| |
| |
| |
Bibliographie
J.C.M. Warnsinck, De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst, 1785-1935. - Vaderlandsch Fonds ter aanmoediging van 's Lands Zeedienst, 1935.
De Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam dankt haar aanzijn aan eene klacht over het zedelijk verval van ons zeevarend volk, in 1780 door Gulielmus Titsingh, boekhouder in het soldijkantoor der O.I.C. ter kamer Amsterdam aangeheven, doch niet minder aan de verlevendigde belangstelling in onze marine na den slag bij Doggersbank. Er kwam, 3 Dec. 1781, een ‘Vaderlandsch Fonds ter aanmoediging van 's Lands Zeedienst’ tot stand, dat zich aanvankelijk aan de ondersteuning van behoeftige weduwen van gesneuvelden in 's Lands dienst wijdde, maar reeds in de eerste vergadering besloot, een gedeelte van het fonds tot aankweeking van jonge zeelieden te bestemmen; de gedachte werd 24 Oct. 1785 door de stichting eener kweekschool verwezenlijkt. Aanvankelijk diende zij voor koopvaardij en marine gelijkelijk. In 1789 b.v. werden 20 kweekelingen bij de marine geplaatst, 2 bij de O.I.C. en 19 bij de koopvaardij; - in 1797 namen 80 oud-kweekelingen deel aan den slag bij Kamperduin. In 1803 werd wel een afzonderlijke marineopleiding ingericht te Hellevoetsluis (later overgebracht naar Fijenoord, nog later naar Enkhuizen), maar kweekelingen der Amsterdamsche school werden daar onbeperkt toegelaten. Napoleon vernietigde beide instituten 19 Jan. 1811 en bepaalde dat ook de Amsterdamsche kweekelingen uitsluitend op oorlogsvaartuigen zouden worden geplaatst. Er waren er toen 66 van welke men in 1825 er 33 terugvindt bij de marine, 11 bij het leger, 8 bij de koopvaardij, terwijl van 12 het lot niet bekend is.
Den 10den Dec. 1813 werd de kweekschool hersteld en bewees weder de oude dubbele diensten. De verhouding voor de koopvaardij werd echter allengs gunstiger. De wederinrichting van een marine-opleiding in 1816 (thans gevestigd bij de artillerie- en genieschool te Delft) is hierop van grooten invloed geweest: in 1820 worden van 6 aangeboden adelborsten slechts 3 geplaatst; in 1824 verbijstert de minister van marine commissarissen met de mededeeling, ‘dat hun gesticht primitivelijk uitsluitend tot de koopvaardijvaart is daargesteld geworden’ (alsof niet van den beginne af ‘aanmoediging van 's Lands Zeedienst’ in den naam zelf van het Fonds ware vermeld), en 7 Oct. 1828 bericht het departement aan commissarissen, dat, gezien de oprichting van een instituut der marine te Medemblik, het onmogelijk was verder kweekelingen van het Vaderlandsch Fonds tot adelborst aan te stellen. Zoodat
| |
| |
alleen de koopvaardij is overgebleven. Eerst sedert in 1894 de marinereserve is ingesteld, hebben van de Kweekschool afkomstige koopvaardij-officieren weder den weg naar de longroom onzer oorlogsschepen gevonden.
Over dit alles en veel meer (met name over de theorie der stuurmanskunst in den loop der jaren) vertelt de kundige schrijver met zwier en met smaak.
C.
| |
Waar gaan wij heen? dr. R. van Genechten, Kapitalisme; prof. dr. J. Tinbergen, Socialisme; mr. A.S. de Leeuw, Communisme; dr. Em. Verviers, Fascisme. - Amsterdam, Meulenhoff, z.j.; Friedrich Engels, Eine Biographie von Gustav Mayer, 2 dln. - Den Haag, Nijhoff, 1934; Emil Grünberg, Der Mittelstand in der kapitalistischen Gesellschaft, eine ökonomische und soziologische Untersuchung. - Leipzig, Hirschfeld, 1932; Dr. W. van Ravesteyn, Het socialisme aan den vooravond van den wereldoorlog, dl. I (dl. VII van de Socialisten, door mr. H.P.G. Quack). - Amsterdam, Van Kampen, 1933; Dr. H.B. Wiardi Beckman, Troelstra de ziener, keur uit zijn journalistieken arbeid. - Amsterdam, Querido's Uitg. Mij., 1935; Henriette Roland Holst-Van der Schalk, Rosa Luxemburg, haar leven en werken. - Rotterdam, Brusse, 1935; Hilda Verwey-Jonker, Het socialisme in onze tijd, een inleiding voor buitenstaanders, waarin verwerkt college-aantekeningen van Prof. R. Kuyper. - Amsterdam, De Arbeiderspers, 1935; J. de Kadt, Van Tsarisme tot Stalinisme, een critische geschiedenis der russische revolutie en een onderzoek naar haar betekenis voor het socialisme. - Antwerpen, Uitgeverij De Jongh, 1935.
Heel deze reeks raakt het socialisme, dit woord in niet te engen zin genomen.
‘Waar gaan wij heen?’; reeds het opperen van deze vraag, ongezien welk antwoord volgt, sluit in, dat de maatschappij den vrager een ding in beweging is, anders is dan ze was, anders wordt dan ze is; met name socialisten hebben deze gedachte ons ingeprent en het is wel heel opmerkelijk, dat in dit boek die schrijver, van wien de titelbladzij de voorspelling zou doen vermoeden, dat het ‘heen gaat’ naar nog altijd het kapitalisme, ontvankelijk blijkt voor de gedachte, dat veeleer het kapitalisme op heengaan staat: het is (blz. 50) ‘geenszins (zijn) meening.... dat het kapitalistisch productiestelsel de laatste productievorm is, die de menschheid zal kennen’; meer dan ééne toekomstmogelijkheid ontwaart hij zonder zich profetisch op een van deze vast te leggen, en hierin komen zij alle overeen, dat ze meer gebondenheid zullen brengen en minder vrijheid laten, wat valt in het (mits ruim genomen) socialistische kader, al vult het dit niet; de mogelijkheid evenwel van ‘herstel van de vrije kapitalistische maatschappij’ verwijst mr. Van Genechten (blz. 84) naar de sfeer der enkel in abstracto denkbare mogelijkheden; zijn toeleg was (blz. 85) ‘het kapitalisme in zijn hardnekkigen, langzamen strijd om erkenning, in de wilde grootheid van zijn volledige ontwikkeling en in de uitvloeiïng van zijn veroudering te schilderen’. De andere medewerkers ‘hebben - ducht hij - het beste deel gekregen’; hij schreef een kroniek, hunner was de stoutmoedigheid van hen, die hopen.
| |
| |
Toch zullen er onder de lezers zijn, die aan den, allerminst dorren, chroniqueur, juist omdat hij erkent, de toekomst minder goed te kunnen peilen dan verleden en heden, de voorkeur schenken boven zijn stoutmoediger medewerkers, een hoe gelukkige hand overigens de uitgever met hen te kiezen heeft gehad. Slechts zou men kunnen vragen, of in dit boek het kapitalisme tegenover zijn mededingers naar der toekomst gunst er niet wat schamel is afgekomen, nu de aanbesteder het gunde aan een, die het ziet als reeds verkeerend in aftakeling.
Geen der hierboven genoemde boeken vult het socialistische kader geheel, maar elk ervan draagt hiertoe bij. Ook in den vorm van verbandleggen met het socialistisch verleden, bedoeld als groei van socialistische gedachte en theorie. Zoo de uitvoerige en mede op de jongste bronnenpublicaties steunende biografie van Friedrich Engels (die den wereldoorlog heeft zien aankomen, al dacht hij hem denkelijk naderbij dan 1914) en de op veel feiten-materiaal steunende, goed geschreven en scherpzinnige marxistische studie van den jongen Grünberg over den middenstand (door hem even reëel geacht als moeilijk onder een definitie te vangen, men zie bijv. blz. 129, 137 en 140), den ouden middenstand, zoowel als den ‘nieuwen’ (Angestellte und Beamte), dien hij ziet als den vergaarbak, waarin de kapitalistische samenleving haar ontwortelde leden verzamelt in afwachting van hun wegzinken in het proletariaat (blz. 173). Het boek, wel een der laatste goed-marxistische, die van een duitsche pers zijn gekomen, sluit als zoodanig een tijdvak af; het doet dit op waardige wijze.
Een band met het verleden legt ook Van Ravesteyn's eerste deel, bedoeld immers als het zevende deel van Quack's ‘Socialisten’, waarvan de laatste druk in onze jaargangen 1911 en '12 is aangekondigd en die tot 1900 liepen. De geleerde en veelbelezen schrijver heeft de hachelijke taak, Quack van vervolgdeelen te voorzien, opgevat en is doende ze te volvoeren op de eenige manier, die ten slotte verdedigbaar is; hij heeft er nl. niet naar getaald, Quack na te volgen in stijl en behandelingswijze (Quack waren deze eigen, ieder ander zouden ze misstaan), maar is zichzelf gebleven.
Quack VII is hiermee een totaal ander boek geworden dan Quack I-VI, met minder verve en breedheid, maar met meer diepte ter plaatse waar het den heer Van Ravesteyn behaagde, te gaan graven; er zijn socialistische auteurs, die hierbij baat hebben gevonden: zoo Rosa Luxemburg en Pannekoek, die dit zeker waard waren; zij stonden in het midden van een intern-socialistische beweging, waarin de oude tegenstelling marxisme-revisionisme vervaagde en nieuwe tegenstellingen zich kwamen aankondigen: die tusschen sociaal-democratie en communisme en, nauw hiermee verstrengeld, die tusschen het activiteitsmoment en het passief wachten op de rijpe socialistische vrucht. Wat dr. Van Ravesteyn over deze periode van vóór den wereldoorlog schrijft is belangrijk; wie voortaan dit stuk historie in studie neemt, zal hem niet zonder schade ongelezen laten. Maar den indruk van sterk persoonlijke voorkeur voor enkele figuren en afkeer haast van andere maakt zijn wijze van kiezen tusschen hier diep delven en ginds aan de oppervlakte blijven toch wel. De theoretische marxist Hilferding en de leider-middenman Troelstra als internationale figuur komen heel niet tot hun recht.
Wat den laatste betreft, draagt Wiardi Beckman's keur uit zijn jour- | |
| |
nalistieken arbeid grondstof tot aanvulling aan. Ook dit boek neemt zijn begin in 1900 en blz. 316 v.v. leest men over Troelstra's mislukte pogingen om tijdig de socialistische beweging haar politiek systeem te laten ontwikkelen; dat destijds naar deze roepstem niet is geluisterd, heeft stellig tot nadeel van de socialistische beweging gestrekt als niet zoo heel veel later de wereldoorlog haar onverhoeds komt plaatsen voor een nieuwe taak.
Aanvulling op Van Ravesteyn brengt ook mevr. Roland Holst's boek over Rosa Luxemburg; een minder noodzakelijke aanvulling inzooverre Quack's opvolger haar allerminst verwaarloosd heeft; anderzijds een kostelijk complement: een gave, die Quack in hooge mate bezat, maar die Van Ravesteyn ontbreekt: zijn personen te laten leven, is mevr. Holst, schoon in anderen trant dan Quack, weer bizonder eigen, zonder dat dit haar belet, de persoon als drager van denkbeelden grondig te schouwen.
Tot in het heden geleiden ons mevr. Verwey-Jonker en De Kadt.
De eerste heeft de pieuze gedachte gehad, college-dictaten en -aanteekeningen van wijlen Prof. R. Kuyper in door haar te scheppen boekvorm voor vergetelheid te bewaren. Kuyper verdiende deze posthume hulde ten volle, al doet zij hem, zelfstandig en grondig denker slechts ten halve recht; boven een schets komt het boek niet uit; der samenstelster, gebonden aan aanteekeningen, bij welker diepere uitwerking door anderen dan den spreker zelf altoos het gevaar dreigt, diens bedoeling onzuiver weer te geven, mag verwijt hiervan niet worden gemaakt; als ‘inleiding voor buitenstaanders’ (zoo bedoelde zij haar boek) is het zeer bruikbaar.
Een der onderwerpen, ook in mevr. Verwey's schets aangeroerd, heeft breede behandeling bij De Kadt gevonden.
Als critisch geschiedschrijver der russische revolutie en derhalve van het bolsjewisme dient hij zich aan; dus tegelijk als vuller van een leemte; juist een critische historie immers van dit tijdperk, zegt hij in zijn Woord Vooraf, ontbrak te eenenmale; pas toen hij zijn proeven nakeek, in 1935, kwam Souvarine's ‘Staline, Aperçu historique du bolchévisme’ (Paris, Plon, 1935) hem in handen; eenig gebruik heeft hij er nog van kunnen maken.
Zijn pogen is te prijzen; dat reeds in het jeugdstadium van het in praktijk gebrachte russische communisme in de literatuur de ernstig critische noot weerklinkt, kan zijn nut hebben; open blijft nochtans de vraag naar de waarde van dit slag contemporaine critiek voor later, als men deze dingen in juister afmetingen en verhoudingen zal zien dan de tijdgenoot vermag. Thans kan men weinig anders ervan zeggen dan dat de poging ernstig is bedoeld en doorgezet; dat de criticus van de familie is, waarborgt levendige belangstelling, maar bergt tegelijk het gevaar van aan familietwisten eigene bevangenheid.
Het is het boek van een socialist, die in het socialisme blijft gelooven trots de teleurstellingen, die het hem zoowel in het bolsjewistische als in ander kleed heeft berokkend:
‘De onaantastbare socialistische idee staat midden in de nederlaag. Opdat het de weg naar de overwinning kan inslaan, moet het socialisme al de oorzaken van zijn nederlaag in volle omvang leren kennen. Een deel, een groot deel van de oorzaken dier nederlaag kan een critisch onderzoek der Russische ontwikkeling ons leren zien’ (blz. 11). Over
| |
| |
deze nederlagen lezen wij verder: ‘Aan beide fronten, het bolsjewistische en het reformistische, heeft het socialisme de nederlaag geleden... Het socialisme.... heeft gefaald in het vinden van de wegen zijner verwerkelijking. Het reformisme blijft reeds halverwege de eerste étappe, de weg naar de verovering van de macht, staan en mist dan iedere werfkracht, kan niet meer verder komen, gaat over tot ontbinding, wordt teruggedreven en uit elkaar gedreven.... De strijd tegen het oude kapitalisme is een nederlaag geworden, de strijd tegen het nieuwere kapitalisme, dat zich in fascistische en planmatige vormen voordoet, is een nederlaag geworden, de Russische revolutie is een nederlaag geworden. (blz. 564 v.)’.
Een reeks van nederlagen, naar men ziet. Maar dan toch van zeer heterogenen aard! Mag men, als hier geschiedt, Rusland en het overig Europa in één adem noemen? Vooral: mag dit een socialist, die dan toch van zijn eigen voorgangers dit moet hebben geleerd, dat hun en zijn socialisme iets anders dan een bedenksel is, dat het moet zijn, op straffe van niet-zijn, een groeiproduct, dat een bepaalden bodem behoeft? Is de russische bodem eenzelfde als die van overig Europa? Elders (blz. 390) zegt De Kadt, dat Rusland niets ten voordeele van het socialisme bewijst. Want, zegt hij, juist als leider der productie moet het bolsjewisme worden veroordeeld. Durft hij dan vol te houden, dat het bolsjewisme, ware het als productie-leider geslaagd in Rusland, zou hebben bewezen, dat eenzelfde stelsel zou deugen voor West- en Midden Europa en Noord-Amerika?
Wat in Rusland gelukt of mislukt, is politiek en historisch van het grootst belang; doch deze erkenning sluit geenszins in, dat het voor de rest van de wereld bewijskracht bezit.
v. B.
| |
Dr. E.W. Beth, Rede en Aanschouwing in de Wiskunde. - Groningen. P. Noordhoff. 1935.
Dit proefschrift, waarmee de heer Beth in November 1935 te Utrecht den titel van Dr. in de Letteren en Wijsbegeerte behaalde, is gegroeid uit een eervol antwoord op een door de Litteraire Faculteit aldaar uitgeschreven prijsvraag, waarin het probleem werd gesteld ‘of de noodzakelijkheid van de ruimte als aanschouwingsvorm a priori vervalt, doordat de meetkunde zuiver logisch kan worden opgebouwd.’ Vragen, die als deze de epistemologische karakteriseering der wiskunde betreffen, vinden in onzen tijd van sterk doorgevoerde specialiseering der wetenschappelijke studie gewoonlijk minder aandacht, dan ze verdienen; voor de meeste wiskundigen zijn ze te philosophisch en de gemiddelde beoefenaar der wijsbegeerte beschikt uiteraard niet over de diepgaande en verreikende beheersching der wiskunde, die ze voor hare beantwoording noodzakelijk vereischen. Het mag daarom een gelukkige omstandigheid heeten, dat de schrijver van deze dissertatie, die zich na voltooiing van een academische studie in de wiskunde in philosophische richting verder is gaan ontwikkelen, zich tot dit onderwerp aangetrokken heeft gevoeld; we danken er een breed opgezette, evenzeer door moderne psychologische gezichtspunten verhelderde als door vertrouwd- | |
| |
heid met de nieuwste mathematische gedachtengangen gevoede beschouwing aan over een probleem, dat, sedert Kant er, in den idyllischen tijd, waarin men nog over de Euclidische meetkunde als over de meetkunde kon spreken, in beginsel een oplossing van aangaf, mèt wiskunde en wijsbegeerte is blijven groeien en dat in elk stadium van beider ontwikkeling nieuwe behandeling vereischt.
Dat dit boek het laatste woord er over zal zijn, zal ook de schrijver zelf niet meenen; laten we hopen, dat we er ook zijn laatste woord niet in hebben vernomen. De heldere trant, waarin het geschreven is en de beheersching van velerlei gebied van weten, waarvan het blijk geeft, wekken het verlangen, de philosophische problemen van het wiskundig denken door denzelfden schrijver nog eens in meer volledigen en bij den lezer een geringere vertrouwdheid met de behandelde vragen onderstellenden vorm te zien behandelen.
E.J.D.
| |
Dr. Leopold Infeld, Stof, straling en atomen. - Amsterdam. N.V.D.B. Centen's Uitgeversmaatschappij. 1935. 288 blz.
Sedert Bohr in 1913 de moderne leer der atoomstructuur inleidde, heeft zich de belangstelling, die het algemeen ontwikkeld lezend publiek van tijd tot tijd in natuurwetenschappelijke vragen stelt, in opvallende mate op de theorie van den opbouw der materie geconcentreerd en over geen onderwerp zijn dan ook in de ruim twintig jaren, die sindsdien verstreken zijn, zooveel boeken verschenen, die, zonder vakkennis te onderstellen, een principieel inzicht in de wetenschappelijke behandeling ervan beloven.
Dat is een verheugend verschijnsel. Het is in het algemeen niet goed, wanneer een wetenschap zoozeer uit het algemeene geestelijke leven wordt uitgeschakeld, dat ze, zooals de wiskunde, slechts eigendom blijft van een betrekkelijk kleine groep van ingewijden, en het zou in het bijzonder te betreuren zijn, wanneer dat geschiedde met een wetenschap, welker resultaten in zoo sterke mate als dat met die der physica het geval is, van invloed kunnen zijn op levens- en wereldbeschouwing.
Daarvoor bestaat dus voorloopig geen vrees. Nog steeds is er vraag naar boeken over atoomtheorie en nog steeds voelen zich physici aangetrokken tot de taak, de moderne ontwikkeling van hun vak in algemeen begrijpelijke taal uiteen te zetten. Zoo nu weer de Poolsche natuurkundige Infeld, wiens in 1933 voor het eerst (in het Poolsch) verschenen werk thans in een naar de jongste ontdekkingen en inzichten bijgewerkte Nederlandsche vertaling het licht heeft gezien.
Het boek wordt ingeleid door niemand minder dan Einstein en deze stelt den intelligenten en naar kennis dorstenden lezer niet alleen een werkelijk inzicht in de problemen der hedendaagsche physica in het vooruitzicht, maar hij belooft hem tevens een even spannend genot, als een roman kan schenken. (Zooals bekend is, wordt dit steeds als de hoogste lof beschouwd die men aan een werk over een wetenschappelijk onderwerp kan toezwaaien).
Ondanks deze enthousiaste aankondiging heeft de lectuur van het boek van Dr. Infeld ons teleurgesteld; op allerlei detailpunten, waarop we hier niet zullen ingaan, maar bovenal om de wijze van behandeling.
| |
| |
In het bijzonder is het ons raadselachtig gebleven, voor welken lezerskring het eigenlijk bestemd is. Wat zijn het toch voor wezens, die eerst moeten worden toegesproken als physische analphabeten en die een paar honderd bladzijden verder de toppen van het hedendaagsche physische weten gaan bestijgen (of liever zich door Dr. Infeld op die toppen laten hijschen)? Zijn het volslagen leeken op natuurwetenschappelijk gebied? Dan had de schrijver zich zijn moeite kunnen besparen, want dezulken zullen van zijn uiteenzettingen, ondanks alle streven naar populariseering, toch niets begrijpen. Of wordt er aangenomen, dat ze, b.v. doordat ze een Middelbare School hebben doorloopen, althans met de beginselen van het vak eenigszins vertrouwd zijn en, wat nog belangrijker is, eenigszins geoefend in de specifieke denkwijze, die het vereischt? Zoo ja, dan had de schrijver daarvan meer partij moeten en kunnen trekken, door op iets hooger niveau te beginnen en wat solieder te bouwen. Het is didactisch evenzeer fout, zijn gehoor te onderschatten als het tot te veel in staat te achten.
De schrijver doet ten aanzien van zijn vermoedelijken lezerskring zeer zeker het eerste. Wil men voorbeelden? Let dan op zijn overdreven angst voor alles, wat zweemt naar mathematische symboliek (alle formules worden voluit in woorden geschreven, wat aan 16e-eeuwsche algebra doet denken en zeer hinderlijk werkt) of op zijn kinderachtig uitschrijven van lange rijen nullen, die men moet gaan tellen, op zijn streven om allerlei dingen, die daaraan heelemaal geen behoefte hebben, door voorbeelden uit het dagelijksche leven toe te lichten en op uiteenzettingen als deze (blz. 63): ‘Wij hebben herhaaldelijk de uitdrukking kracht gebruikt. In welke eenheden worden krachten gemeten? Wij zullen deze eenheid nader definiëren, echter niet met absolute nauwkeurigheid. Als wij op onze handpalm een gewichtje plaatsen met een massa van een gram, dan voelen wij op onze hand een lichte druk. Deze is zo klein, dat wij het nauwelijks merken. Laten wij ons nu een gewicht voorstellen, dat veel kleiner is dan het zo juist genoemde - b.v. duizend maal zo klein. Wij zouden dan geen enkele druk bemerken en het zal dus nodig zijn om van verfijnde instrumenten gebruik te maken om deze druk te meten. Ons lichaam is totaal ongevoelig voor zulke kleine krachten. Een kracht van deze grootte - dat is er een, die duizend maal kleiner is dan de kracht, die een gram-gewichtje op onze hand uitoefent - is ongeveer de kracht, die wij als eenheid genomen hebben. Men noemt haar de dyne.’
Is dat nu kinderpraat of niet? En welk een wonderlijke toegangspoort tot de quantum-mechanica wordt door zulke beschouwingen geopend!
E.J.D.
| |
Dr. F.M. Penning, Het Atoom. - Kampen. J.H. Kok. 1935.
Ongeveer gelijktijdig met het boven besproken werk van Dr. Infeld verscheen van de hand van Dr. Penning een oorspronkelijke Nederlandsche bijdrage tot de algemeen bevattelijke litteratuur over de atoomtheorie, waarin het probleem, hoe men over deze zaken voor nietvakgeleerden schrijven moet, o.i. op een veel juistere wijze wordt opgelost. Men vindt hier een helder en rustig, in correct Nederlandsch geschreven betoog, dat zeer wel dienen kan, om een ernstig belang- | |
| |
stellenden lezer, die eenige geschooldheid in physisch denken bezit, een indruk te geven van de hedendaagsche theorie van den atoombouw. Het is waar, dat men ook met dezen schrijver van meening kan verschillen over de inleiding tot het eigenlijke onderwerp, waarin over allerlei fundamenteele zaken wat vluchtiger wordt heengeloopen en wel eens slordiger wordt gesproken dan b.v. in goede leerboeken der physica voor het M.O. gebruikelijk is (zie b.v. de niet geheel juiste uitspraken over warmte op blz. 15 en de verwarring van massa en gewicht op blz. 32). Ook hier is het niet steeds geheel duidelijk, welk denkbeeld de schrijver, die soms vrij veel en elders weer niets bekend onderstelt, zich eigenlijk van de voorkennis van zijn lezer heeft gevormd; er zijn hier en daar enkele vergissingen en de toelichting laat ook wel eens iets te wenschen over (zoo b.v. op blz. 177 bij den overgang van massadefect op pakkingfractie), maar dat zijn ten slotte alles kleinigheden, die niets af doen aan het hooge peil, waarop het werk staat.
Het boek van Dr. Penning maakt deel uit van een serie monographieën onder den samenvattenden titel Christendom en Natuurwetenschap, die blijkbaar opgezet is met de bedoeling, de resultaten vande moderne wetenschap in samenhang met de Christelijke wereldbeschouwing te bezien. Het trekt de aandacht, dat de schrijver ten aanzien van dit onderwerp de grootste terughoudendheid betracht. Hij laat het geheel in het midden, of de physica sedert de invoering van de onzekerheidsrelaties der quantum-mechanica inderdaad, zooals de uitdrukking van Bavinck luidt, auf dem Wege zur Religion is; en als hij ten slotte de vraag naar het al of niet volkomen gedetermineerd zijn van de elementaire processen aanroert, beperkt hij zich tot een referaat van de meeningen van Heisenberg. Als hij werkelijk zóó is, als men hem uit zijn boek meent te leeren kennen, is deze houding niet een gevolg van onverschilligheid ten aanzien van de vraagstukken, die de relatie van geloof en wetenschap in dezen tijd meer dan ooit doet rijzen, maar veeleer van een groote wetenschappelijke bedachtzaamheid, die op het geheele werk een stempel van ernst en betrouwbaarheid gedrukt heeft en die hem er van moet hebben weerhouden over een moeilijk en delicaat onderwerp in te kort bestek en daardoor mogelijk te oppervlakkig te gaan spreken. De waarde van het boek wordt door deze houding slechts verhoogd.
E.J.D.
| |
J. Huizinga, In de Schaduwen van Morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. - Haarlem, Tjeenk Willink, 1935.
‘Van tijd tot tijd moeten in deze wereld de dingen over de schreef gaan.’ Dit ter rechtvaardiging dat Huizinga zich optimist noemt? ‘Het komt er maar op aan wie ingrijpt, hoe en in naam waarvan.... De aanprijzing van het heroïsche is op zichzelf een crisisverschijnsel. Zij beteekent, dat de begrippen van dienst, taak en plichtsvervulling niet meer de vereischte kracht hebben, om de publieke energie actief te maken. Deze moeten worden versterkt als door een luidspreker. Zij moeten worden aangeblazen....’
Doch aangeblazen door wie, voor wat, en hoe? ‘De waarheid van het politieke heroïsme wordt bepaald door de zuiverheid van het doel en de praktijk van zijn gedragingen.... Het moet diametraal zijn
| |
| |
tegengesteld aan alles wat heeten moet: hysterische opwinding, grootspraak, barbaarsche hoogmoed, dressuur, parade en ijdelheid....’
Men zou kunnen voortgaan en uit Huizinga een bloemlezing samenstellen. Het is een goede noot voor ons land dat dit boek van stijl en bezonnenheid er zoo grif is ingegaan. - Ook dit nog:
‘Het hemd- en hand-heroïsme van heden beteekent in de praktijk dikwijls niet veel meer dan een primitieve versterking van het “wij”-gevoel.... Heeft onze tijd inderdaad de behoefte prijsgegeven zijn eigen gedragingen logisch te verstaan en te bepalen dan is het volkomen natuurlijk, dat hij terugkeert tot primitieve methoden van vereeniging der gemoederen....’
Het is een verademing aldus, op de wijze waarin men een nobel mensch herkent, herinnerd te worden aan fundamenteele begrippen van menschenwaarde en gezond verstand. De schrijver is in waarheid optimist. Het is zijn overtuiging dat het nu jonge geslacht in geschiktheid voor het moeilijke leven niet achterstaat bij die welke voorafgingen:
‘Al de losmaking van banden, verwarring van gedachten, verstrooiing van aandacht en verplaatsing van energie, waaronder deze generatie opgroeide, heeft haar niet zwak, noch traag, noch onverschillig gemaakt. Zij schijnt open, ruim, spontaan, vaardig tot genieten maar ook tot ontberen, snelberaden, moedig en van grooten zin. Zij is lichter geschoeid dan de vroegere waren.’ Aan dit jonge geslacht draagt Huizinga de taak op deze wereld opnieuw te beheerschen ‘zooals zij beheerscht wil zijn.’ Verrukkelijk droombeeld, zonder 't welk de mensch zou ondergaan. Wij armen, schijnt hij toch wel te meenen, hebben het de jonkheid niet vóór kunnen doen: wij die in een bezeten wereld leefden, ‘en wij wisten het’. Maar hij vertroost ons met het ‘van tijd tot tijd’. Wij hadden het slecht getroffen....
C.
| |
Maurice Barrès, Mes Cahiers. Tome neuvième, 1911-1912. - Paris, Plon, 1935.
‘C'est difficile à comprendre, mais c'est trop certain: la diminution de la France et l'abaissement de sa gloire ont peu frappé nos artistes. Je vois les couleurs de l'humiliation, un coeur resserré, le mysticisme qui suit la défaite dans les fresques de Puvis de Chavannes. Nulle part ailleurs. La grossièreté tapageuse de l'oeuvre d'un Zola que l'on met au Panthéon ou du monument que l'on dresse à Gambetta dans la cour du Louvre fait mal, offense toute délicatesse, semble d'une famille qui ne sent pas son malheur, qui n'en reçoit aucune émotion vraie....
Il y aurait aujourd'hui un magnifique effort pour établir l'ordre dans les esprits et dans les coeurs, dans les vies morales et intellectuelles, dans la politique, bref dans le pays. Le problème de l'ordre est posé avec force et clarté par tout ce qui est digne d'attention dans la nouvelle littérature....
Je connais le plan de l'édifice? Peut-être. Mais je connais mieux encore ma nature et je ne veux m'occuper que de la pierre que j'y puis porter.
La chapelle près de la rivière. L'eau brille, chante, me plaît, mais elle passe. Il me faudra passer de même. Je regarde ce qui demeure.’
| |
| |
In zóó gevoelige taal misschien wordt de waarde van Barrès' Cahiers het best uitgedrukt. Vlottende gedachten, die toch ééne streek houden. Een behoefte aan grootsche éénheid, en de twijfel, of hij er zelf aan zal kunnen medewerken.
‘L'autre dimanche, dans le grand ampithéâtre de la Sorbonne, sous la présidence du ministre de l'Instruction publique, assisté des principaux maîtres de l'enseignement primaire, n'a-t-on pas entendu un millier des enfants des écoles qui chantaient une sorte d'hymne officiel avec ce refrain:
Qu'importe le ciel, nous avons la terre?
La terre, c'est-a-dire les conflits d'intérêts où triomphe seule la raison du plus fort....’
En dit, ten besluite:
‘Je me disais, sans trop m'entendre, je veux renoncer au bonheur, je veux être un combattant pour me faire un superbe tombeau....
Nous devons nous préoccuper de nos réserves. Nous devons sans trêve soigner les forêts qui alimentent ce beau feu clair....
La pensée n'est qu'un éclair entre deux longues nuits, mais c'est un éclair qui est tout.’
C.
| |
H.A.L. Fisher, A History of Europe. - Vol. III, The Liberal Experiment. - London, Eyre and Spottiswoode, 1935.
Met dit deel is, in snel tempo, Fisher's werk voltooid. Het hoofdstuk ‘International Currents’ zal men, wegens de indringende bespreking vooral van Herbert Spencer en Karl Marx, met genoegen lezen. ‘It was in fact from a scion of stiff English noncomformist stock that much of Europe in the later half of the nineteenth century was content to draw its intellectual guidance.... This immense renown was due to no grace of style, for Spencer, though a clear, was a clumsy, undistinguished writer, but to the fact that in a generation which had largely ceased to derive its spiritual guidance from the churches, Spencer offered a confident philosophy grounded on natural knowledge. Fastidious people were repelled by this downright mining engineer, this radical agnostic from a middle-class home in Derbyshire, who handled English prose with such hearty indifference to its musical subtleties, who despised Latin and Greek, theology and history, who thought Ruskin barbarous and Dante over-ornamented, and wanted to turn the educational system of the country upside down.... He saw society passing from a military and despotic into an industrial and democratic phase.... In all this there was a kind of robust optimism, an absence of mystic involutions which flattered the philistine reader. Society, becoming industrial, could condemn the unreason and barbarity of war. Government itself, being a remnant of a predatory state, would, as civilisation advanced, contract its functions.... People liked to hear all this.... The middle class in particular were well disposed to a thinker who, so far from having a good word to say for socialism, was strongly opposed to any form of meddlesome interference by the
| |
| |
state’ (bl. 1012-1013). Dit is voortreffelijk proza, en dat over Marx is niet minder.
Dat Gladstone en Disraeli het moeten doen met een hoofdstuk dat ‘War and Peace in the Balkans’ heet, wekt bevreemding; er waren beter twee hoofdstukken van gemaakt, want ‘the domestic struggle of extraordinary and memorable intensity’ in Engeland (bl. 1042) heeft met Balkanvraagstukken weinig te maken. - En was het noodig geweest Japan in een halve bladzij af te doen (bl. 1062), terwijl er aan Zuid-Afrika, toch ook geen Europeesch land, zeven worden besteed?
Op bl. 1172 wordt gezegd dat de Skandinavische opvatting van den Volkenbond met de Engelsche overeenkomt. Is hier Nederland niet vergeten, dat in het voorbericht wèl onder de liberale natiën genoemd wordt?
‘The League of Nations’ klaagt de schrijver, ‘can be no better than the member states of which it is composed.... Not till the mind of man is filled with the conviction that modern war offers a peril for civilization so great that it is a crime, certain to be visited by condign punishment,.... will mankind be effectually rid of this menace. At present the world neither entertains nor is prepared to act upon these salutary and intelligent beliefs’ (bl. 1175). Harde woorden na vijftien jaar volkenbondspraktijk. Of zij gegrond zijn zal de toekomst weten. Nu worstelen in Europa ‘new dictatorships’ met ‘old democracies’ (bl. 1184). - ‘Europe has now reached a point at which it would seem, as never so clearly in past history, that two alternative and sharply contrasted destinies await her. She may travel down the road to a new war or, overcoming passion, prejudice, and hysteria, work for a permanent organization of peace.... May future generations close the rents, heal the wounds, and replace our squandered treasure of humanity, toleration, and good sense’ (bl. 1222).
‘The moral unity of Europe is for the time being broken’, gaat hieraan vooraf. Kan zij hersteld worden eer het onheil zal zijn losgebroken? Wie zou thans een voorspelling wagen? Waartoe men vrijheid vindt, is inderdaad niets dan de vrome wensch.
C.
| |
Rudolf Olsen, Hitler. - Amsterdam, Querido Verlag, 1935.
Dat de schrijver Hitler verklaard heeft, zal hij zelf niet beweren. Daartoe vraagt hij te herhaaldelijk: ‘wer ist 's?’ Hitler kan zooveel verrassingen bereiden, omdat hij geen innerlijke consistentie heeft. Hij is besluiteloos, en dáárom brutaal. Hij kan niet scheppen, alleen onsamenhangend praten, en het is hem onverschillig of hij zich tegenspreekt. Hij gaat gaarne met de macht te rade, maar twijfelt waar die gelegen is. Na drie jaar ‘tegenrevolutie’ is Duitschland minder gevestigd dan ooit.
‘Heute’, laat zich de schrijver uit, ‘ist Deutschland im Zustand der Barbarei. Die Diktatur kennt kein Gesetz, sie achtet nicht einmal ihr eigenes Gesetz. Sie unterhält Gerichte und Gefängnisse, aber neben ihnen Konzentrationslager. Es gibt ein Oberverwaltungsgericht, vor dem jeder Akt der Administration nachgeprüft werden kann; aber nicht die Taten der Geheimen Staatspolizei, für sie hat es selbst seine Zuständigkeit verneint.... Was die “feinen Leute” wollen, ist wieder das Gesetz, ein ungerechtes Gesetz vielleicht, aber ein Gesetz..... Sie
| |
| |
wollen eine anständige Despotie begründen, in der sie von den Angriffen angeregter Kleinbürger sicher sind. Zwischen ihr und der Barbarei liegt allein die Möglichkeit. Wir sehen Hitler zwischen beiden schwanken. Er liebt die feinen Leute. Aber trauen kann er nur den Wildlingen, die mit ihm stehen oder fallen. Sein Schwanken kann darüber nicht täuschen, dass die Gesetzlichkeit an sich seinem Wesen widerspricht.’
Een minister des Rijks, Frank, zegt: ‘Wenn man früher einmal gesagt hat: “Das ist Recht oder Unrecht”, dann müssen wir heute fragen: Was wird der Führer dazu sagen?’
Zulk een vraag zou men meenen dat geen volk verdroeg. Maar voorloopig is het geraden, slechts in den optatief te spreken. De Führer zal zich - misschien - beraden. Misschien ook niet.
C.
|
|