaldelijk vertoonde hij zich aan het volk. Voor zijn herstel was dit echter niet bevorderlijk. Toch trad op 17 Juni een aanmerkelijke verbetering in en een week later nam de koning het bij algeheele beterschap gebruikelijke bad. Deze lezing is niet in overeenstemming met de mededeelingen van onzen Hollandschen ooggetuige. De ambassade zou trouwens de gevolgen van Aurangzeb's nog lang voortdurende zwakte aan den lijve ondervinden. Toen Elpen op 2 Juli - dus niet lang na het bad, waarvan Sarkar spreekt - in Delhi aankwam, was de koning nog steeds ziek. Vier dagen later vertoonde hij zich voor het eerst na een maand aan het publiek. Daarvóór had hij slechts bezoek gehad van de voornaamste edelen, opdat die zich ervan konden overtuigen dat hij nog leefde. Op 27 Juli was het feest van Abrahams offerande ('Idu'l-Ahzā), waarop de koning gehouden was de Groote Moskee te bezoeken. In Agra werd met spanning uitgekeken naar bericht van Elpen, of Aurangzeb reeds zoover op krachten was gekomen, dat hij dezen tocht kon ondernemen. Inderdaad. Nu was er voor Van Adrichem geen noodzaak | |
[pagina 229]
| |
meer om zijn vertrek uit te stellen. Toen hij 9 Augustus te Delhi aankwam, had Elpen zijn komst reeds bij eenige van de voornaamste edelen, wier gunst door takt en geschenken gewonnen zou moeten worden, aangekondigd. Zonder hun medewerking was geen succes mogelijk. Het hoogste ambt in het Mogol-Rijk, dat van dīwān vereenigd met den titel van wazīr of Eersten Minister, was ten tijde van de Hollandsche ambassade onvervuld. Het was opengehouden voor Mīr Jumla, die eerst door zijn militaire plichten, daarna door zijn benoeming tot onderkoning van Bengalen, verhinderd was dit ambt uit te oefenen. In zijn plaats nam een ervaren onder-dīwān, de oude Raghunāth, een Hindoe die door Aurangzeb tot rājā was verheven, het ambt waar. ‘He was a man of sterling integrity, diligent attention to business and signal capacity for administration’, zegt Sarkar (III, p. 72). De Hollanders noemen hem den Rijkskanselier RaroggenaetGa naar voetnoot1), vermoedelijk zonder zijn juiste positie te kennen. Zij hadden weinig met hem te maken, daar hij zich uitsluitend met 's lands financiën bemoeide en de overige regeeringszaken aan Fāzil Khān overliet, die een jaar later de werkzaamheden van den dīwān van hem zou overnemen. Hij was de eerste onder Aurangzeb's regeering, die dezen titel en dien van wazīr inderdaad mocht voeren, zij het ook slechts voor enkele weken, daar hij op meer dan zeventigjarigen leeftijd het ambt aanvaardde en kort daarna stierf. In 1634 was hij uit Perzië gekomen - hij heette toen 'Alā ul-Mulk Tūnī - en, voornamelijk in dienst van Shāhjahān, had hij een eervolle carrière doorloopen in het ministerie van financiën, was daarna onder meer belast geweest met het oppertoezicht over de verzoekschriften, en tenslotte als Khān-i-Sāmān (tegelijk ‘Lord High Steward’ en ‘Lord Chamberlain’) met het toezicht over de koninklijke uitgaven. ‘He was a man of blameless character, and of sound judgement and tact. Among other branches of learning, he was especially known for his proficiency in astronomy, mathematics, and physical science’, zegt Sir Thomas ArnoldGa naar voetnoot2), terwijl Sarkar hem bovendien prijst als ‘a master of elegant prose’ (III, p. 73). Deze deugden weerhielden hem niet | |
[pagina 230]
| |
van op zijn tijd zich aan een kleine geldafpersing te wagen. Onverdeeld gunstig was daarentegen de indruk, die een tweede hooge ambtenaar, met wien Van Adrichem voortdurend contact had, achterliet: Iftikhār Khān, 's konings opperstalmeester, ‘'s Compagnies oprechten en jonstigen vrunt, een goetaardigh man.’ Daarnaast moest men den machtigen Jai Singh, den Amīr-ul-Umarā, den ‘oppersten monsterheer van 's Conincx soldatescho’ Muhammad Amīn Khān, zoon van Mīr Jumla, de bewaarders van de citadel, de Geheime Raadzaal, de Publieke Audientieplaats en vele anderen te vriend houden. Onder hen vonden de Hollanders nog verscheidene oude kennissen: den oud-regent van Surat Raushan Zamīr, den gewezen tolhuishouder aldaar ‘Muhammad Sjuma’ en den ouden Haqīqat Khān, die in vroeger jaren meer dan eens bewijzen van zijn goede gezindheid had gegeven. Wanneer men eenige van deze edelen hoort betitelen als vrienden der Compagnie, vraagt men zich af, waaruit deze welwillende houding voortsproot. Er waren verscheiden factoren, die verstandhouding in den weg stonden. ‘Ge moet goed bedenken’, zegt Bernier, ‘dat zij Mohammedanen zijn en wij Christenen, en dat zij ons bijgevolg minstens evenzeer haten als wij hen.’ Was het hebzucht, die hen dreef? Ongetwijfeld speelde verlangen naar de geldgeschenken en rariteiten der Europeanen een rol, maar het is moeilijk aan te nemen, dat dit de eenige drijfveer is geweest. Mannen als Fāzil Khān schijnen oprechte belangstelling te hebben gehad voor het Westen. Bernier zou voor hem de geschriften van Gassendi hebben vertaald en een collectie van de beste Europeesche boeken hebben bijeengebracht. Ook bij anderen mag men dergelijke belangstelling veronderstellen. Daarnaast zullen zij er zich van bewust zijn geweest, dat het voor het Mogol-Rijk van belang was, de vriendschap met de kooplieden uit het Westen te onderhouden. Deze brachten specerijen naar hun land, en namen inheemsche producten mee terug, grootendeels - al stootte dit de kooplieden tegen de borst - tegen betaling in goud en zilver. Het was niet in de laatste plaats aan hen te danken, dat Voor-Indië, ondanks de aanvankelijk omtrent den Oosterschen handel gekoesterde verwachtingen, de vergaarbak werd, waar het grootste deel van de edele metalen der geheele wereld samenstroomde. Bovendien ver- | |
[pagina 231]
| |
wachtten de Indische vorsten van de later gekomen Europeanen hulp tegen de Portugeezen, een hulp die zij duur zouden moeten bekoopen. Het was beter de vreemdelingen tot vriend dan tot vijand te hebben, daar zij meester van de zee waren en dus in staat, de inlandsche scheepvaart afbreuk te doen. Hoe groot de welwillendheid der hovelingen ook mocht zijn en uit welke motieven zij ook voortkwam, zeker is het, dat men niets kon bereiken zonder voortdurende plichtplegingen, aansporingen, geschenken en omkooperijen. Nergens was meer geduld en taaie vasthoudendheid noodig dan in den omgang met deze moeilijk te doorgronden naturen, uiterlijk steeds vol goeden wil, maar slechts door de uiterste inspanning tot verwezenlijking van hun beloften te belezen. De Oosterling beweegt zich langzaam, en de hofgewoonten brachten mede, buitenlandsche gezanten tot meerder glorie van den koning zoolang mogelijk op te houden. Bovendien werd Van Adrichem in zijn zending bemoeilijkt door het wisselvallige weer en Aurangzeb's labiele gezondheid. Zijn verblijf aan het hof was daardoor een lijdensweg, en wij kunnen ons voorstellen hoe hij in een particulier gesprek de verzuchting slaakte: ‘Nooit weer een ambassade! Dat zijn van die vergissingen, die men zorgvuldig moet omzeilen. Haal wat er te halen valt, troost je daarmee en zeg dan maar altijd, dat je erg tevreden bent.’ A.J. Bernet Kempers
(Slot volgt) |
|