De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De zin der traditie in de kultuurDe term ‘kultuur’ wordt, evenals de benamingen der gesteldheden welke zij omvat - maatschappij, techniek, wetenschap, kunst, moraal en godsdienst -, in tweevoudigen zin gebruikt: als produkt van menselijke aktiviteit, en als beleving of zich manifesteerende struktuur van menselijk zijn. Al wat zich op het gebied van het door mensen voortgebrachte als verschijnsel aan ons vertoont, uit het verleden of in het heden: de monumenten der bouwkunst, de schilderijen van musea en tentoonstellingen, de inskripties op de oude egyptische tempels en het moderne pamflet, de wetenschappelijke formules en wijsgeerige stelsels, gewoonten en gebruiken, godsdienstige voorstellingen en dogmata: dat alles behoort tot het gefixeerde, het is vastgelegde kultuur, vroeg of laat mede inhoud der kultuurgeschiedenis. Deze objektieve kultuur is dood. Zij is het produkt van menselijk willen en denken, maar als produkt is zij buiten dat willen en denken gesteld, de mens heeft dat produkt als het ware uit zich gestoten en tot zekere hoogte verstoten. Op zichzelf is deze kultuur een zinledige toevalligheid, een amalgama van vormen, verstarde en groteske gezichten. Willen wij iets in deze gezichten kunnen lezen, willen wij hun uitdrukking verstaan, en dit geldt evenzeer van het heden als van het verleden, dan moeten we terug naar hun oorsprong: het menselijk begeeren, denken en willen dat ze schiep, tot de levende kultuur. De levende kultuur is de gesteldheid, de hoedanigheid van de menselijke struktuur als geestelijke struktuur. Een man van kultuur is iemand met die eigenaardige geestelijke gevoeligheid, welke op beheerste wijze vibreert tegenover innerlijke driften en indrukken der buitenwereld. De psychologie beschouwt den mens ook als driftig, verstandig en voelend wezen; het geestelijke wordt door al die momenten aan den eenen kant wel mede be- | |
[pagina 198]
| |
paald, doch niet uitgeput, het is meer omvattend, samenbindend; en aan den anderen kant gaat het geestelijke als het algemeene, het voor allen geldende, het persoonlijke te boven. De levende kultuur nu heeft betrekking op den geestelijken mens in zijn persoonlijke ontwikkeling; zij is noch natuur, noch geest, maar de persoonlijke spanning van den geestelijken mens, of de manifestatie, de openbaring van den wereldgeest in het persoonlijke. Deze twee beteekenissen, de objektieve en de subjektieve, duiden intussen niet zozeer twee verschillende gebieden aan, maar zijn eer twee momenten van wat in volledigen zin ‘kultuur’ moet heeten. Spreekt men van de kultuur der Grieken, de kultuur der Middeleeuwen, dan denkt men zowel aan de produkten, de z.g. overblijfselen, als aan de wijze van leven en denken. Typologisch verschijnt deze kultuur in de geschiedenis als kultuursituatie of kultuurperiode; zij heeft een sociaal aspekt. Kultuurgeschiedenis in den zin van historie der kultuurprodukten is een kille eenzijdigheid, zoals kultuurgeschiedenis in den zin van zedengeschiedenis of geschiedenis van het driftleven een toevallig aspekt der historie weergeeft. Het probleem nu der kultuur in dien volledigen, socialen zin is de verhouding tussen het objektieve, dode, en het subjektieve of levende moment. Voor een groot deel valt daarbij de objektief gestemde kultuur samen met de traditie. Ligt het accent op het objektieve, dan is de kultuur traditioneel; een in hoofdzaak subjektieve kultuur is anarchistisch en revolutionnair. Bleef intussen het traditioneele tot het objektieve beperkt, dan zou er geen brug mogelijk zijn tussen kultuur als historie, als overlevering, en kultuur als persoonlijke spanning. Maar ook het leven zelf heeft een zekere continuïteit; er is ook een innerlijke overlevering, een overdracht van gerichte spanning en van gevoelstrilling, welke, door alle tegenkanting heen, kinderen aan ouders en grootouders bindt, en samenhang met het verleden mogelijk maakt. En zoals er een levende traditie bestaat, zo is er ook een dode persoonlijkheidscultus, een zich vergapen aan de eigen gesteldheid en het eigen produkt, welke even ver af staat van een levende kultuur als het extreem traditioneele. De funktie der traditie wordt zowel bij de objektieve als bij de subjektieve kultuur in hun extreme tegenstelling miskend: de uitsluitend objektief gerichte kultuur verstart de traditie tot een statisch zo-zijn en is ‘traditioneel’, d.i. | |
[pagina 199]
| |
traditie als het gefixeerde; de in hoofdzaak subjektief georiënteerde kultuursituatie schuift traditie en continuïteit als het overbodige en verwerpelijke van zich af. Het traditioneel-objektieve is tot ijs bevroren, het verenkeld-subjektieve tot damp vervluchtigd; het levend water vindt men in den stroom. Wil men de traditie in haar funktie, en daardoor haar zin verstaan, dan dient men zich rekenschap te geven van het karakter der objektief en subjektief gerichte kultuurperioden. Typische voorbeelden nu van objektief gerichte kultuur zijn de chineese, de egyptische en de joodse. Het centrum der chineese kultuur is de vereering der voorvaderen en van de boeken der oude wijzen. Toen Soen Yat-sen in December 1911 zijn ambt van president der nieuwe republiek had aanvaard, was zijn eerste daad het brengen van een plechtig offer op de graven der heersers uit de oude nationale Ming-dynastie. Niet bloedverwantschap, een brok levensgemeenschap, of fortuin, een toevallige macht, bepaalt in China de maatschappelijke promotie, maar de studie in oude teksten: de mandarijn bereikt zijn post na het afleggen van een reeks eksamens, waartoe de oude boeken der wijzen worden gememorizeerd: traditie pur et simple. De vastgewortelde gewoonte bepaalt er ook de moraal. Toen in Oktober 1912 het eerste parlement te Peking bijeen werd geroepen ter verkiezing van een president, hadden de militaire machthebbers onder leiding van Yoean Sje-kai als kleeding den westersen rok voorgeschreven. In de meeste gedeelten van China waren kleedingstuk en naam onbekend, en op grond van enkele aanwijzingen, welke de instruktie vergezelden, hadden de chineese kleermakers allerlei fantastische kostuums gekonstrueerd. Kenmerk van deftigheid zijn voor den Chinees de lengte, de kleur, en de kwaliteit van het zijden gewaad. Men was begonnen met kostbare, laag neerhangende, zijden gewaden, en had daaroverheen iets zwarts gehangen in allerlei snit. De vergadering moet een grotesk schouwspel hebben vertoond. Bij den toegang tot het parlementsgebouw stond een officier, die iederen afgevaardigde een check overhandigde met de mededeeling, dat hij op Yoean Sje-kai had te stemmen. Niemand heeft daar aanstoot aan genomen, zoals ook geen Chinees er aanstoot aan neemt, wanneer de winkelier twee unsters gebruikt, een met overwicht voor den inkoop, en een met | |
[pagina 200]
| |
onderwicht voor den verkoop. Dat hoort bij het koopmanschap. In de egyptische kultuur getuigen de kolossale monumenten van een krampachtig vasthouden aan de traditie. De egyptische beschaving kent, zodra zij eenmaal gevestigd is, nauwelijks eenige verdere ontwikkeling: zij staat daar, monumentaal, geweldig, een groot blok, standvastige uittarting van het vernielend woestijnzand, onwrikbaar. De egyptische farao is de zonnegod zelf, niet een tijdelijk maar een gestadig principe, onaantastbaar als een monument, tegelijk gebonden aan een omslachtig ceremonieel. Niet alleen het hof en de godsdienst, ook het dagelijks leven hechtte zich aan een gedetailleerd rituaal waaraan magische kracht werd toegekend: Egypte is het klassieke land der toverij. Ook in de joodse kultuur overheerst wat de ouden hebben gezegd. De vaste regels der wet, de gebruiken en feesten, de lange reeksen van voorgeschreven en neergeschreven gebeden zijn heilig. In de werken van Zangwill wordt deze heiligheid der traditie in haar gevoelstoon zeer fijn uitgebeeld. De Jood richt zich, in gezinsverband en handel, naar het objekt, en zijn afsluiting van de buitenwereld, de niet-joodse wereld, is een opsluiting in eigen traditioneele fixatie. Wie in de traditie bevangen blijft, dat geldt voor mens en volk, verliest de lenigheid van aanpassing en daarmee ook de mogelijkheid der ontwikkeling. Hoezeer het vasthouden aan een traditie den weg tot het wederzijds begrijpen verspert en in den omgang met andere groepen tot absurditeiten leidt, kan blijken uit een paar recente voorbeelden. Te Shanghai (ik meen altans dat het geval zich in deze grote havenplaats heeft voorgedaan) laat een belgische maatschappij een trem lopen door de chineese wijken en de buitenlandse koncessies. Op een dag komt een oude Chinees hard aanlopen, om een vertrekkende trem nog te kunnen halen, maar in de trem aangeland valt hij, vermoedelijk door 'n hartverlamming, dood neer. Het geschiedt in de chineese wijk en de belgische kondukteur is beducht, den doden Chinees hier uit te laden. Volgens de inheemse opvatting namelijk is er bij ieder onnatuurlijk of onverwacht sterfgeval een verantwoordelijke instantie; de oude man is plotseling dood neergevallen in den belgischen wagen en de belgische chef wordt daar verantwoordelijk voor gesteld. Men rijdt dus door en komt aan de grens der japanse koncessie, maar | |
[pagina 201]
| |
de japanse ambtenaren weigeren, de trem met den dode door te laten. Een andere uitweg naar een der europeese koncessies dan door dit japanse territorium is er niet; de Japanners blijven onverbiddelijk en de trem kan niets anders doen dan door de chineese wijk heen-en-weer rijden. De Chineezen van hun kant kunnen niets ten aanzien van den doden man beginnen, zolang deze op den belgischen wagen ligt. Ten slotte moest aan deze situatie een einde komen: de Belg levert den dode, en zichzelf, aan de chineese autoriteiten uit, en deze nemen den kondukteur gevangen. Zij weten wel dat zij daarmee in strijd handelen met de europeese opvattingen, en daar zij de zaak niet op de spits willen drijven geven zij, ter vermijding van onaangenaamheden, te verstaan, dat men haar in het reine kan brengen met de gebruikelijke taktiek, het betalen van een flinke som gelds aan de inheemse rechters. De belgische consul, in zijn traditie bevangen, acht dit ongehoorde afzetterij en rechtsverkrachting, en weigert. De Chineezen betonen zich, binnen hun eigen gedachtensfeer, zo coulant als zij maar kunnen en leggen den Belg de zachtste straf op welke voor chineese begrippen mogelijk is in een geval van schuld aan dood: een paar jaar tuchthuisstraf. Uit deze historie blijkt wel heel duidelijk, hoe traditie blind maakt voor een andere levenssfeer. Met al ons denken, voelen en zedelijk oordeelen zitten wij in onze traditie vast. Zijn onze rechtsopvattingen zoveel beter dan de chineese? Zonder meer kan dat niet gezegd worden. De problemen van verantwoordelijkheid, schuld en schulddelging worden door de Chineezen meer onpersoonlijk, objektief gezien, waardoor ook het afkopen van een schuld mogelijk wordt, hetgeen wij omkoperij noemen en voor ons, met onze persoonlijke opvattingen, ook omkoperij is; maar deze zelfde persoonlijke opvattingen hebben in het Westen straf met wraak vereenzelvigd. En hoe westerse methoden het innerlijk rechtsgevoel van den Chinees kunnen kwetsen, moge blijken uit het volgende. Het gebeurde eveneens te Shanghai. Een Nederlander demonstreerde aan een groep Chineezen een machine, waarmee men voortreffelijk vals bankpapier zou kunnen maken. Het geweten van een Chinees, 'n realist, wordt door zo'n voordeelige handelszaak niet bezwaard. De Hollander dan deed zijn toestel werken en haalde er biljetten uit, die inderdaad van de echte niet waren te | |
[pagina 202]
| |
onderscheiden. De transaktie komt tot stand, de machine wordt gekocht. Maar als de Chineezen dan aan het werk tijgen, komt er niets van terecht. Het blijkt dat de Hollander tevoren echt bankpapier in de machine had gestopt en dat echte papier er bij de demonstratie uit haalde. Dat is bedrog: verwoed lopen de Chineezen naar hun rechters, die den Hollander veroordeelen. Deze gaat in hoger beroep en moet nu te Batavia worden berecht. Hier volgt vrijspraak, niet omdat hij niet schuldig zou zijn, dat wordt niet betwist, maar op grond van de overweging dat de getuigen niet beëedigd waren. Wanneer men nu ook weet dat beeediging van getuigen in China onbekend is, kan men zich de verbazing en verontwaardiging der beetgenomen lieden eenigszins indenken, en ook de geringschatting, welke de Chinees door zo'n geval moet krijgen voor westerse rechtspraak.Ga naar voetnoot1) Niet alleen de felle tegenstellingen tot verre, vreemde volken, ook in eigen kring leidt het hangen aan verstarde vormen tot tragische konflikten. Wanneer Sokrates, ter dood veroordeeld, zich aan het vonnis onderwerpt, daar voor hem de mens in den staat is geworteld, komt hij in botsing niet slechts met zijn meer opportunistische vrienden, maar ook met het vrije zedelijk oordeel der persoonlijkheid. Typische traditioneele konstrukties van het Westen zijn het romeinse recht en de rooms-katholieke kerk, die als een dwangbuis om Europa liggen. En telkens weer breekt, onstuimig, verwoestend als een natuurkracht, de vertreding door van een tot traditie verstarde kultuur. Mystiek, ketterij, revolutie en anarchisme, in de kunst bewegingen als die der Tachtigers, in de opvoeding het koningschap van het kind: het is telkens muiterij tegen de gebondenheid der traditie. Het muitend ik wil zichzelf zijn. Subjektief gekleurde kultuursituaties zijn in het zo sterk traditioneele Oosten moeilijk te vinden. In de westerse geschiedenis zijn de eerste aanhangers en verkondigers eener subjektieve kultuur de Sofisten van het oude Hellas, de tegenvoeters van Sokrates. Zij breken met iedere objektief vastgestelde waarheid: de mens in zijn toevalligheid, in zijn persoonlijken aard, leeren zij, is de maat van alle dingen. Het eigen, willekeurig inzicht is onaantastbaar; het eenige wat overblijft is de mogelijkheid, een | |
[pagina 203]
| |
ander te overreden. De overredingskunst wordt door hen gekultiveerd als het ware middel, omgang tussen mensen, maatschappelijke en staatkundige ordening mogelijk te maken. Juist het tegendeel dus van gehoorzaamheid aan vaste regels. Moderne vormen van extreem subjektieve kultuur vertonen de noordamerikaanse maatschappij, de technokratie, het fascisme, de beginselen en methoden der bolsjewiki, en die der nationaal-socialisten. Hierin vindt men de kenmerken terug van hun prototype, de sofistiek: het individualisme, en de methode der overreding, met veronachtzaming van het waarheidsgehalte, als het juiste middel ter regeling van de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen. Noord-Amerika werd bevolkt door wat men wel het uitschot van Europa heeft genoemd, door mensen die zich moeilijk konden schikken in traditioneele gebondenheid, wier driften en persoonlijke neigingen, misschien moet ik (meer idealizeerend) zeggen: wier levenslust en vrijheidszin te sterk gespannen waren voor den vastgelegden regelmaat. Zij waren gepredisponeerd, eigen aard te volgen, en kwamen te staan in een geografisch en maatschappelijk milieu, waar inderdaad, om met de Sofisten te spreken, de mens de maat was van alle dingen. Wij hebben die sfeer van het verre Westen, het extreme Westen, reeds in onzen kindertijd leeren kennen uit de Indianenverhalen. Een roman als ‘Oil!’ van Upton Sinclair uit 1927 geeft principieel hetzelfde beeld. De amerikaanse grondwet accentueert sterker dan welke grondwet ook de souvereiniteit der individuen en dit beginsel repeteert zich, reeds in den gekozen term, in de grote zelfstandigheid der konstitueerende ‘staten’. Gewoonten als het ontslaan der zittende en het benoemen van nieuwe rechters, wanneer een andere politieke partij aan het bewind komt; het zo typisch amerikaanse huwelijk op korten termijn, en talloze andere verschijnselen weerspiegelen dezelfde voorkeur voor den persoon met zijn toevallige neigingen, en den afkeer van een objektieve norm. Nieuwe facetten van een grillig relativisme vormen de inflatie of devaluatie, een uitstekend middel om zich van zijn schulden te ontdoen en in de Vereenigde Staten op heel andere gronden doorgevoerd dan in Engeland, en de redevoeringen van pater Coughlin, den radiopriester, en senator Huey Long, den ‘ongekroonden koning van Louisiana’, door generaal Johnson | |
[pagina 204]
| |
‘rattenvangers van Hamelen’ genoemd. Verwaarlozing van samenhang, verplichting, en traditioneele ordening gaan hier gepaard met simplistische leuzen. In Noord-Amerika wortelt ook de technokratie als kultuurideaal. Wanneer het criterium voor handelen en oordeelen zo overwegend in het onberekenbare wordt gelegd, is men in den menselijken omgang genoodzaakt een uiterlijken regel te stellen, waaraan de individuen zich te onderwerpen hebben. De sofist Gorgias vond deze instantie in de macht, de staatsmacht, en dezelfde keuze deden de fascisten, zich aansluitend bij de idee van het romeinse imperium en bij Macchiavelli; het nationaal-socialisme vond haar in de volksgemeenschap; de technokratisch georiënteerde richtingen, amerikanisme en bolsjewisme, zoals het woord uitdrukt, in de techniek. In den grond der zaak zijn er slechts twee mogelijkheden. Wanneer de mens zich op zichzelf stelt, zich los maakt van het verband der traditie welke hem draagt en voedt, leidt en beveiligt, zich op grond van welk motief ook los scheurt van de mogelijkheid, langs een vasten, betrouwbaren, reeds lang verkenden weg te gaan, moet hij kiezen tussen het natuurlijke leven dat tevreden is met zijn eigen levensgevoel, en een buiten het menselijk verband staande formule. Dit laatste is de keuze van technokratie en fascisme; de nationaal-socialisten laten zich leiden door het spontane leven. Beide houdingen schuiven alle problemen op zij, daar de mogelijkheid eener oplossing wordt ontkend of ontweken; beide zijn simplistisch, en direkt, doch op tegengestelde wijze: de eene als de in zichzelf rustende tevredenheid van het met de natuur verbonden dier; de andere zoekt een schijn-oplossing in een ‘nuttigheid’, een abstrakt, uitwendig schema, dat heteronoom wordt opgelegd. De technokratie is een grootse sofistiek. Niet de kwaliteit, produkt der menselijke toewijding met haar streven naar waarachtigheid, is hier oppermachtig; niet de innerlijke behoefte van den mens als geestelijk of waarheidzoekend geheel, maar de mens naar zijn grilligheid, met zijn mateloze behoefte en machtsbegeerte, geprojekteerd in een technisch apparaat. Technokratie is anti-traditioneel, zij kent geen piëteit, integendeel de snelle veroudering van haar machines is haar welkom. Zij vertoont haar gelaat in bioskoop en verspringend licht: het continuë is haar vreemd, zij leeft van korte prikkelingen. En de overredingskunst | |
[pagina 205]
| |
der reklame is het geëigende middel der technokratie om zich aannemelijk te maken. Het fascisme ligt in hetzelfde vlak. Het is, in tegenstelling tot het nationaal-socialisme, technisch-ekonomisch. Niet het volk, d.i. de mens naar zijn natuurlijke, ongevormde gesteldheid, maar de staat, de technische vorm, de macht is hier het idool. Tucht, orde, solidariteit zijn de fascistische deugden: zij maken den staat sterk. De mens is nu dienaar van den staat en niets anders; ook onderwijzers en onderwijzeressen dragen in Italië militaire uniform; de arbeid is in deze sfeer niet een ontwikkeling van persoonlijkheid, maar een dienen van den technokratischen vorm ter fundeering en vergroting van macht. Arbeid en arbeidsgroep zijn in den fascistischen, evenals in den technokratischen staat instrumenten, geen autonome, gewortelde grootheden. Wanneer een eenigszins primitief rijk als het italiaanse zich de plaats van konkurreerende mogendheid wil veroveren, zijn dit wellicht de meest doelmatige middelen. In Rusland hebben zich soortgelijke verhoudingen gevormd. Hier heeft men het meest nadrukkelijk de traditie verworpen, het meest opzettelijk een nieuwen toestand willen scheppen, geheel los van iedere historische overlevering, ja daaraan tegengesteld, een onontkoombare konsekwentie trouwens, wanneer men een zo sterk traditioneele maatschappij als die van het half oosterse Rusland een groep abstrakte theorieën wil inenten. Hier ook heeft men het meest onomwonden verklaard, eigen inzicht en slechts eigen inzicht als maat te erkennen: het bolsjewisme schrijft zijn opvatting aan de overige wereld voor, het wil een wereldrevolutie zijn, en staat onder de technokratische richtingen het scherpst tegenover de nationaal-socialisten. De wereld der toekomst behoort volgens Lenin en anderen, zoals Gastjeff, den leider van het ‘Instituut ter bestudeering van menselijke arbeidskracht’ te Moskou, aan den volmaakt gemechanizeerden machine-mens, die, niet gehinderd door de storende aandoeningen der ziel, de zegeningen der nieuwe levensvormen werkelijk zal kunnen genietenGa naar voetnoot1), en met religieuze, anderen zullen zeggen demonische vervoering wordt dit ideaal nagejaagd. Propaganda-afbeeldingen stellen den geautomati- | |
[pagina 206]
| |
zeerden krachtmens voor, waarvan iedere beweging doelmatig is. Ook de ideëele grondtrek van het vijfjaarplan van 1927, in kiem reeds door Lenin ontworpen, is de vorming van een nieuwen mens, een technischen arbeider met een snel tempo, weinig gelijkend op den traditioneelen, langzamen Rus. Men meent in vollen ernst, de menselijke natuur te kunnen veranderen. Het élan wordt door de Sowjet in de eerste plaats gericht op industrializeering: in Rusland zijn de industrie-arbeiders, in Duitsland de boeren en de middenstand de dragers der beweging. Reeds Lenin ontwierp een plan tot elektrifikatie van geheel Rusland, en zijn vrouw richtte al haar werkkracht op het volksonderwijs. Wetenschap stelt men gelijk met bolsjewistische of marxistische opvattingen, en onwetenschappelijk is synoniem met reaktionnair. Godsdienstvervolging, welke voortspruit uit het fanatiek aanhangen van een traditioneele dogmatiek, is in het nieuwe Rusland sporadisch geworden; daarvoor in de plaats kwam een strijd tegen godsdienst, zich uitend in het inrichten van kerken, kloosters, synagogen, als fabrieken en bioskopen, en het omsmelten van oude kerkklokken tot nuttige werktuigen. Ook de afschaffing van den privaten eigendom en het collectivisme, ten onrechte ook wel communisme genoemd, zijn uitingen van den zelfden geest: de in de overlevering gewortelde persoonlijkheid wordt opzij geschoven, de waardeering is verplaatst naar een buiten-persoonlijke egalisatie. Het militaire pendant ontbreekt niet. Arbeid, discipline en orde, schreef Trotsky in 1918, zullen de sociale republiek reddenGa naar voetnoot1). Het militair jargon, de oorlogstaktiek, en in het algemeen de strengheid en grimmigheid zijn vaak genoemde kenmerken der Sowjet. Op veertienjarigen leeftijd worden de jongens bij de militaire jeugdorganisaties ingelijfd, waar zij, onder leiding van aktieve officieren, leeren exerceeren, schieten en rijden. Het duitse nationaal-socialisme grondt zich onder de genoemde stromingen het meest konsekwent op de gesteldheid van den mens zoals hij nu eenmaal is, en in deze gesteldheid ziet men de maat van alle dingen. Als volksbeweging verwerpt deze gezindheid het individualisme in engeren zin: niet de toevallige persoon, maar het volk is het criterium; dat volk echter wordt niet gevoeld | |
[pagina 207]
| |
als een kultureele, door traditie saamgebonden eenheid, doch als een natuurlijke, door het bloed bepaalde en aan de aarde als aan het moederlichaam gebonden konstitutie. De eerste paragraaf van het programma der N.S.D.A.P. luidt: ‘Wij eisen op grond van het zelfbestemmingsrecht der volkeren de aaneensluiting van alle Duitsers tot een Groot-Duitsland’; en pragraaf 4: ‘Alleen wie volksgenoot is, kan staatsburger zijn. Volksgenoot kan slechts hij zijn, die van duitsen bloede is.’Ga naar voetnoot1) Het subjektivisme der Sofisten verschijnt hier in een massaal en emotioneel verband. Ook het tweede kenmerk der Sofisten: de opvatting dat sociale en staatkundige verhoudingen dienen te worden geregeld door overreding, daar er immers van een objektieve waarheid geen sprake kan zijn, geldt voor het nationaal-socialisme op frappante en tevens eigenaardige wijze. Als integreerend deel van zijn struktuur heeft het een ministerie voor propaganda ingesteld, en Goebbels, de leider daarvan, bespeelt het sentiment van het duitse volk met uitnemende kunst. Het sentiment bespelen echter wil zeggen: den schijn der overreding als richtsnoer aannemen en het waarheidsgehalte ter zijde stellen. De snorkende stijl en de overvloedige woordenstroom der leiders zijn facetten van hetzelfde thema. Van een eigenlijke diktatuur is hier geen sprake: deze is karig met woorden. Ook in dit opzicht is het nationaal-socialisme een volksbeweging: het volk vraagt niet naar gefundeerde argumenten, doch naar een meesleependen, gezwollen gemoedstoon. De leiders zelf leven in deze sfeer: toen Hitler in Maart 1935 de engelse gezanten ontving, hield hij als de sofist Gorgias een urenlangen monoloog, en daarmee waren de ‘onderhandelingen’ afgelopen. Deze algemeene uitingen der subjektieve houding vertonen in het duitse nationaal-socialisme eigen trekken, mede bepaald door volksaard en historische konjunktuur. Het is in eersten aanloop negatief: een contra-instelling, zoals de natuur zich steeds te weer stelt tegen traditie en kultuur, en in hevige mate werd deze neiging verscherpt door de vernedering, de ontwrichting en de verwildering, welke de oorlog aan het duitse volk heeft gebracht. De nationaal-socialisten zijn tegen de Joden; tegen het kapitalisme, maar evenzeer tegen het marxisme; tegen de bolsjewiki, | |
[pagina 208]
| |
maar evenzeer tegen liberalisme en demokratie. ‘Brechung der Zinsknechtschaft’ was reeds in 1919 de leuze van Gottfried Feder, een der stichters van de partij, een leuze welke vier jaar later door de inflatie zeer suggestief werd, en Hitler maakte onder het parool ‘breken met Versailles!’ den strijd tegen de ‘Kriegsschuldlüge’ en den krenkenden vrede tot een politieke volksbeweging. De klassenstrijd wordt gescholden, daar hij het volk verscheurt; het internationalisme aan de kaak gesteld als het grote gevaar voor de nationale eer en grootheid. In deze zelfde zielesfeer wortelt het beginsel der autarkie, letterlijk ‘zelfgenoegzaamheid’. Alfred Rosenberg richt zich fel tegen Katholicisme en Protestantisme. Kortom: alle systematische ideologieën worden door de nationaal-socialisten verworpen. De opstand van een gesmaad volk, en haat en wrok, begrijpelijk na een verloren oorlog en ekonomische ontreddering, liggen hier dooreengestrengeld. De haat, aangewakkerd door levensangst, verdringt elke redelijke overweging; een der smartelijkste uitingen hiervan is het schenden der joodse kerkhoven. Het is een losbarsting, een orgie van primitieve driften; menige situatie in het Duitsland der laatste jaren doet denken aan wat zich in het klein afspeelt tijdens den groentijd van losbandige studenten; de geschriften der leiders staan vol schimpende woorden. Het levensgevoel van het nationaal-socialisme bevat intussen, naast deze negatieve momenten van afstoting, uitstoting, en autarkisch isolement, waarvan de koncentratie-kampen en het uittreden uit den Volkenbond enkele symptomen zijn, ook een positieven grond. Men bindt den strijd aan tegen zedelijke verwording en naaktloperij, uitingen van een op de spits gedreven intellektualisme, en wil de ziektehaarden uitbranden. Het verzet tegen de politiek van Versailles en tegen den staat van Weimar, welke zich tegen Versailles niet verzetten dorst, is een gerechtvaardigde worsteling om eigen aard. Aan het nationaal-socialisme ligt de idee ten grondslag van een vrij gegroeide volksziel. Het begrip der organische ontwikkeling, van datgene wat zich naar eigen geaardheid ontvouwt, vormt de positieve kern der beweging, en tevens haar pathos. Het organische nu naar zijn natuurlijke zijde genomen (en de nationaal-socialisten nemen dit begrip naar zijn natuurlijke zijde) bezit twee belangrijke kenmerken: het groeit vanzelf als scheppend leven, zonder opzettelijke over- | |
[pagina 209]
| |
wegingen, en het verbindt de onderdeelen tot een gesloten saamhorigheid, waarin deze onderdeelen geen eigen beteekenis hebben, geen beteekenis buiten het organisch geheel, m.a.w. geen persoonlijkheid. Zo wordt ook de verhouding gezien tussen individu en staat (of volk), tussen individu en leider. In overeenstemming hiermee zijn de voorkeur voor het handwerk, voor den boerenstand, en in 't algemeen voor een eenvoudigen leeftrant. De uitstoting van aan den volksaard vreemde elementen krijgt, zo beschouwd, een zekere noodzakelijkheid. Vandaar ook de hoge waarde, welke gehecht wordt aan de zuiverheid van het bloed, want het bloed is de drager der natuurlijke, eigen zielespanning, van die onbestemde trilling en wilsrichting, welke groepen van mensen onderling samenbindt. Vandaar ook de mystieke gehechtheid aan den leider, Adolf Hitler, van wien gezegd wordt dat hij van zijn kant zich gedragen moet voelen door den bijval, maar in een persoonlijk gesprek voor intellektueele argumenten wijkt. Een vast plan mist het nationaal-socialisme en past hier ook niet. Vernietiging van den ‘Untermensch’ is de leuze, dat is van alles wat indruist tegen de mystieke gemeenschap van het bloed, alles wat ontworteld is uit dezen moederlijken schoot. Het bloed is voor de nationaal-socialisten de hoogste norm, en wanneer Rosenberg de vrijheid en den adel der ziel, de idee der eer en den plicht de kernen noemt van het duitse wezen, neemt hij deze begrippen naar hun natuurlijke, primitieve zijde: de ziel van mens of volk als de zich vanzelf ontvouwende plant, den plicht als de horigheid aan dit organisch geheel, en de eer als de natuurlijke onaantastbaarheid daarvan. Maar het natuurlijk gegevene is niet dan het toevallige en het bloed is ook de troebele drift die raast in een wilden roes en elke rekenschap weigert. In het bloed ligt ook het demonische dat wel geen konsekwenties wil, doch ze niettemin heeft, ook deze konsekwentie dat er geen plaats is voor twee deugden der vrije of geestelijke ziel: fierheid, en deemoed. De idee der volkspersoonlijkheid, waar het nationaal-socialisme mee dweept, kan evenmin berusten op het bloed, als die der individueele persoonlijkheid. Trekken als deze, welke zich gronden op een onbepaald levensgevoel met zijn wisselende stemmingen en driften, en een zo sterke vijandigheid tegen de buitenwereld moeten wederom noodwendig een pendant vinden in de militaire discipline. Ook | |
[pagina 210]
| |
de gebeurtenissen dreven in de richting van militaire tucht en willekeur. De titel van Rosenberg's nieuwe boek: ‘Blut und Ehre’, verbindt deze twee grondbeginselen van het nationaal-socialisme, het natuurlijk-organische en het militaire. De staat, leert Feder, heeft naar binnen rechtsstaat, doch naar buiten machtsstaat te zijn. Deze rechtsstaat naar binnen wordt intussen vertegenwoordigd door een driemanschap, dat geen rekening verschuldigd is. De oud-soldaten en -officieren vormen de ruggegraat der partij; militaire houding en uniform wekken meesleepende geestdrift. Theodor Heusz hekeltGa naar voetnoot1) de organisatie en het gedoe der Sturm-Abteilungen als ‘ein Militärbetrieb des Als-Ob’. Deze militaire tucht en romantiek hebben, zoals ook Banning opmerkt, aan duizenden ontmoedigden, ook aan talrijke werklozen, een nieuw gevoel van waardigheid gegeven en voor de ontredderde jeugd een nieuw levensperspektief geopend. Kenteekenend voor het in deze groepen heersend levensgevoel, dat zich wil handhaven na een hevigen, ondraaglijken levensangst, is de uiting van den officier Bartels: ‘Ik kan dat vervloekte woord “vrijheid” niet meer horen, en wenste dat er eindelijk iemand kwam, die ons met den knuppel op den kop sloeg.’Ga naar voetnoot2) De eenige traditie nu van het militaire is, dat het met alle traditie, met al het middellijke breken moet. Krachtens zijn aard moet het zelf direkt, autokratisch, ‘selbstherrlich’ zijn. Niet alleen het liberale parlementarisme als staatkundige vorm, ook het parlementair overleg als sociale methode is scherp tegengesteld aan het nationaal-socialistische levensprinciep. Er valt hier niets te overleggen, er valt alleen te dikteeren en te aanvaarden. De volgelingen van het nationaal-socialisme vormen een homogene massa. ‘Ich bin Hitler!’ roept het dienstmeisje van Hilbrandt BoschmaGa naar voetnoot3) uit: zij is zichzelve niet meer, maar leeft in natuurlijke, ongekozen verbondenheid met haar leider. - Wanneer men eenigen kijk heeft gekregen op den zo sterk anti-traditioneelen aard van machtige contemporaine stromingen, dient men, om de beteekenis ervan voor onze kultuur eenigszins te kunnen bepalen, naar oorzaak of herkomst te vragen. Deze zie ik voornamelijk in twee belangrijke, onderling samenhangende | |
[pagina 211]
| |
aspekten der negentiende eeuw: de ontwikkeling der techniek, en de toeneming der bevolking. Of, in één term samengevat: de geweldige veranderingen welke de materieele struktuur van het europeese leven de vorige eeuw heeft ondergaan. De mensen hebben deze enorme veranderingen geestelijk niet kunnen verwerken, zijn er de dupe van geworden. De bevolking van Europa (Ortega y Gasset wijst met nadrukGa naar voetnoot1) op de konsekwenties van deze verhoudingen) bleef in de twaalf eeuwen tussen 600 en 1800 nagenoeg stabiel op 180 miljoen mensen, en steeg daarna in een enkele eeuw tot 460 miljoen of met ruim 150%. En Europa bevolkt in dien korten tijd niet slechts zichzelf, maar stort bovendien een geweldigen mensenstroom over de andere werelddeelen uit. In dienzelfden tijd breken techniek en verkeer de wereld open. De intensieve aanraking met China en Japan dateert uit het midden der negentiende eeuw; het hechte rijk, dat men tans Nederlands-Indië noemt, is jonger dan de Max Havelaar. Wat eeuwen lang in ongeveer dezelfde levenstrilling bevangen bleef, stond binnen enkele geslachten voor totaal nieuwe aspekten en totaal nieuwe problemen. Ongetelde massa's moesten niet alleen voor zichzelf een bestaan veroveren, wat veel materieele energie vereist en weinig vakantie of otium laat voor geestelijke bezinning, maar schiepen ook door hun produktie, hun rusteloze bedrijvigheid en hun stimuleerenden invloed op technisch vernuft een cumulatie van indrukken, wetenswaardigheden en kennis, welke den geestelijken mens heeft overstelpt. De positieve beteekenis van deze machtige en snelle expansie ligt hierin, dat zij de voorwaarde is van de organisatie der wereld als een geheel. Maar een dergelijk proces brengt ook grote gevaren, reeds hierin dat niet elke ‘organisatie’ een voordeel is, en in ieder geval is de mens voorshands dupe geworden der veelheid. Beschaving is geestelijke of innerlijke assimilatie; deze vereist rust en beheersing. De ontzaglijke expansie dreef tot onrust en verslaving. Gesteld voor dit dubbele probleem: materieel, een levensbasis te vinden voor een vloed van mensen; kultureel, ‘op de hoogte te blijven van zijn tijd’, d.i. een vloed van nieuwe indrukken, nieuwe feiten en nieuwe wetenschap in zich op kunnen | |
[pagina 212]
| |
nemen, werd de europeese mensheid gedrongen in een van beide richtingen: òf de hyper-individualistische technokratie, òf de infra-individualistische sociale roes. Alleen op deze manieren kon altans uiterlijk aan de eisen worden voldaan. De noodzaak voor duizenden, een nieuwe broodwinning te vinden, dreef tot een al te sterke waardeering, tot een overschatting van persoonlijke kracht en van strijd als middelen om zich te kunnen handhaven. De klassenstrijd werd in de negentiende eeuw parool; de biologie maakte een soortgelijk beginsel tot wetenschappelijk fundament; de sport verruilde haar smaak in behendigheid, ontspanning en schoonheid voor een met geld betaald vechten om een record. Amerikanisme, bolsjewisme, fascisme liggen in het teeken van het record en het daarmee nauw verwante prestige. Het alternatief is de sociale gemeenschap als primitieve gemeenschap. Zoals sommige diersoorten zich in kudden aaneensluiten om te kunnen leven, zo kunnen ook mensenmassa's zich aaneensluiten om hun bestaan te handhaven, indien zij zich overstelpt gevoelen door de ‘omstandigheden’, door de benauwenis, van een levensmogelijkheid te worden afgesneden. Naar de kultureele zijde dezelfde dwang. Dupe geworden van het kwantum, hebben de mensen òf de wetenschap en al wat daarmee samenhangt als registratie opgevat van feiten, òf zich geworpen op een levensinhoud van natuurlijke stemmingen. In beide keuzen openbaart zich een onvermogen, het kwantum meester te blijven. In ons onderwijs is de ontwikkeling van vermogens grotendeels verdrongen door het aanleeren van feiten; daartegenover staan de mythische stromingen, welke proklameeren dat het kind zich uit zichzelf ontwikkelen moet als de plant uit het zaad, een opvatting geheel analoog aan de duitse mythe van een spontane, uit bloed en aarde opgroeiende volkskultuur. Het blijkt dat wij hier staan tegenover zeer algemeene tendenties, zeer algemeene houdingen, waarvan de grote contemporaine stromingen, welke door bepaalde landen een eigen naam hebben gekregen, slechts sterke accenten zijn. Door deze houdingen wordt de veelheid schijnbaar overwonnen, in de eerste plaats door haar te vereenvoudigen. Zowel de herleiding der levende spanningen tot abstrakte feiten, als de voorkeur voor het spontaan opwellende boven het geestelijk verworvene, beduidt een | |
[pagina 213]
| |
simplifikatie. Simplifikatie is het elementaire middel, waarnaar men grijpt, wanneer men zich in 't nauw gedreven voelt door een overmacht. In beide gevallen dikteert het feit, in het eene 'n min of meer redelijk geregistreerde groep wetenswaardigheden, in het andere het feit van den aanleg, van bloed en natuurlijken wasdom. In de hier genoemde stromingen zoals technokratie en nationaal-socialisme, en in veel wat daarmee verwant is en het gelaat van onzen tijd teekent, capituleert de mens. Voor persoonlijkheid is hier geen plaats. Een even strakke dogmatiek als die van het verstarde traditionalisme is kenmerkend ook voor de hypermoderne, anti-traditioneele stromingen. Een oud beeld der traditie: de fakkelwedloop, vindt er geen weerklank. De krampachtige pogingen van Mussolini en Rosenberg, a posteriori een traditioneele motiveering in te voeren, onthullen een pose. Onthullen tevens een vacuum. Het is niet mogelijk, menselijk leven te fundeeren zonder geestelijke basis; het is niet mogelijk, geestelijk leven te fundeeren zonder traditie. De kern der traditie is de continuïteit, de innerlijke verbondenheid of samenhang van geestelijk leven, d.i. van persoonlijk leven. Geestelijk leven is steeds persoonlijk leven; door de verstarde traditie wordt het geestelijke apart gezet als ding, als onverzettelijk iets dat daar buiten ons staat en ons zijn bevelen toeroept. Dat is een mummie of karikatuur der traditie; het is haar continuïteit los gemaakt van haar leven. Geestelijk leven als persoonlijk leven is gebonden aan tijd, bezinning, gekoncentreerde inspanning, en keuze. In al het geestelijke vereenigen zich samenhang en zelfstandigheid. Zowel het spontaan in de natuur opgroeiende, het nog in primitieve verbondenheid verkeerende, als het door het abstraheerend intellekt atomistisch naast elkaar gestelde, is ongeestelijk. Tijd en bezinning vormen den teelgrond voor een kultureele traditie. Waar de tijd met stopwatch of dollar als een reeks van nuttige perioden wordt geteld, is voor een geestelijke traditie geen plaats. Haar voornaamheid schuwt iedere overhaasting, schuwt ook het uiterlijk succes. Tijd en bezinning vormen den teelgrond ook voor een persoonlijke keuze, voor het zich geestelijk inschakelen in een al-verband, en wanneer dit al-verband in een natuurlijk gegeven, in een prae-sociale kudde-sfeer wordt | |
[pagina 214]
| |
gezocht, kan er van een kultureele traditie geen sprake zijn. De zin of het leven der traditie ligt in het overnemen en verder dragen van de fakkel als een persoonlijke daad. Wij houden de fakkel brandende op eigen wijze, zo dat het ontvangen vuur, door onze keuze en inspanning, òns vuur wordt. Als geestelijke, d.i. als in een verband of gemeenschap met het boven-persoonlijke levende wezens zijn wij de hoeders van een vuur, dat in ons brandt als een persoonlijk en gekozen, doch ons te boven gaat als een eeuwig vuur. Alleen door deze zelf-bezinning op het wezen der levende traditie kan de mensheid haar evenwicht en geestelijk gehalte herwinnen. Men spreekt veel van de crisis der demokratie, een der belangrijkste traditioneele goederen. Niet door haar met steriele bewondering aan te gapen in haar overgeleverde vormen wordt zij gered; niet in haar verwerping ligt een toekomstig heil. De door den tijd gedragen fakkel van innerlijk vuur, of, met dat andere beeld, de stroom van levend water wordt gevoed door de aktieve zelfbezinning op bindenden samenhang en geestelijke vrijheid. P. van Schilfgaarde |
|