De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Een nieuw boek over oude beschavingAntieke cultuur in beeld, door Dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta.Vele lezers met geschiedkundige of met uitsluitend kunsthistorische belangstelling, zullen zich den tijd herinneren, waarin zij voor het eerst te kampen hadden met de moeilijkheden die zich voordeden toen zij van een tijd, een periode, of een volk, een ook maar eenigzins geordend beeld wilden krijgen, of het verband wilden leeren gevoelen, zoowel chronologisch als naar den aard, tusschen een land en omringende staten en beschavingen. De moeilijkheden bij het, zij het slechts in groote trekken, bemachtigen van deze stof, die men gemeenlijk met het woord cultuur- of beschavingsgeschiedenis aanduidt zijn niet gering; door de veelheid en veelsoortigheid van vormen en ideeën wekt het vak, ook bij den belangstellende, dikwijls eer afschrik dan aantrekking. Hoe laat zich die gesteldheid van den beginner keeren? En wie is tot dat keeren de aangewezen persoon? Daartoe is, bij het algemeen vormend en voorbereidend hooger onderwijs, de docent geroepen, die òf als taal- of geschiedenisleeraar of als teeken- en kunstgeschiedenisleeraar, de belangstelling heeft op te wekken; hij heeft de basis te leggen tot dat begrijpen van het verleden, dat niemand missen kan, die niet ‘von Tag zu Tage’ leven wil. De overtuiging, dat mede de docent in het teekenen en de kunstgeschiedenis zich tot deze taak grondiger heeft voor te bereiden dan voorheen het geval was, deed den wetgever het vak ‘geestelijke en maatschappelijke stroomingen in verband met de kunst van verschillende tijden’ opnemen in de examenprogramma's | |
[pagina 80]
| |
der Middelbare, en tevens, met wat lager eischen, in verschillende der NijverheidsaktenGa naar voetnoot1). Een symptoom, getuigend van ruim inzicht, dat echter natuurlijk de vraag doet opkomen: aan welke werken kan de studeerende steun vinden, welke litteratuur kan hem opgegeven worden? Was er eenigzins volledig materiaal aanwezig voor deze studie? Zeker, er was iets, maar toch nauwelijks boeken van eigen bodem. Wij kennen de platenatlassen van de Boer en Hettema; de duitsche platenverzamelingen van Luckenbach, van Rumpf en Schoenberger, van Jantzen, enz. enz., de laatsten echter allen zeer eenzijdig georiënteerd. Voor den Griekschen- en Romeinschen tijd gaven Baumgarten, Poland en Wagner hun grootere, nu uitverkochte bandenGa naar voetnoot2). Doch al deze boeken gaven niet wat noodig wasGa naar voetnoot3). Wat noodig was en wat ‘Antieke cultuur in beeld’ van mevrouw Zadoks op voortreffelijke wijze geeft, dat is: een behoorlijke volledige illustratiecollectie, die ‘up to date’ is, die iedere studeerende tot voortdurende hulp kan zijn en die vooral tot nut moet wezen voor dengeene, die een meer visueel dan auditief geheugen heeft. En hoevelen hebben dat niet. Terecht wijst de inleider van het boek, Prof. G.A.S. Snijder, op deze tegenstelling tusschen geheugen door hooren en geheugen door zien. Wij denken hierbij waarlijk niet uitsluitend aan degenen, die door de keuze hunner studie bewezen, in visueele richting een meer natuurlijken aanleg te bezitten. Bovendien: het gesproken woord van les of college laat zich verkort noteeren en thuis uitwerken, niet aldus de getoonde plaat of het snel voorbijgaande lichtbeeld. En hoe werken deze toch, mits met overleg gekozen, mede tot goed begrip, en houden de aandacht gespannen en den geest van een tijd zichtbaar voor den beschouwer vast. Een uur bladeren in de gravures van Jacques Callot en Abraham Bosse brengt u de sfeer van Frankrijk in den tijd tusschen Catharine en Maria de Medici toch beter bij dan de beste beschrijvingen van Batiffol of Lemonnier. En al kan men het woord niet missen, zonder het ‘beeld’ werkt de | |
[pagina 81]
| |
‘ver-beelding’ niet voldoende, om een periode tot leven te wekken. Toch kan ook bij platenmateriaal de aandacht verslappen. Met ieder kunstwerk moet men telkens opnieuw in contact treden. Gedichten moeten herlezen, muziek opnieuw gehoord worden. Zoo ook moet men gebouwen steeds opnieuw betreden, beelden en schilderijen herzien en daartoe, als het kan.... steeds op-opnieuw reizen en musea bezoeken. Kan dat niet, dan moeten reproducties een deel van die taak overnemen; doch zij geven de kans niet tot een herzien onder andere belichting of anderen gezichtshoek dan voorheen. Daarom dan weer is het zoo uiterst noodig, dat er afwisseling wordt gebracht in de wijze van afbeelden; nieuwe reproducties, foto's van een anderen kant dan gewoonlijk, andere details dan de sedert jaren afgebeelde, die den beschouwer verrassen, herstellen de spanning, die mogelijk geweken is. Daarin schuilt o.i. de verdienste van een boekje als ‘Zeitlose Kunst’.Ga naar voetnoot1) Ook zien nieuwere generatie's bepaalde werken anders dan vroegere, om niet te spreken van de verschoven belangstelling, de nieuwe ‘aandachtshouding’Ga naar voetnoot2) der huidige periode. Waarbij dan nog, en niet in de laatste plaats, komt het nieuw gevonden materiaal, dat bij de opgravingen der afgeloopen driekwart eeuw te voorschijn is gekomen, en dat een zoo gansch anderen kijk op menige oude beschavingsperiode heeft gegeven. Dat geldt wel in de sterkste mate voor de z.g. ‘Antieke cultuur’. Hoezeer is dat begrip veranderd en de omvang ervan toegenomen. Wij komen daarop later nog terug, doch herinneren voorloopig slechts aan het ‘Grieksch en Romeinsch’ van weleer, waaraan men desnoods nog vooraf liet gaan eenig Egyptisch en verder, met wat matige teekeningen, iets van de cultuur tusschen Euphraat en Tigris, van nauwelijks ouder dan een duizend jaar voor het begin onzer jaartelling. Men vergelijke het matriaal van handboeken van omstreeks 1900, die toch ‘bij’ waren, met wat nu zoowel van Egypte, van Mesopotamië als van de Aegeïsche cultuur, met name van Kreta en van de oude Syrische en Klein- | |
[pagina 82]
| |
Aziatische staten tot ons gekomen is door het werk van ontgravers en archaeologen. Dan behoeft men nog niet eens de tijdsbepaling aan te nemen, die von Bissing voorstondGa naar voetnoot1) om een twee à drie duizend jaar verder terug te gaan dan vroeger, ter omvaming van het begrip ‘antieke cultuur’. Doch komen wij op het werk van mevrouw Zadoks terug. Als eerste eisch heeft degene, die beschavingsgeschiedenis in beeld brengt het principe te stellen, dat het afbeeldingsmateriaal aan ieder der besproken perioden zelf ontleend zij. Geen Middeleeuwen van Rethel, geen kruistochten van Delacroix, geen Homerus van Flaxman of Carstens van Canova of Thorwaldsen; ook geen Hiëronymus van Dürer of Cleopatra van Tripolo. Deze platen behooren thuis resp. bij Romantiek en Classicisme, bij Renaissance en Barok; werken over de Antieken maken zij ongenietbaarGa naar voetnoot2). De schrijfster van ‘Antieke cultuur’ heeft dezen eisch zeer wel begrepen en zich van iedere latere interpretatie onthouden. Daardoor mede is een plaatwerk ontstaan, dat voor ieder land met groote zuiverheid den geest van tijd en kunstwerken weerspiegelt. Ja zelfs voor reconstructies van alleszins betrouwbare geleerden schijnt Dr. Zadoks te zijn teruggeschrikt, hoewel die toch hier en daar wel verhelderender dan foto's hadden kunnen werken.
Bezien wij het boek, na de eerste verblijdende kennismaking, nader en wel allereerst de totaalindeeling van de stof. In drie groote hoofdstukken zijn de platen samengevat: ‘Het nabije Oosten’, ‘De Grieksche wereld’ en ‘Het Romeinsche Rijk’. De beide laatsten omvatten tezamen vijf-zesde van het totaal der bladzijden. Anders ware de verhouding geworden, wanneer de eerste 24 platen der z.g. ‘Grieksche wereld’ bij het ‘Nabije Oosten’ zouden zijn ingedeeld. En daarvoor zou, meenen wij, alle reden zijn geweest, al geven wij toe, nog nooit ergens een andere stofindeeling te hebben gevonden dan die, welke ook Dr. Zadoks geeft. Hierover dan enkele opmerkingen. Spraken wij over | |
[pagina 83]
| |
het stichten van verwarring door het gebruik van verkeerd platenmateriaal, nog op vele andere wijzen kan men het verkrijgen van inzicht bemoeilijken; zoo o.a. door het loslaten van de chronologie, zonder dat een of ander cultuurverband daartoe dwingend aanleiding geeft. O.i. geschiedt dat door het koppelen van de Aegeïsche aan de Helleensche cultuur, welke koppeling naar wij meenen slechts door sleur door schrijver na schrijver wordt overgenomen. Men neme de bespreking van ‘Antieke cultuur’ als de meer toevallige aanleiding om dèze vraag eens te stellen: Is het wel juist, om, na Egypte eerst Mesopotamië, de kleinere volken van West-Azië en Perzië te behandelen, daarna een dikke streep te trekken en dan.... vijftien tot twintig eeuwen terug te springen naar de Aegeïsche beschaving. Wij wezen op dit terugspringen en op de bezwaren daartegen op blz. 2 van ons ‘Overzicht van de Geschiedenis der beeldende Kunst’ met de volgende woorden: ‘O.i. behoort de Aegeïsche cultuur behandeld te worden nà de Egyptische. De wijze, waarop in vele handboeken de kunst van Creta en van de vastelandscentra (Mykene, Tiryns, enz.) uitsluitend in samenhang met die van den Helleenschen tijd beschreven wordt, komt ons minder juist voor en gezien de ouderdom van de belangrijkste Minoïsche en Mykeensche kunstwerken is het zeker niet gewettigd deze kunst.... nà de kunst van de Perzische Achaemenieden te plaatsen’. Wanneer men inderdaad zóó de chronologie bij de behandeling van de historische stof verstoort, blijft van geschiedkundige gelijktijdigheden in het brein van den studeerende een nog minder juist beeld hangen dan toch meestal reeds het geval is. De verstoring daarvan is dus slechts dàn gewettigd, wanneer een cultureele samenhang zoo evident is, dat men daarvoor de tijdsvolgorde gaarne loslaat. En nu wil het ons toeschijnen, dat, n'en déplaise de traditioneele stofindeeling, dit in de kwestie ‘Aegeïsch’ en ‘Helleensch’ niet het geval is. Hier speelt o.i. de geest van Winckelmann aan alle samenstellers nog parten. ‘Der einzige Weg’ decreteerde deze ‘für uns grosz, ja wenn es möglich ist, unnachahmlich zu werden, ist die Nachahmung der Alten’. ‘Die Alten’, d.w.z. de Grieken, daarom draaide alles! Doch gaandeweg verrees uit den tijd voor den Helleensche een geheele wereld uit het stof. De omvang van die cultuurwereld werd | |
[pagina 84]
| |
al grooter en grooter; tenslotte kon men die niet meer negeeren. Van beteekenis tegenover ‘die Alten’ konden die oude beschavingen niet zijn, kon immers nièts zijn. Zoo werd eerst het geheele nabije Oosten tot een.... aanloopje. Doch dat standpunt bleek op den duur onhoudbaar. Van wat aan cultuur en kunstwerken ontsteeg aan het Nijldal moest wel een afzonderlijk hoofdstuk in de geschiedenis der menschheid gemaakt worden. Daarna geschiedde hetzelfde met de, jonger gewaande, door de opgravingen der Soemerische cultuurcentra steeds verder teruggeschoven, Mesopotaamsche beschaving. Ook de Perzen, waarvan men vroeger nauwelijks meer vernam dan hun tochten naar Griekenland en de brandstichting van Alexander te Persepolis als wraak voor de verwoesting van de Acropolis door Xerxes in 480, kregen gaandeweg hun eigen kapittel. Intusschen gingen de opgravers door: Boghaskoï, Sendshirli, Karkemisch, Tell-Halaf en de Syrische steden van het Oude en Nieuwe Testament kwamen vrij: als appendici kregen zij hun plaats in de gaandeweg zelfstandig geworden cultuur-beschrijvingen van het nabije Oosten. Inmiddels was het werk van Schliemann en Dörpfeld, al grootendeels van vroegeren datum, gevolgd door dat van Evans, die op Creta de spade in den grond had gestoken. Zou door de vondsten van Knossos, Phaistos en Hagia Triada nu ook de Aegeïsche cultuur als een afzonderlijke beschaving worden gevoeld en de verhouding ervan tot gelijktijdige verschijnselen elders worden bestudeerd? Men vond toch nabootsingen van Egyptische ceramiek der 6de dynastie op het eiland van Minos en Kretensers met rhytons uit Knossos afgebeeld in graven uit den tijd van Thutmosis IIIGa naar voetnoot1). Met een Egyptisch sistrumGa naar voetnoot2) zwaait de Kretensische priester bij de oogstprocessieGa naar voetnoot3), en het fresco van Hagia Triada met de sluipende kat en de vogels in het groen vertoont duidelijk verwantschap met de vloertafreelen uit Ichnatons paleis te AmarnaGa naar voetnoot4). | |
[pagina 85]
| |
Met tientallen laten zich deze voorbeelden vermeerderen. Het Aegeïsche ras was van andere herkomst dan dat der Hellenen; sommigen veronderstellen een Noord-Afrikaansche inslag, anderen, als von Lichtenberg, een Klein-Aziatische. Hoe het zij: in ongehoorde cultuurverfijning leefde zich een volk op gansch eigen wijze uit, en het schiep tenslotte voortbrengselen uit goud en brons, uit ivoor en halfedelgesteenten, die geen begin, maar een einde beteekenen. Dan sterft in een barre nood die cultuur, die minstens met zooveel klem als de Egyptische en Babylonische, vraagt om een behandeling, zelfstandig en om haarszelfs wil. Zij wordt vermoord tijdens de volksverhuizingsstadia, die men als de Dorische samenvat; met anderen hebben de Kretensers zeker behoort tot de ‘zeevolkeren’ die wij op de reliefs van Aboe-Simbel zien vernietigd worden door de vloot van Ramses III. Als dan, in een tijd, die van dien bloei evenver verwijderd ligt als de periode van Keizer Augustus tot die van Karel den Groote, de Grieksche kunst langzamerhand tot ontplooiing komt, terwijl ‘die Tradition auf künstlerischen Gebiete viel wesentlicher vernichtet (war), als es zwischen Altertum und Mittelalter der Fall gewesen ist’Ga naar voetnoot1), is plotseling de Aegeïsche cultuur géén zelfstandige beschaving meer, doch behoort tot ‘de Grieksche wereld’. Een zin als die, waarmede op blz. 38 Dr. Zadoks haar tekst over de Grieksche wereld begint doet o.i. bij den studeerende een totaal verkeerd begrip ontstaan. ‘Aan de vooravond van de Grieksche geschiedenis’ zegt schr. ‘staat de Aegeïsche cultuur....’ Bij een ‘vooravond’ denkt men niet aan een periode, die eenige malen zoo lang is en van geheel ander wezen, dan de dag der kunst, die men feitelijk wil gaan besprekenGa naar voetnoot2). Ook andere plaatsen in de tekst zijn er, die op dit punt verwarring stichten, b.v. daar, waar Kreta de brug genoemd wordt tusschen Griekenland en het Oosten. Kreta | |
[pagina 86]
| |
fungeerde wel inderdaad als zoodanig, doch in een tijd toen de Kretische-Minoïsche kunst reeds grondig vernield was, en men (d.w.z. de nieuwe bewoners van een ander ras) weer van voren af aan beginnen moest. Aan de ‘vooravond’ van Hellas staan niet de Vaphiobekers met hun souvereine dierreliëfbehandeling, maar het fries van Prinias (Zadoks p. 54) waarop de uiterst primitieve, schematische ruiters korter zijn dan een paardenpoot en hun hoofden kleiner dan de hoef van het ros, waarop zij zitten. Daarom en om al het hiervoren gezegde ware het beter geweest met de slotzin van blz. 41, waarin gesproken wordt van ‘de invallen, die een einde maakten aan de cultuur’ dit stuk te beginnen en het geheel direct achter Egypte te plaatsen. Dat had de schr. immers niet belet later nog eens bij de antentempel het megaron te noemen, evenmin als iemand zich zal schuwen bij de Apollo van TeneaGa naar voetnoot1) aan Egypte of bij de vroeg-archaïsche vrouwefiguren aan Klein-Azië te herinneren, ook al sluiten de hoofdstukken niet direct aaneen. Een zuiverder, trouwens reeds meer algemeen veroverd standpunt neemt mevr. Zadoks in t.o.v. de Romeinsche kunst. In de Inleiding lezen wij hierover (blz. 6): ‘Al te lang is de Romeinsche Kunst beschouwd als een gedegenereerde nakomeling der Grieksche, die de van haar geërfde perfecte vorm hopeloos verbasterde’. Schr. hoopt met haar boek mede te bewerken deze misvatting weg te vagen. Inderdaad is van ‘Grieksch-Romeinsche’ bouwkunst of beeldhouwkunst welhaast nergens sprake meer, al vindt men in de tekst van de niet meer gekoppelde hoofdstukken van handboeken menigmaal nog een verband, dat in wezen niet, doch in schijn wel aanwezig is en dat daarom feitelijk eerder te verontschuldigen is dan het bovenbehandelde.
Wat het principe van de stofbehandeling voor ieder land betreft, daarover lezen wij: ‘ons streven naar overzichtelijkheid | |
[pagina 87]
| |
bracht ons ertoe elk volk naar zijn eigen geaardheid te behandelen’. Een goed uitgangspunt, mits men van een vast stramien uitgaat en dat slechts loslaat, waar het geboden is. Doch was dat loslaten in ‘antieke cultuur’ wel steeds geboden? Van Egypte krijgen wij als eerste bladzijden een geïllustreerd historisch aperçu met de data bovenaan de bladzijden; bij Babylonië, Assyrië, Hettieten, Israïlieten en Perzen wèl een chronologische platenontwikkeling doch geen data; evenmin bij Kreta, Mykene en Tiryns. Bij den Helleenschen tijd begint de schr. met de bouwkunst, die hier aan landschap, historische figuren en historische plaatsen tientallen van pagina's voorafgaat. Jaartallen zijn wonderlijkerwijze alléén aangebracht bovenaan de bladzijden met vrije sculptuur, doch nergens elders. Bij Alexander den Groote en de eerste Diadochen (blz. 98-99) zijn de jaartallen alleen in de tekst vermeld. Bij Rome tenslotte gaat de geschiedenis weer aan de cultuur vooraf met zelfs de jaartallen van vele keizers boven aan de pagina, zoodat men wel vlug den regeeringstijd van Nerva, doch niet dien van Alexander kan vinden. Land voor land tenslotte enkele notities. Egypte verrast als steeds; bij dit land vinden wij een prachtige serie welgekozen foto's; bij de bouwkunst echter missen wij noode koningin Hatsjepsoets rotstempel te Del-el-Bahari. Prachtig is de donkere kop uit het Middenrijk. Wij zijn daarmede in de moeilijke periode, waarvan Evers in zijn ‘Staat aus dem Stein’ zulke unieke portretten heeft gegeven. Bij de tragische trekken van den diorietkop uit ‘antieke cultuur’ (fig. 8, blz. 11) denken wij aan de zware tijden van strijd om de macht. Dèze pharao was het mogelijk, die aan zijn zoon de volgende woorden naliet: ‘Neem je in acht voor je ondergeschikten, nader hen niet en wees nooit alleen. Vertrouw geen broeder en ken geen vriend. Neem niemand in vertrouwen. Slaapt gij, zoo behoedt uw hart; op den dag van onheil heeft een mensch geen vriendenGa naar voetnoot1).’ Sterk treft als altijd - men denke aan een rondgang in de prachtige Leidsche collectie - die monumentaliteit, ook in de kleinste statuetjes aanwezig, die in het ongebogen symmetrievlak voor de enkele figuur en in de parallelle of haaksche symmetrie- | |
[pagina 88]
| |
vlakken voor de groepen, haar mogelijk belangrijkste uitgangspunt vindtGa naar voetnoot1). Babylonië en Assyrië zijn wat karig bedeeld. Hoewel de schr. hier zeker ook zeer fraaie foto's heeft gegeven en lang niet de sedert jaren gebruikelijke cliché's heeft doen afdrukken, ware een iets uitvoeriger materiaal, vooral op bouwkundig gebied, toch welkom geweest. Wat de opschriften betreft vragen wij ons af, of niet op blz. 26 beter ‘Soemer’ of ‘Tijd der Stadstaten’ had kunnen staan. Liever ware ons nog geweest een vijf- of zestal bladzijden, verdeeld als volgt: ‘Tijd der stadstaten’ - en Gudea daarheen verplaatst - ‘Eerste Babylonische tijd’, ‘Assyrië’, ‘Tweede Babylonische tijd, (612-539)’. Materiaal daarvoor is er te over; men denke slechts aan Koldewey's Widererstehendes Babylon. Bij de Israëlieten en hun land, hun naburen en vijanden laat de schrijfster even één harer goede principes los. Fig. 10, blz. 31, geeft de Heilige Rotsmoskee van binnen. Een stuk islamitische architectuur ligt hier plotseling te midden der oude resten van Sichem en Jericho, en breekt de sfeer. Het feit, dat volgens de Koran Mohammed ten hemel rees vanaf hetzelfde plateau, waarop eens de tempels van Salomo en Herodes hadden gestaan, is voor deze inlassching geen voldoende verontschuldiging. En drie bladzijden gewijd aan Israël tegenover één voor het eigenlijke Oud-Babylonië, het land, waarvan de cultuur zóó verreikend was, dat zijn taal en schrijfvorm veelal tot internationaal communicatiemiddel dienden ook voor niet-Babylonische landenGa naar voetnoot2), is wel wat uit verhouding. Geen islamitische architectuur, noch Romeinsche reliëfkunst - die met verwijzing naar Jeruzalem als detail van den Titusboog onder Rome had kunnen worden geplaatst - en het Babel der ballingschap naar de laatste periode van dat rijk verplaatst, had hier misschien tot een juister onderlinge verhouding kunnen leiden. Bij Perzië, waarvan schr. vooral door de recente Engelsche opgravingen, over prachtig afbeeldingsmateriaal beschikte, missen wij duidelijkheid alleen in de tekst en wel hoofdzakelijk bij het begin: hoe de beheerder van Parsis en Susiana, de Achae- | |
[pagina 89]
| |
meniede Cyrus tegen zijn koning Astyages van Medië in opstand komt en hoe hij, zelf tot koning geworden, zijn rijk nog verdere uitbreiding geeft. Verder ware bij het Darius-reliëf der ‘leugenkoningen’ de naam Behistoen te vermelden. De lijfwacht des konings te Susa is wijders niet van gekleurde tegels maar van geglazuurde reliefbaksteenen, een techniek overgenomen uit Zuid-Mesopotamië. (zie Processiestraat en Ischtar-poort te Babylon). Een gelukkige gedachte is het geweest een bladzijde aan de Oostersche schriftteekens te wijden, doch waarom wordt in den tekst geen enkele naam, geen Champollion of Lepsius, geen Grotefend of Rawlinson genoemd? Had aan dezen niet, bij eventueel plaatsgebrek, het verhaal van den Siloah-tunnel opgeofferd moeten worden? De keuze der platen voor de Aegeïsche cultuur is uitermate gelukkig; een afbeelding van de enorme olievaten uit het paleis van Knossos had de foto's van blz. 38 en 39 misschien nog kunnen completeeren. Symmetrie in de opbouw der vastelandsburchten (blz. 40) hebben wij nooit gevonden; een plattegrond op kleine schaal, desnoods in de tekst (zooals op blz. 42) ware hier wel aangenaam geweest.
Griekenland begint op pagina 42; in 66 bladzijden meerendeels zeer fraaie foto's en zeer gelukkige tekst worden Helleensche en Hellenistische beschaving samengevat. Illustraties aldus uitgekozen en gegroepeerd, zijn inderdaad in staat de kleurlooze eentonigheid te verdrijven, die het woord Griekenland opriep bij de generaties, die jarenlang achtervolgd met ‘antiek’, niets onder oogen kregen dan pleisterafgietsels van Romeinsche copieën naar Helleensch marmer of brons of die, voor en aleer zij eenig inzicht hadden van bouwen, de eene ‘Orde’ na de andere moesten teekenen, zinneloos voor hun begrip en te moeilijk voor hun bevattingsvermogen. Deze generatie's onbevangen te doen staan tegenover Grieksche cultuur is niet gemakkelijk. Gelukkig de jongeren, die door een verbeterd inzicht, dat alleen aan de bouwkunde-afdeeling der Technische Hoogeschool te Delft nog niet schijnt te zijn doorgedrongen, nu weer voor het ware Hellas een vrijen blik kunnen hebben. Zij zullen vooral diep getroffen worden door het archaïsch, dat is weergegeven in de kostelijke bladzijden | |
[pagina 90]
| |
46 tot 49 en 52 en 54 van Mevr. Zadoks' boek. ‘Nu valt de nadruk’ zegt de schr. terecht ‘op de grootendeels anonyme origineele werken’. Zij zijn niet alleen origineelen, maar zij zijn uit een vroegtijd en liggen ons daarom zoo na. Door de toevoeging ‘copieën’ of ‘origineelen’ bovenaan de bladzijde geeft de schr. een waarschuwing. Vele werken, slechts bekend in Romeinsche imitatie, konden niet weggelaten worden zonder het overzicht, dat behouden moest blijven, te schaden. Een zeer ernstige bedenking en een paar opmerkingen van secundairen aard over Griekenland moeten wij hier laten volgen. In de Voorrede lezen wij: ‘Meer dan ergens anders was zij (de kunst) bij de Grieken om zich zelver (bedoeld is: haarszelfs) wille in tel’. Wordt met dezen zin niet een zeer ernstige fout begaan? Is het niet ònze geest, die tenslotte toch zoover afstaat van Hellas, dat zij wèl in een Madonna van duizend nà, maar niet in een Venus van vijfhonderd jaar vóór Christus een beeld vermag te zien, dat gebeiteld is niet om der kunst, maar om der devotie willeGa naar voetnoot1). Deze ‘l'art pour l'art’ vergissing dient bij een herdruk wel allereerst te worden hersteld. Wat de kleinere bezwaren betreft: ik geloof niet, dat men kan zeggen, dat de Grieksche tempel dikwijls door zuilenrijen in drieën was gedeeld. De afgebeelde tempel te Paestum verder was aan Poseidon gewijd; de Concordiatempel (zie tekst) bevindt zich te Girgenti op Sicilië. ‘Olympeion’ (blz. 81) moet ‘Olympieion’ zijn. De mededeeling over de schuine daklijn noodig bij de Dorische, onnoodig bij de Ionische Orde is ons niet duidelijk. Bij de vele prachtige bladzijden, waarin de stof van Griekenland behandeld wordt, vallen die van de Acropolis af. Daarvan zijn in den laatsten tijd wel heel wat mooier opnamen gemaakt. Wij denken hier aan de werken van Hege en Rodenwaldt, van Holdt en Hofmannsthal en aan het boekje ‘Attische Kultstätten’, terwijl ook het Fransche werk van Picard wel aan sug- | |
[pagina 91]
| |
gestievere afbeeldingen kon helpen, dan juist die met de rails van het hulpspoortje. De pagina met de Romeinsche bouwwerken in Athene had o.i. beter in de serie van Romeinsche bouwwerken buiten Italië gepast (bij de blz. 150 en 151). In de groep der Hellenistische afbeeldingen komt de bouwkunst beslist te kort. Is er van het Grieksche huis niet veel over, de opgravingen der laatste jaren hebben omtrent het Hellenistische huis voldoende aan het licht gebracht, dat daarvan onder ‘bouwkunst’ of ‘huiselijk leven’ een en ander had kunnen worden opgenomenGa naar voetnoot1). Ook enkele overblijfselen van Priene of Milette, b.v. van de raadhuizen, zooals die zijn afgebeeld in Noack's Baukunst des Altertums, zouden hier een welkome aanvulling gegeven hebben. Hiertegenover had de Hellenistische beeldhouwkunst, die zeer mooi, maar wat erg uitgebreid behandeld is, met eenige bladzijden verminderd kunnen worden. Tenslotte nog een opmerking over de begeleidende tekst van de archaïsche sculptuur. Op blz. 59 lezen wij: ‘Het streven naar duidelijkheid bracht den kunstenaar er toe, evenals in het Oosten, armen en beenen van op zij, romp en gezicht van voren weer te geven’. Hieruit concludeert de leerling: de maker had ook wel anders gekund, maar hij deed het zóó voor de duidelijkheid. Dat hier een zich loswringen plaats vindt uit het ‘Vorstellige’ zien, om het ‘Wahrnehmige’ zien te bereiken - zooals Heinrich Schaefer het uitdruktGa naar voetnoot2) weet de schrijfster zoo goed als wij, doch de redactie laat speelruimte tot een andere opvatting.
Bij het begin van het Romeinsche Rijk is het gladde ijs van de verhouding tusschen Etrurische en Vroeg-Romeinsche kunst vermeden door het opschrift: Voor-Romeinsche cultuur. Boeiend zijn de afbeeldingen van dezen tijd (blz. 110-113) door de sterkte en het tegelijkertijd geheimzinnige, dat deze beschaving nog omgeeft en dat ons vooral vanaf de fresco's der graven tegen- | |
[pagina 92]
| |
straalt, waarvan wij dan ook gaarne iets meer hadden zien afgebeeldGa naar voetnoot1). Het begin van dezen tekst over de Romeinsche bouwkunst is beter dan in menig ander werk; doch bij de groote ruimteontwikkeling en de enorme gewelfbouw zouden wij eer het woord ‘noodzaak’ dan ‘voorkeur’ gebruikt hebben. Bij voor-keur kan men kiezen en een keuze tusschen architraaf- en gewelfbouw had de Romein bij zijn overspanningen waarlijk niet! Bij de opsomming der bouwmaterialen wordt een der belangrijkste, n.l. het beton vergeten. De zin ‘waterleidingen.... en bruggen zijn, hoewel nauwelijks meer dan ingenieurswerken, prachtig van verhouding en lijn’ moet de schrijfster gedachteloos uit de pen zijn gevloeid. Daarvoor toont zij toch te veel intelligentie; zou iemand, die zulk een goed boek samenstelt niet beter weten en waarlijk meenen, de bouwkunst nog in ‘schoone’ en ‘nuttige’ te moeten splitsen? Het Mausoleum van Augustus en het inwendige v.h. Pantheon zijn in minder geslaagde afbeeldingen weergegeven. Het ‘Augusteo’, nu concertzaal en geheel ingebouwd, leent zich niet voor reproductie; de resten van het mausoleum van HadrianusGa naar voetnoot2) zijn het eenige wat men van de keizerlijke grafmonumenten kan weergeven (Engelenburcht, blz. 127). Van het Pantheon bestaan belangrijk minder verteekende interieurafbeeldingen, o.a. in Luckenbach; doch het best is wel het schilderij van PanniniGa naar voetnoot3). In hooge mate interessant zijn de bladzijden 142-143 door de recente ontgravingen van de resten der keizerfora; hierdoor worden alle ‘landläufige’ reconstructies van vroeger gelogenstraft. Wat de woningbouw betreft heeft de schrijfster voor de moeilijkheid gestaan, zoowel over Pompeï, Herculanum en Ostia als over huiselijk leven twee bladzijden te willen geven. Hierdoor moest de stof dezer opgravingen worden verdeeld wat eenige moeilijkheden opleverde. Wanneer na de geschiedenis, de kunst, de stad Rome en de opgravingen, de kleinere steden der provincies, huiselijk leven en ambten, leger en vloot, handel en bedrijf, scheepvaart, theater en | |
[pagina 93]
| |
circus en wat niet al behandeld zijn, vinden wij nog een vijftal bladzijden, gewijd aan vreemde godsdiensten, Christendom, Oud- en Nieuw Testament en catacomben en sarcophagen. Doch reeds vóór die bladzijden moest met de periode van een Maximinus Trax en een Philippus Arabs, het wezen der Laat-Romeinsche beschaving worden gedefinieerd. Dit nu is ongetwijfeld een zeer moeilijke taak. Leven aanvaardt men, hoe onverklaarbaar het ook moge zijn, doch geboorte en dood zijn meer direct aangrijpend en mysterieus. Zoo is dan de ondergang der antieke wereld zeker niet minder geheimzinnig en het bestudeeren waard, dan haar ontstaan. Hierbij te spreken van een ‘nieuwe stijl, die in de derde eeuw was voorbereid (blz. 134) lijkt ons aanvechtbaar; wij zien het drie-dimensionale allengs terugwijken naar het twee-dimensionale, een archaïsme, totdat de vrije sculptuur in het reliëf en tenslotte het reliëf zich in het mozaïk der Byzantijnen heeft teruggetrokken, waaruit het eerst weer in de latere Middeleeuwen gewekt zal worden. Intusschen, hier raken wij aan een uiterst moeilijk probleem, waarover zeker het laatste woord nog niet gesproken is en dat in een korte begeleidende tekst nauwelijks behandeld kan worden. Het is reeds zeer verblijdend dat aan dit deel van den Romeinschen tijd zooveel zorg is besteed en dat aan deze slotperiode evenveel aandacht is gegeven als aan de Vroeg-archaïsche phase der Helleensche kunst.
Nu wij land voor land besproken hebben en daarmede de bijna tweehonderd bladzijden doorgenomen, resten nog enkele opmerkingen van algemeenen aard, die ten deele ook den vorm der uitgave betreffen. Bij de niet genoeg te loven uitvoering van het geheel valt één smet op: dat zijn de twee kaartjes, resp. op het schutblad van het Nabije Oosten en tusschen de fraaie foto's van het Forum Romanum. Bij een herdruk neme men kaartjes, gemaakt door iemand die kan teekenen en drukletters kan zetten, of men neme kaarten uit een der vele historische atlassen. Dan ware het, meenen wij, aanbevelenswaardig geweest de tekst onder de platen in twee kolommen te drukken; bij een drukspiegel van bijkans 20 cm breedte vindt het oog niet vanzelf het begin der volgende regel, wat verwarrend en daardoor vermoeiend werkt. Verder moge voor een herdruk worden aanbevolen, de onder- | |
[pagina 94]
| |
schriften der platen, waar noodig, wat langer en daarmede nauwkeuriger te maken, wat desnoods, zonder afbreuk te doen aan de duidelijkheid van het geheel, gemakkelijk in een iets kleiner lettertype geschieden kanGa naar voetnoot1).
Aan het slot van haar Inleiding dankt mevrouw Zadoks drie onzer beste kenners van de Antieke Cultuur en een aantal anonyme docenten ‘meest aan gymnasia en lycia’ verbonden voor hun opmerkingen. De vraag is uitteraard bij ons opgekomen, of aan de raadgevingen dezer ongetwijfeld ter zake bevoegden, nog nieuwe opmerkingen moesten worden toegevoegd en of die opmerkingen in een artikel moesten worden samengevat. Wij meenden van wel en dat hoofdzakelijk om de volgende reden: o.i. is met ‘Antieke cultuur in beeld’ een boek geleverd, waarvan de samenstelling zoozéér te loven valt, dat een beschouwing erover, uitvoeriger dan in een bespreking onder de Bibliografie mogelijk was, alleszins gerechtvaardigd mocht heeten. De waardeering door deze woorden tot uiting gebracht is geenszins in strijd met de opmerkingen in de voorafgaande bladzijden samengevat. Een werk als dit van Dr. Zadoks is voor ons land een novum; het verdiende, dat zagen wij al gauw, meer dan een ‘aankondiging’. Zoo kwamen wij tot een nader ingaan op de keuze der platen en den aard van den tekst. Dat daarmede een aantal vragen in ons opkwamen, naast een aantal opmerkingen, zal, meenen wij, de schrijfster ons niet euvel duiden. Het positieve, dat men niet telkens opnieuw kan noemen, overtreft verre het negatieve. Wij achten het werk ook voor categorieën van studeerenden buiten gymnasia en lycea, met name van de instituten voor kunstonderwijs, zoowel middelbare als hoogere, van groot belang. Van een anderen kant komen onze opmerkingen dan die, welke de schrijfster reeds gewerden door hare collega's, de classici; wij hopen dat hun waardeering voor het gebodene niet minder groot en oprecht zal zijn dan de onze.
J.H. Plantenga |
|