| |
| |
| |
Psychologische verkenningen
Aristoteles, peri psuchès
Met den naam Aristoteles is de voorstelling verbonden van onverstaanbaarheid en ongenaakbare afgetrokkenheid. Ten deele is die voorstelling gegrond: er zijn in Aristoteles' werken groote stukken - en zeker niet de minst belangrijke - die zéér afgetrokken zijn en daardoor slechts voor een kleine groep toegankelijk (voor deze dan echter ook zéér eenvoudig en duidelijk).
Maar voor een veel belangrijker deel is die voorstelling - voor zoover zij op kennismaking met Aristoteles' geschriften berust en niet alleen maar overgenomen is van anderen - het gevolg van Aristoteles' uitdrukkingswijze, van de wijze van samenstelling van zijn werken, en ten deele ook van den toestand, waarin zij overgeleverd zijn.
Aristoteles ging niet gemakkelijk met de taal om. In tegenstelling met zijn grooten leermeester Platoon was hij allerminst een woordkunstenaar. Misschien hangt dit samen met de omstandigheid, dat hij niet in Athenai geboren was en niet als de Atheners van jongs af aan om zich heen had gehoord die vrije, ongedwongen omgangstaal zoo vol bekoring welke in Athenai inheemsch was; zeker hangt het samen met zijn aard en zijn aanleg: hij was scherpzinnig, soms zelfs diepzinnig; hij was nauwgezet en zorgvuldig, maar hij miste verbeelding en drang tot schoonheid. Bovendien zocht hij (en vond op een bepaalde wijze) uitdrukkingen voor begrippen en betrekkingen die aan zijn omgeving vreemd waren en voor de uitdrukking waarvan hij de taal tot op zekere hoogte geweld moest doen. Dat maakt zijn woordenkeus soms gekunsteld en gewild of schoolmeesterachtig (pedant) en een enkele maal zelfs bepaald barbaarsch; het be- | |
| |
moeilijkt vaak, vooral voor den beginner, het verstaan ook dáár, waar de inhoud betrekkelijk eenvoudig is.
Daarbij komt, dat Aristoteles de werken, die wij van hem over hebben naar alle waarschijnlijkheid niet zóó als wij ze hebben voor openbaarmaking heeft bestemd en zeker niet voor het gebruik in wijden kring. Daarvoor schreef hij ‘dialogen’ die in de oudheid veel werden gelezen. Na het baanbrekende werk hierover van Bernays heeft men - heeft vooral Werner Jaeger - uit wat andere schrijvers in de oudheid aan die dialogen ontleenden zich over meerdere dezer dialogen een denkbeeld kunnen vormen. Overgeleverd zijn zij niet. Wat wij over hebben zijn zoogenaamde ‘akroamatische’ werken, werken dus, die op de een of andere wijze nauw samenhingen met de voordrachten, die Aristoteles als schoolhoofd hield. Men heeft destijds zelfs vermoed, dat wij in deze werken alleen aanteekeningen van leerlingen te zien hadden. Thans neigt men eerder tot de onderstelling dat Aristoteles de werken opstelde als handleiding bij zijn voordrachten; naar alle waarschijnlijkheid heeft hij echter géén der grootere werken ineens zóó geschreven als wij ze hebben, maar herhaaldelijk stukken omgewerkt en er aanteekeningen aan toegevoegd. Hoe dit alles dan zijn huidige vorm heeft gekregen weten we niet. Onmogelijk is het niet, dat meerdere werken eerst na Aristoteles' dood zijn uitgegeven en dat daarbij de uitgevers alles wat zij vinden konden hebben verzameld en zoo goed en zoo kwaad als het ging hebben geordend.
Bedenkt men nu verder, dat volgens een niet ongeloofwaardig verhaal, deze werken vrij spoedig in vergetelheid raakten en eerst ongeveer anderhalve eeuw later bij toeval in een kelder werden teruggevonden, zoodat dus onze overlevering berust op het ééne exemplaar, dat daarbij te voorschijn kwam, dan behoeven we ons niet te verwonderen dat we in Aristoteles' werken geen welevenredige zorgvuldig gebouwde en klaaroverzichtelijke eenheden voor ons hebben.
De reeds genoemde Werner Jaeger, hoogleeraar in Berlijn, is op grond van onderzoekingen, die zich over een langen tijd uitstrekken en welke hij met groote scherpzinnigheid en toewijding verrichtte, tot de slotsom gekomen, dat Aristoteles aan zijn Ethika, zijn Politika en vooral aan zijn Metaphusika gedurende
| |
| |
een groot deel van zijn leven heeft gewerkt. Hij neemt aan, dat die werken in kern ontstaan zijn, voordat Aristoteles in 343 voor het begin onzer jaartelling gehoor gaf aan de uitnoodiging van Philippos van Makedonie om aan diens hof de opvoeding van den kroonprins Alexandros (Alexander de Groote) op zich te nemen; hij zou, in 337 naar Athenai gekomen, waar hij zijn school stichtte in het Lukeion, alles omgewerkt hebben, er echter later nog weer wezenlijke veranderingen in hebben aangebracht en nieuwe gedeelten eraan hebben toegevoegd.
De ontleding van het kleine, maar uiterst belangrijke werkje ‘over de ziel’ bevestigt deze onderstelling niet.
Deze verhandeling bestaat uit drie boeken. Het eerste is in hoofdzaak gewijd aan het overzicht van de leerstellingen der voorgangers: het tweede boek behandelt de begripsbepaling of logische definitie der ziel en de leer der waarnemingen. In het derde boek bespreekt Aristoteles, na nog eenige beschouwingen over de waarneming te hebben gegeven, voorstelling en denken, vervolgens de beweging in de ruimte en vat dan aan het slot alles nog eens samen.
De leer der waarnemingen, welke het grootste deel van boek 2 in beslag neemt, beteekent een groote en wezenlijke verandering in Aristoteles' werkwijze en denkrichting.
Het grootste deel van de psychologische beschouwingen heeft betrekking op begripsbepalingen; wezen en geldigheid, functie en zin, oorzaak en vermogen houden de aandacht bezig. Met de leer der waarnemingen gaat Aristoteles over op de beschouwing der levensverrichtingen: de logische denker Aristoteles wordt bioloog. Vergis ik mij niet, dan zien we in de verhandeling over de ziel deze verandering zich als het ware voor onze oogen voltrekken. We wonen een overgang bij, die niet alleen voor Aristoteles, maar voor heel het denken, heel de geestesontwikkeling van het Westen van geweldige beteekenis is.
Tot aan, ja tot in de beschouwingen over de ziel had Aristoteles het verband met de werkzaamheid van zijn leermeester Platoon bewaard - en wel klaarblijkelijk in eigen oogen nog meer dan wij oppervlakkig geneigd zouden zijn te meenen.
Wanneer wij Aristoteles' verhandeling over de dichtkunst leggen naast den Phaidros en het 10de boek der Politeia, wanneer wij de Ethika vergelijken met den Philebos, om van den Laches, den
| |
| |
Lusis en den Charmides maar heelemaal niet te spreken, of wel bij de Politika denken aan Politeia of Nomoi, dan treft ons vóór alles het geweldige verschil èn in het stellen der vraagstukken èn in de behandeling èn in de algemeene strekking. Menigeen onzer zal aanvankelijk aarzelen, eer hij toegeeft, dat Aristoteles in zijn Phusika een stof behandelt, die Platoon ook behandeld heeft, vooral als men daarbij zegt, dat we dit afleiden uit Platoon's Timaios. En zeker klinkt het vrijwel ieder vreemd in de ooren, dat ook de denkleer van Aristoteles, ontwikkeld in de Metaphusika en de daarmee samenhangende geschriften (te samen het z.g. Organon vormend) samenhangt met Platonische bespiegelingen. Toch hebben we den Parmenides, den Theaitetos, den Sophistes en den Politikos, welke bij nadere beschouwing overduidelijk doen blijken, dat Platoon in zijn latere jaren, en wel in het bijzonder, nadat hij, terugkeerend van Surakousai, met de Eleatische denkers nader had kennis gemaakt, zich met de denkleer of logika ernstig en langdurig heeft bezig gehouden. We hebben reden om te vermoeden, dat bij de behandeling van deze groep vraagstukken in den Platonischen kring Aristoteles reeds een belangrijke plaats innam. Platoon heeft althans den dialoog, Parmenides, waarin hij deze vraagstukken aan de orde stelt, aan Aristoteles, die toen nog zéér jong was, opgedragen. Zeker, Platoon behandelt ook de denkleer geheel anders dan Aristoteles dit later zou doen; we kunnen en moeten verder gaan: Platoon's werkzaamheid op dit gebied is vrijwel onvruchtbaar gebleven, terwijl de Aristotelische logika tot in de negentiende eeuw van overheerschende beteekenis is gebleven - maar tòch zette Aristoteles in eigen oogen slechts 's meesters werkzaamheid voort tot hij in zijn verhandeling over de ziel ‘zijn draai neemt’.
Het onderwerp zelf behoorde als àl, wat hij te voren behandelde, tot de Platonische gedachtenwereld: Phaidoon, Phaidros, Sumposion, Politeia, Timaios - het zijn alle hoofdwerken; zij bewijzen, dat Platoon met ‘de ziel’ reeds bezig was in zijn eersten tijd (Phaidoon), nog bezig was in zijn ouderdom (Timaios) en er zijn beste krachten van zijn mannenjaren aan heeft gewijd. In Aristoteles' boekje over de ziel verwijst deze herhaaldelijk naar de genoemde werken (al vermeldt hij dan ook alleen met zooveel woorden den Timaios) en eveneens herinnert hij naar aanleiding van de leer, dat de ziel ‘harmonia’ is, aan gezamenlijke be- | |
| |
sprekingen over dit onderwerp in Platoon's kring. Maar de ‘biologische’ beschouwingen, de beschouwingen over de waarneming in het bijzonder en de aandacht, die hij in zijn werk geeft aan verschijnselen in de dierenwereld, welke hij met menschelijke belevingen vergelijkt, brengen hem, voor goed, buiten de Platonische bespiegeling en naar het gebied, dat in zijn verdere leven nu bij voorkeur zijn belangstelling zal hebben: de leer van de levensverschijnselen of te wel de biologie. Of bij die verandering nu op zijn beurt een leerling en wel Theophrastos (die later de plantkunde behandelde) zijn invloed heeft doen gelden evenals Aristoteles destijds zijn leermeester Platoon bij diens aandachtswending naar de logika beïnvloedde, kunnen we niet meer nagaan; of wellicht herinneringen aan Aristoteles' vader, die arts was, meespeelden, weten we al evenmin; dat de omgang met zijn schoonzoon, die ook arts was, van invloed is geweest, is weliswaar ook nergens vermeld, doch althans uitermate waarschijnlijk.
De verhandeling over de ziel is dus een keerpunt.
Nà dien tijd wendt Aristoteles zich meer en meer in hoofdzaak tot wetenschappelijk biologisch werk. Dit sluit niet uit, dat hij, later voor zijn leerlingen hetzij ethika, hetzij politika, hetzij logika behandelend, over de vraagstukken opnieuw nadacht, onderdeelen nauwkeuriger, althans anders onder woorden bracht, en zelfs tot nieuwe inzichten kwam; doch het maakt het wel moeilijk aan te nemen, dat hij het denkstelsel, dat hij voor al die gebieden vóór zijn ommekeer ontwikkeld had, nog wezenlijk heeft gewijzigd. Wilden we dit laatste aannemen, dan zouden we daarvoor, zooal geen overtuigende bewijzen, dan toch zeer duidelijke aanwijzingen moeten vinden. En deze zijn er niet. Eerder het tegendeel. Werner Jaeger, die meent, dat Aristoteles in zijn ‘latere jaren’ de Metaphusika nog grondig heeft omgewerkt, ziet in de leer, dat de oerkracht, die de beweging veroorzaakt, zèlf in rust moet verkeeren, het sluitstuk van Aristoteles' beschouwelijke bespiegeling. Dit leerstuk nu kent de verhandeling over de ziel reeds, zoodat die ‘latere jaren’, waarop Jaeger doelt, in allen geval vóór het ontstaan van het werk peri psuchès liggen.
De gevolgtrekkingen, waartoe ik in het bovenstaande gekomen
| |
| |
ben, maken het ons mogelijk het beeld, dat Jaeger ons van de ontwikkeling van Aristoteles heeft geschetst, iets aan te vullen, en eenigszins anders te schakeeren. Het zóó gewijzigde beeld volge hier. Dankbaar maak ik daarbij gebruik van het werk van den Berlijnschen hoogleeraar - doch om de lezers niet te vermoeien, geef ik geen rekenschap van overeenkomst en verschil.
Op den leeftijd van ongeveer 17 jaar treedt Aristoteles als leerling tot den Platonischen kring toe - ongeveer in den tijd, waarin Platoon's denken een wezenlijke verandering onderging. Platoon's aandacht richtte zich tijdelijk meer in het bijzonder op de ‘logica’, of denkleer; de inhoud van het denken en de uitkomsten ervan vragen minder aandacht dan de denkwijze en hare mogelijke wettelijkheid, en hare zoo groot mogelijke doeltreffendheid; het denken richt zich op zich zelf, nadat het zich ongeveer een eeuw te voren van de, den mensch omgevende, wereld (heelal en natuur) op de menschenwereld en den enkelen mensch in die wereld had gericht. Dit lag in de lijn der ontwikkeling; de invloed der Eleatische wijsgeeren (Parmenides en Zenoon) droeg, gelijk ik reeds aanduidde, het zijne ertoe bij; de besprekingen van Platoon met zijn leerlingen en van deze onderling deden zich gelden; de vermindering van Platoon's scheppingskracht werkte mee - en toch bleef deze werkzaamheid van Platoon en zijn leerlingen vooralsnog zonder uitkomsten van beteekenis. Al evenmin kwam het tot een vruchtbare wisselwerking tusschen de tallooze geleerden, die elkaar om en bij Platoon troffen, hetzij als zijn gasten, hetzij als leerlingen, hetzij als medewerkers. Dit alles heeft Platoon niet gebracht tot het ontwerpen of zelfs maar schetsen van een stelsel van wetenschappen; integendeel Platoon keert in zijn laatste levensjaren terug tot de behandeling der vraagstukken, die hem in zijn jeugd en in zijn beste jaren hadden bezig gehouden; het ‘Aristotelisme avant la lettre’ heeft ook op de leerlingen geen al te grooten indruk gemaakt; want na Platoon's dood gaan èn de Akademeia onder Platoon's neef en opvolger Speusippos, èn Aristoteles, die weldra tijdelijk een eigen groep sticht, dóór met de behandeling van dezelfde denkinhouden, welke Platoon in zijn laatste jaren bezighielden,
te weten ‘de deugd en het goede’, ‘de ziel en de wereld’ en de ‘staatsinrichting’.
Speusippos voltrok daarbij den overgang van ‘levende leer’ tot
| |
| |
‘wettische rechtzinnigheid’. Hij en zijn kring verhieven de algemeene geldigheden van Platoon's schouwenden geest tot ‘wezens, althans grootheden, aan het bestaan waarvan men te gelooven had’ en riepen daarmee de ‘ideeënleer’ in de scholen (niet in het leven!), welke sindsdien op Platoon's rekening staat en er wel niet meer van af te krijgen zal zijn.
Aristoteles, die na Platoon's dood aldra Athenai verliet in geschap van Xenokrates, vormde in Assos, aan de Klein-Aziatische kust met hem en enkele andere Platoon-leerlingen, welke zij daar aantroffen, - die hen wellicht zelf hadden uitgenoodigd - een kring, waarin eenerzijds de vragen omtrent de meest wenschelijke staatsinrichting in het middelpunt van belangstelling stonden, anderzijds ook het leerstuk van Speusippos en de zijnen druk werd besproken.
Deze kring stond in nauwe betrekking tot Hermias - een turannos - een dier ‘vorsten bij de genade van zich zelven’ zooals Hellas en de Helleensche wereld er reeds zoo velen hadden gekend, en oefende in samenwerking met hem een zekere mate van openbaar gezag uit. De staatinrichtingsvraagstukken moesten hen dus wel bezig houden, doch niet minder de vraag hoe de enkele mensch zijn eigen leven in te richten heeft, gesteld als zij telkens waren voor de keus tusschen het handelende en het beschouwelijke leven.
In kern ontstonden hier Aristoteles' werken over de ‘Ethiek’ of 's menschen levenshouding, de ‘Politiek’ of de leer der staatsinrichting, alsook zijn ‘Metaphusika’, die in hoofdzaak de vraagstukken van ‘zijn’ ‘verschijnen’, ‘zich verhouden’, ‘gelden’ behandelt en zijn ontstaan vooral dankt aan het verzet, dat de Assos-kring deed gelden tegen Speusippos' ‘rechtzinnigheid’.
In Assos kwam Aristoteles er niet toe deze werken reeds neer te schrijven, zij het in nog zoo voorloopigen vorm, en wel vooral, omdat zijn verblijf aldaar slechts ongeveer drie jaren duurde, waarin hij dan nog zijn ‘dialoog over de wijsbegeerte’ schreef - een voor breeden kring bestemd opstel, dat de inleiding vormt van zijn strijd in geschrifte tegen Speusippos en de andere ‘rechtzinnige’ Platoon-leerlingen. Van Assos ging hij, wellicht op verzoek van zijn leerling en lateren medewerker Theophrastos, in 345 naar Mutilene op Lesbos, waar hij evenmin lang bleef; want in het jaar 343/342 tijgt hij naar Pella, naar het hof van Koning
| |
| |
Phillippos van Makedonië, en neemt daar de verdere opleiding van den jongen Alexandros ter hand tot diens troonsbestijging, dus ongeveer vijf jaren lang.
Zevenenveertig jaar oud keert Aristoteles dan in Athenai terug. Tijdens zijn verblijf in Makedonië heeft hij met zijn neef Kallisthenes een lijst der ‘Puthioniken’ samengesteld, dus van de namen dergenen, die in de ‘Puthische spelen’ hadden overwonnen. Dit werk moeten we, evenals de latere lijsten van ‘Olumpioniken’ en van de Atheensche zoogenaamde ‘didaskaliai’ (d.w.z. gegevens omtrent de tooneelstukken, opgevoerd bij de verschillende Dionusos-feesten), als voorbereidende onderzoekingen voor een nauwkeurige tijdrekening zien, onderdeel dus van stelselmatig geschiedenisonderzoek.
Verder heeft Aristoteles - ongetwijfeld in verband met het onderwijs, dat hij aan Alexandros gaf - over ‘Homerische vraagstukken’ en ‘over de dichters’, (dat wil zeggen een geschiedenis der letteren) geschreven.
In verband met de besprekingen over staatsinstellingen en rijksbestuur, welke een leeraar, die een kroonprins tot leerling had, uit den aard der zaak met bijzondere zorg voorbereidde, had hij een begin gemaakt met het verzamelen van gegevens over de instellingen in verschillende staten, alsmede over den aard en de oorzaken der veranderingen in die instellingen, daarmee den grondslag leggend voor de zeer uitgebreide verzameling ‘die zijn leerlingen later onder zijn leiding samenstelden, en waarin alle eenigermate belangrijke Helleensche stad-staatjes voorkwamen.
Binnen den tijd van enkele jaren ontstaan dan ook, nadat hij te Athenai een ‘school’ in het Lukeion gesticht had, de kleine verhandeling over de dichtkunst en de ietwat uitvoeriger over de welsprekendheid, de Ethika, de Politika, waarin Aristoteles Platoon's leer naar eigen aard, verrijkt met eigen ervaring en getoetst aan de uitkomsten, verder ontwikkelt.
Naast deze werken, waarin hij samenvat en uitbouwt, moet hij strijd voeren, voert hij althans strijd in twee richtingen. Eenerzijds wendt hij zich, nog steeds den weg volgend, dien zijn meester had gewezen, tegen de sophisten, anderzijds tegen die leerlingen van Platoon, die Speusippos volgend of evenwijdig met diens leeringen, de benaderingen, de beeldspraak, de beeldende
| |
| |
uitdrukkingen en de verbeeldingen van den meester, letterlijk opvatten en de levende wijsheid en het schouwende inzicht in schoolsche stelligheid bonden. Uit dezen strijd in twee richtingen ontstaan dan de Phusika, de Metaphusika en de kleinere logische werken, waarmee Aristoteles als het ware het te Assos begonnen werk afsluit.
Dan richt hij zich tot de behandeling van één der Platonische lievelingsonderwerpen: ‘de ziel’.
Met deze schets is geen van de gegevens, welke ons omtrent Aristoteles' leven bekend zijn, in strijd; we geven er rekenschap mee van een ontwikkeling, die het overtuigende van den eenvoud heeft. De mindere of meerdere rijpheid, de minder of meer fijne begripsonderscheidingen, die we in de werken opmerken, wijzen in de richting van de volgorde, hier aangegeven. De onderlinge verwijzingen in het eene werk naar het andere stemmen met de gegeven indeeling overeen.
Het beeld der ontwikkeling, dat we schetsten, krijgt daardoor een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid.
Het beeld, dat we ons daarbij van den denker Aristoteles vormden, verduidelijkt vele bijzonderheden van het boekje ‘over de ziel’, en ontvangt hieruit omgekeerd verduidelijking en aanvulling.
Hoe hebben we ons een denker voor te stellen, die ongeveer twintig jaar lang onder de leiding blijft werken van een meester en nog wel van een meester, wiens aard, aanleg en begaafdheid zóó wezenlijk anders is? Hoe kunnen we ons verklaren, dat een groote geest eerst na zijn vijftigste jaar zijn richting vond?
Deze vragen doen zich ongetwijfeld bij een ieder voor, welke min of meer onbevooroordeeld het voorgaande heeft doorgelezen; met de beantwoording ervan trekken we voor Aristoteles' persoonlijkheid een tamelijk belangrijke slotsom.
En tijdens Platoon's leven, én gedurende zijn verblijf in Klein-Azië en op Lesbos, én al den tijd, dat de Makedonische Kroonprins zijn leerling was, ja, nog meerdere jaren na zijn vestiging als hoofd van een eigen werkgemeenschap beweegt Aristoteles zich binnen de grenzen door Platoon getrokken, houdt hij zich althans in hoofdzaak bezig met dezelfde onderwerpen die Platoon bij voorkeur behandelde.
| |
| |
Dit is het eerste gegeven, en hierover bestaat eenstemmigheid, evenals de onderzoekers het eens zijn over het tweede gegeven, dat de denkrichting van Aristoteles wezenlijk anders is dan die van Platoon, reeds in de eerste werken, waarvan wij sporen vinden. Is mijn gissing omtrent de beteekenis van de Aristoteles-persoon in Platoon's Parmenides juist, dan blijkt Aristoteles' denkrichting reeds van den aanvang af anders te zijn geweest dan die van Platoon.
Platoon is de dichterlijke ziener bij uitnemendheid; hij is de man, die zich een wereldbeeld schept passend bij de levenshouding, waartoe hij zich zelf opvoedt - en zich tot een levenshouding opvoedt passend bij het wereldbeeld, dat hij zich schept.
Dat beeld schept hij zich naar aanleiding van zijn ervaring - zeker! en met gebruikmaking van die ervaring als stof - ongetwijfeld. Maar de stuwende kracht is het eigen vermogen tot werkzaamheid, dat door de hem omgevende wereld dringt als een stroom met eigen richting.
Stelselmatig verzamelen van gegevens? Ja - zooals een stroom, in een breede vlakte komend, waar de weg geheel open is, zich uitbreidt, zoo komen menschen als Platoon er toe om ‘stof te vergaren’ wanneer zij in hun geestelijke ontwikkeling een tijdelijken toestand van evenwicht hebben bereikt.
Maar nauwelijks rijzen er bezwaren, nauwelijks doet zich een moeilijkheid voor, of de dichter-denker trekt zijn krachten weer samen; het doortrekken van zijn lijn, het verwerken van het heden in 't geheel, hetwelk het verleden als uitkomst leverde, dàt is zijn werk.
Geheel anders, vrijwel omgekeerd werkt de onderzoeker Aristoteles. ‘Naar aard en wijze van een honingbijke’ (zooals later Horatius van zich zelf zou zeggen in tegenstelling tot Pindaros - een paar, dat voor de verhouding Aristoteles-Platoon evenzeer een voorbeeld is als het paar Horatius-Vergilius) als een zoemende, nijvere bij gaart hij indrukken en ervaringen, verkennend, ontledend, vergelijkend; iedere uitkomst geldt ‘onder voorbehoud’; een nieuwe beleving noopt hem vaak om de zekerst schijnende stelligheden te toetsen. Scherp is zijn blik, want het gaat er hem om, de omgeving af te tasten en zoo nauwkeurig mogelijk te onderkennen; dat onderkennen, 't afwegen en afmeten van ver- | |
| |
schillen is alleen mogelijk, wanneer men een maatstaf bezigt: maar de maatstaf zelf aanvaardt de onderzoeker ‘onder voorbehoud’; wat nú maatstaf is kiest hij straks als meetbaarheid; wat nu eenheid is ter uitdrukking van bepaalde grootheden, is straks grootheid, die hij in een andere eenheid uitdrukt.
‘Geen meester is er, bij wiens woorden ik mij verplicht te zweren’ zegt Horatius van zich zelf - het had de lijfspreuk van Aristoteles kunnen zijn.
Juist daarom kon hij het niet alleen uithouden bij Platoon, maar voelde hij zich zelfs in Platoon's kring volkomen thuis. De oudere denker met zijn rijken geest bood den jongen onderzoeker voortdurend nieuwe stof tot ontleden en ter bewerking; voor de bannende kracht van het zienerswoord was de ‘nuchtere’, lichtelijk spotzieke, door zijn aard ongevoelig.
Een meester zag hij in Platoon niet - des te meer een oudere vriend. Het verschil in aard en aanleg stond aan die vriendschap niet in den weg. Zoo als Horatius aan Vergilius gehecht was met een echte, warme, levende vriendschap, zoo hechtte zich Aristoteles, de jongere, aan den ouderen Platoon en wellicht meer dan omgekeerd, al zal van het verdriet, dat iedere echte vriendschap brengt, Platoon het zwaarste deel hebben moeten dragen.
't Beeld wordt ons nu duidelijk. Persoonlijk aan Platoon gebonden en gehecht, geestelijk in Platoon (en de vele belangrijke Hellenen, die Platoon tot zich trok) een dankbaar aanvaarde verrijking van zijn geestelijk bezit vindend, maar onvatbaar voor diens geestelijke leiding en daarom ook niet verontrust door de behoefte zich daarvan op een gegeven oogenblik los te maken had Aristoteles, zoolang Platoon leefde, allen grond om bij hem te blijven. En omdat het hem om het ‘verkennen van de gegeven wereld’ en niet om het scheppen van een eigen wereldbeeld ging, voelde hij ook niet de behoefte zich buiten het door Platoon ontgonnen denkgebied te begeven, voordat hij het onderzoek ervan had beëindigd.
Maar toen hem, lang na Platoon's dood, deels de ontplooiing van zijn eigen onderzoek, deels de omgang met anderen (zijn leerling Theophrastos en zijn schoonzoon) met nieuwe stof in aanraking brachten, verdiepte hij zich daarin met dezelfde onbevangenheid waarmee de bij een heideveld gaat afvliegen als de boekweit is uitgebloeid.
| |
| |
Wanneer wij dan den indruk hebben, dat Aristoteles hiermee zijn eigenlijke richting eerst vindt en wij geneigd zijn een scherpe keer in zijn denken aan te nemen, dan moeten we er ons rekenschap van geven, dat die indruk ontstaat door de weerkaatsing van zijn licht in den spiegel van ons denkvlak; een inzicht, waarvoor wij een sterken steun vinden in de omstandigheid, dat gedurende heel de middeleeuwen de werken van Aristoteles die aan het boekje over de ziel voorafgingen, veel sterker hebben gewerkt, dan zijn biologisch onderzoek, dat ons van de meest buitengewone oorspronkelijkheid en het meest uitnemende belang schijnt te zijn.
Het beeld, dat wij hier schetsten - zij het in enkele vluchtige trekken - wijkt ongetwijfeld sterk af van de voorstelling, die men zich eeuwen lang heeft gemaakt van den ‘meester van allen die weten’. Men is geneigd zich af te vragen, hoe ter wereld een zoo rusteloos ‘toetser’ de vader werd van de starre leerstelligheid der middeleeuwsche scholastiek. Ten deele is dit het gevolg van de onvermijdelijke verstarring en van den onvermijdelijken overgang van inzicht tot leerstuk, die wij overal aantreffen, daar, waar leerlingen en navolgers met de geestelijke erfenis van een groot man omgaan. De Platoonleerlingen en de Neo-platonici zijn er evenzeer voorbeelden van als de Bollandisten van onze dagen. Maar voor een ander deel kunnen wij de scholastieke denkrichting, (die eerder binnen gegeven grenzen en uitgaande van gegeven waarden naar steeds nauwkeuriger onderscheid en steeds meer uitgewerkt verband zoekt, dan de grenzen over tracht te trekken om nieuwe werelden te gaan ontdekken), in aanleg, maar in wezen reeds bij Aristoteles vinden. Het boekje over de ziel met het ‘bewijs’ dat er geen zinnen mogelijk zijn buiten tastzin, smaak, reuk, gehoor en gezicht is er een sprekend voorbeeld van. Trouwens het ligt in Aristoteles' ‘realisme’ besloten. De wereld is hem ‘gegeven’ en die gegeven wereld is in beginsel gelijk en gelijkvormig met ons begrip ervan, zooals het begrip in beginsel gelijk en gelijkvormig is met het woord en zooals de waarneembaarheid in beginsel gelijk en gelijkvormig is met de waarneming - al zijn al deze grootheden dan ook ‘naar verschijning’ onderscheiden.
Daarmee is het gebied, dat Aristoteles zoekt te kennen, in
| |
| |
wezen begrensd. En nu kunnen die grenzen in onbenaderbare verten vervagen, zoolang in jonge geestdrift de onderzoeker wel den eindeloozen rijkdom ziet temidden waarvan hij leeft en iedere blik hem nieuwe uitzichten opent, maar wanneer de drang tot vergaren van telkens nieuwe gegevens minder wordt, schrompelen die mogelijkheden ineen en doet zich de begrensdheid en de bepaaldheid gaandeweg sterker gelden. Slaat het verbeeldingsdenken van een Platoon bij zijn leerlingen om in een soort ‘theosofie’, Aristoteles' navorsching gaat, zoodra geen nieuwe stof het onderzoek verrijkt, over in een steeds fijner ontleden en onderscheiden, dat de aandacht even snel van de blijde werkelijkheid der verschijning, waarvoor Aristoteles zelf zoo'n onvermoeide belangstelling had, afleidt als de theosofie der platonici en neoplatonici het werkzame schouwen vervangt door lijdelijk droomen. Verliezen de laatsten zich in vaagheid, voor de eersten dreigt het gevaar der schoolmeesterachtige spitsvondigheid.
Aristoteles kunnen wij, op grond van het bovenstaande, met Jung een ‘naar buiten gerichte’ (extravertierte) persoonlijkheid noemen tegenover den naar binnen gerichten Platoon. De verhouding, die Jung hiermee aangeeft, benadert Kretschmer met zijn tegenstelling tusschen cyclothym en schizothym (vgl. Schenk, Tijdschrift voor Geneeskunde) terwijl we met Heymans Platoon zouden aanduiden als ‘sterk emotioneel actief secundair functioneerend’ of ‘gepassioneerd’, en Aristoteles als gematigd-emotioneel, zeer actief, met vrijwel evenwicht tusschen primaire en secundaire functie, zoodat hij op de grens komt van het flegmatische en sanguinische type van temperament.
Waaruit ons dan moge blijken, dat de Aristoteles, dien we thans voor onze verbeelding zien, een ‘mogelijk mensch’ is, een persoonlijkheid, zooals we er in de werkelijkheid dagelijks tegenkomen. Dit tot troost van hen, die meenen mochten dat de Aristoteles uit Dante's Limbo ‘naar beneden gehaald wordt’ in onze schets. Onze Aristoteles-persoonlijkheid mist inderdaad de bovenmenschelijke verhevenheid van Dante's verbeelding: het beeld heeft echter aan werkelijkheid gewonnen, wat het aan verhevenheid verloor - en het beeld van nu is ontworpen aan de hand van Aristoteles' eigen werken. Wat ook een voordeel is.
M.R.J. Brinkgreve
|
|