| |
| |
| |
Madame de Pompadour
Deel II - ‘Un morceau de roi’
III
Een rustelooze tijd brak aan. Het eene feest volgde op het andere en verhoogde den glans van de jonge Madame de Pompadour. Jeanne leefde in de roes van haar triomf, want Louis week zelden van haar zijde en maakte haar het hof alsof ze nog veroverd moest worden. Ze bekoorde hem met duizend vondstjes van haar geest en haar spel en belette hem zich te vervelen en zich onbehagelijk te voelen op de aarde waaraan hij zoo dierlijk-dof gehecht was. Zoo scheen Madame de Pompadour werkelijk de ‘reinette’ van haar hoogen meester, die zich niet schaamde voor zijn verliefdheid, en, als een page tot haar opstarend, aan haar voeten lag.
Zelden huisde ze lang aaneen in het deftige Versailles. Met Louis en de makkers die hij zich iederen keer naar zijn luim uitverkoor, trok de marquise mee op jacht en bewoonde voor korte tijden, soms voor den duur van een speelschen nacht, 's konings kleine ermitages en groote kasteelen in de buurt van Parijs of Versailles. Voor de vorst waren zulke reisjes een wijze waarop hij zijn schichtige behoeften naar vlucht en schuilhoek bevredigde. Jeanne de Pompadour boden ze de gelegenheid in steeds weer nieuwe gedaanten, met altijd andere toiletten, door wisselende vermaken, den vorst te boeien. Ze zwierf en voltigeerde over de weelde van die koningsverblijven als een libel over bloemperken. Zoo trokken ze, afgebroken door perioden van officieel Versailles-vertoon, van het vorstenhuisje la Muette naar het kasteeltje la Celle, van la Celle naar Marly en Crécy en vandaar naar Choisy. In dit meest geliefkoosde kasteel van Louis XV, van waaruit hij eens Jeanne had leeren kennen op haar galante zwerftochten door
| |
| |
het Forêt de Sénart hield hij nu verblijf met een schare van zijn ondernemendste en onbezonnenste kameraden. Heerlijk lag het in dit zomergetij aan de oevers van de Seine, van waaruit zijn terrassen opklommen in de zorgvuldige, overzichtelijke orde naar Lenôtres stijl. Het oude slot was nog door Mansard ontworpen maar zijn kalme, statige orde vond een moderne voortzetting in twee vleugels, die Gabriel, de architect van Lodewijk den vijftiende erbij had laten bouwen in licht zandsteen, bekroond door de onregelmatige nokversiering waarmee de zwervende verlangens en ingevingen van Louis en zijn hovelingen overeenkwamen. Het oude Choisy-mademoiselle, herdoopt in Choisy-le-roi was nu gevuld tot op zijn zolderkamers en in zijn kelders. Een parfum van amourettes, een bedrijvigheid van jachttoebereidselen, een gepronk van mondainiteit vulde zijn kalme, landelijke stilte van anders.
Het souper was in vollen gang en werkelijk verre van slecht. Wat een opluchting voor Louis om ver van Versailles te zijn, verlost van de eentonigheid van het officieele ‘grand couvert’ met het altijd vast omschreven menu. Op Choisy bestond niets dan ‘le plus grand particulier’! Daar geneerde de vorst zich niet om openlijk den galant te spelen. Nu aan tafel, nadat de heerlijke met asperges en hertenvleesch gekookte soep verorberd was, kuste hij zijn Pompadour in den hals en trok haar zoo dicht tot zich dat zij eigenlijk reeds op zijn schoot zat. Wat een vreugde! Dagen van vroeger herleefden. Het bloed van den laatsten Bourbon, verhit door een goede jacht en door den eersten teug Bourgogne, hervond de stroom waaruit het stamde. Zoo had Henri II met Diane de Poitiers gevrijd en Henri IV, van wien mijnheer de Voltaire zoo veel hield, zijn Gabrielle liefgehad. En Lodewijk zelf dan! De verliefde tortel van Madame de Lavallière en de jonge haan van die charmante, duivelsche Montespan. Louis dronk in één teug zijn glas uit. Maar zijn Jeanne de Pompadour was de mooiste van allen. Haar vleesch was zoo soepel en glad als dat van een nimf. In het allergrootste privé gaf zij hem de gewaarwording of hij een zeemeerminnetje jaagde. Haar naakte lichaam, half meisje, half vrouw, gleed uit zijn omklemming weg en liet zich weer vangen. Nu trok hij haar werkelijk op zijn schoot. Bedriegelijk sterk bij zijn langoureus-mat uiterlijk, als een Romein der deca- | |
| |
dentie, duwde hij haar tegenstribbelend lichaam achterover, zoodat ze bijna horizontaal over zijn schoot lag en kuste haar van voorhoofd tot borsten. Jeanne de Pompadour kon ondergaan. Zij bedwong haar fatsoen dat tegen zulke grofheid en ruwheid in opstand kwam. Geen woord van verontwaardiging kwam haar over de lippen. Integendeel. Schaterlachend hief zij het lichaam weer op en dronk op den grooten
Nimrod die dien avond zelf al zijn gasten van haas voorzien had. De dames d'Estrades en du Rhoure, de zeer complaisante prinses de Conti, die haar chaperonne geworden was, een lucratieve post, de galantissima Madame de Sassenage en de vette Madame de Lauraguais, altijd geneigd tot amoureuse remplacantendienst, klapten in de handen. De aanwezige dames waren wel jaloersch op die gelukzoekster maar het was opwindend om den koning zoo zeer geoccupeerd te zien door ééne van haar sexe en zichzelf heel stilletjes toe te fluisteren: vandaag zij en morgen ik.
‘M'n nicht kent het nieuwste chanson van het Palais Royal,’ riep triomfantelijk Madame d'Estrades, die de ondernemings-zucht van leelijke, galante vrouwen had, over de tafel. Ze wilde de vroolijkheid nog wat aanzetten, maar kon het ook niet langer aanzien dat Louis haar vriendin openlijk liefkoosde. Nijd klopte in haar dikke hals. ‘Zingen, chère marquise, zingen! Dat mag u ons niet weigeren.’ De koning keek haar in de lachende oogen. Hij wist hoe verliefd ze was op haar eigen stem en op haar liedjes. Zelf begon hij er genoegen in te scheppen, misschien omdat ze bij haar hoorden. ‘Monsieur de Jélyotte wil u wel even begeleiden.’ De operazanger en vriend die in de zon van haar gunst gekoesterd, aan een souper mocht deelnemen, waar de hoogste hovelingen elkaar om benijdden, ging aan een klein klavier zitten en Jeanne verliet haar plaats om een chanson aan te heffen dat ze allen al kenden, want de café's van het Parijsche Palais Royal waren de folie van Versailles. Wat zong die Pompadour weer blij en aanstekelijk. Alle aanwezigen deelden in het refrein. En wat een ‘crânerie’! Voltaire, de oude onbetrouwbare vriend, was verrukt. Of hij ooit waarachtig had liefgehad? Ja, iets. Den geest van zijn land! De ‘gaieté française’. En Pompadour had die in haar lieve stem. Van enthousiasme pakte hij overfamiliaar zijn koning bij den arm. ‘Fameus, hè, onze gemeenschappelijke vriendin!’ Een blik van koelheid en afkeer trof hem. Hij ging ook altijd te
| |
| |
ver. Maar hij meende dat niemand iets gemerkt had. Arme Voltaire. Hier merkte iedereen alles. Wat zal het hem kosten, dacht Madame d'Estrades. Ze wilde er morgen met den graaf van Argenson over spreken, die behagen in haar schiep. Bekoord keek Louis naar zijn burgerlijke geliefde. Burgerlijk! Ze was de chiekste van allen, zij die ze de ‘caillette du roi’ noemden. Die vrouw had het genie van het toilet. Een kleeding-fantasie als geene. Hij glimlachte, schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Dat zou 's lands schatkist weer wat kosten!’ Ze was gecostumeerd als een koninklijk boerinneke, in een lichtblauwe jurk met erop geborduurde meibloempjes en korenbloemen van een iets ernstiger blauw. En op het hoofd een groote gebogen stroohoed van het fijnste manilla-vlechtwerk. In haar toilet was ze een grande dame, statig en stemmig, of een uitgelaten fee. De koning stond op en klapte in de handen. ‘Bravo, Reinette, bravo!’ Van broer Abel had hij eens gehoord dat men haar zoo noemde. Het was de eerste en de laatste maal dat hij haar die troetelnaam uit haar vriendelijke kinderjaren gaf, want hij woog en kende zijn gunsten en vertrouwelijkheden.
Aan de muren van de eetzaal van Choisy dartelden de herderinnetjes in de landelijke galanterieën van Boucher, één borstje ondeugend ontbloot, tezamen met het gezelschap dat opgewonden raakte en voor wier oogen heel de zaal licht schommelde als de wijn en de olie in de karaffen. Men was onder elkaar. De lakeien zouden niet meer verschijnen. Men bediende zichzelve en bovendien was er Louis' wondertafel aanwezig. Kunst en wetenschap, letteren en wijsbegeerte, verveelden hem. Maar hij was verzot op machinale geheimzinnigheden. De koning drukte op een knop. Langzaam zakten twee middentafels naar beneden toe, en voor de door zulk een wonder altijd geamuseerde oogen van Louis kwamen ze een oogenblik later met hun vloervlak weer te voorschijn, bedekt met een keur van gebraad. De Pompadour stak haar arm onder die van den vorst. Ze was verliefd en de kinderachtigheden van een minnaar zijn dan nog bekoorlijk. Maar o wee! Het hof met zijn taal en zijn gebruiken is vol voetangels en klemmen. Jeanne was zoo blij gestemd dat ze vergat voor de oude juffrouw Poisson op haar hoede te zijn. Een heerlijk van boter druipend, nog over zijn bruingebakken velletje knapperend patrijsje, zette de koning voor haar neer. Uitgelaten, wat vroolijk
| |
| |
van de wijn, riep ze, zooals ze het tehuis bij Mama Madeleine gezegd zou hebben: ‘Nou, die beestjes zien er lekkertjes vet uit, jongens.’ ‘Ce qu'elles sont grassouillettes’! Richelieu, tuk op het onttroonen en ontluisteren van arrogante dames die meenen macht te hebben, brak in een schaterlach uit over zulk een burgerlijke keukentaal. ‘Grassouillette, fi donc!’ En de hertog van Gèvres, met zijn gillende, homosexueele meisjesstem, volgde. Madame du Rhoure en de duc d'Ayen, die het bij de koningin wilden vertellen, proestten het uit en zelfs de oude Conti glimlachte. De koning echter zweeg en het gelach verstomde. Jeanne's gezicht was koortsig rose geworden. Ze had zich zeker vergist. Kieschheid onder hovelingen was ver te zoeken. Een vergissing wischte men niet meer uit. Een vergissing van de ééne was een chance voor de andere. Wat had ze toch voor dwaasheid gedaan?
‘Mij dunkt dat die patrijsjes inderdaad goed smaken,’ zei Louis droogjes en keek den hertog van Richelieu strak aan. Hij duldde veel van zijn ouden pleiziermaker, maar er zijn grenzen. Jeanne's eer was nu nog die van zijn goede keus. Even later voelde Madame de Pompadour dat iemand in haar handje kriebelde. Ze boog het hoofd en hoorde vlak bij haar oor de stem van vriend Voltaire, haar tafelbuurman die haar een zeer oorspronkelijk madrigaaltje toefluisterde.
Grassouillette, entre nous, me semble un peu caillette,
Je vous le dis tout bas, belle Pompadourette.
Ahça! Ze beet zich op de lippen, kleurde. Nu wist ze haar vergrijp.
Ze was toch heusch een beetje onder haar geestelijken stand verliefd, Madame de Pompadour. Op hoeveel wijzen kon zij zich nu niet amuseeren: met een gesprek, met muziek, theaterspel, dansen en een goed boek. En Louis! Als hij niet jaagde, bestond er alleen de speeltafel voor hem. Het spel, het spel, dat eeuwige spel, waarvan ze hem zou willen wegtrekken. Als het nog maar niet te gevaarlijk was. Langzaam aan, Jeanne, langzaam aan, niets forceeren, was Mama's les. Ze moest hem opvoeden in gevoel voor wetenschap en schoone kunsten, zoodat hij haar steeds meer zou noodig hebben en waardeeren. Maar ondertusschen bleef er niet veel over dan ook nu weer achter de speeltafel te gaan zitten en toe te kijken, hoe de vorst met ironische grimmigheid den hertog van Gèvres, die al genoeg in de schuld
| |
| |
stak, goudstukken afwon. 's Konings gunsten zijn vaak ruineus. Jeanne gaapte achter haar handje. Wat een avondpasseering. Ze whistte slecht. Had ook moeilijker spel in haar hoofd dan dat van de kaarten en moest aan andere, en voor haar veel belangrijker, combinaties denken. Hoe graag zou ze nu niet, als in haar salon van d'Etioles, een geestige conversatie geleid hebben of met een uitmuntend danseur als Duras of Duvernais voordansen. Ondanks zichzelve stond ze op en liep met langzame passen op de vensters toe. Ze deed iets wat ze eigenlijk zelf onverstandig vond: den koning verlaten! Ze mocht Louis geen oogenblik uit het oog verliezen. Altijd bij de hand zijn, altijd op haar hoede! Haar macht scheen wel gevestigd, 's konings liefde was in haar eersten bloei, maar toch.... Eén van haar weemoedige buien die haar veel ouder maakten dan ze was, oud als een door leven en liefde ontgoochelde vrouw, overviel haar toen ze voor de hooge vensters stond waarvan de halfbogen prijkten met verguld houtsnijwerk. Onwillekeurig keek ze of ze er den stijl van Verberckt in terugvond, en tuurde toen naar het door enkele schommelende lampionnen met rood licht beschenen buiten. Dat bracht haar op prettiger ideeën. Als ze eens een bal champêtre gaf. Och nee, niet hier. Choisy had al zijn eigen geschiedenis. De Châteauroux had hier geheerscht. Ze wilde het geven in een huis dat van haar zou zijn, geheel ingericht naar haar eigen smaak, en dat ze den koning als een cadeau zou kunnen aanbieden. Ze glimlachte verteederd. Het was haar lust om attenties te bewijzen, smaakvolle attenties die haarzelf eer aandeden en den ander gelukkig stemden. Reeds toen ze een klein meisje was, in het klooster van de Ursulinen van Poissy. Ze zuchtte kinderlijk en moederlijk bij die herinneringen. Voltaire die zich temidden van die hovelingen, om wier gunst en gezelschap hij altijd bedelde, ondragelijk verveelde, kwam naast haar staan.
‘En wat zoek je in de verte, schoone vriendin, de chimère? Ik meen dat we tevreden kunnen zijn!’ O, dat arrogante we! Maar van Voltaire kon ze veel verdragen. ‘Is het niet treurig, dat onze bestuurders niets beters kunnen doen dan wat ze uit 's lands schatkist gestolen hebben, onderling te vergokken!’ De Pompadour glimlachte. ‘Ik meen dat het hier niet de plaats is om een commentaar op uw lettres philosophiques te geven. Het schijnt me toe dat het absolute koningschap voor u persoonlijk nog zoo nadeelig niet is.’ - ‘O, ik ben
| |
| |
heel graag de hofdichter van een kunstminnend tyran, schoone Pompadour. Maar dat vervloekte spel. Ze willen me de eer niet aandoen om met een mijnheer d'Arouet te spelen en ik, om de waarheid te zeggen, wil hun de eer niet aandoen om m'n fatsoenlijk verdiende daalders aan ze te verliezen!’ Vanuit een groepje spelende menschen klonk plotseling gelach op en allerlei stemmen piepten op dwaze wijze: ‘Lekkertjes vet, lekkertjes vet, grassouillettes, bien grassouillettes.’ Jeanne kleurde diep en draaide zich om, het hoofd naar het gezelschap toe. ‘Uw vrienden’, zei Voltaire ironisch. ‘Hun vocabulaire is al even bekrompen als hun hersenkast. Een nieuw woordje erbij, en ze loopen over.’ Hij keek z'n vriendin aan. Ze was bleek geworden en zette onwillekeurig een stap naar voren. Onder de speeltafel had de onbeschaamde Madame de Lauraguais in haar drieste onkuischheid haar dikke dij over het uitgestrekte been van Louis geschoven. Ditmaal zag Voltaire, die het meestal te druk met zichzelve had dan dat hij oog kon hebben voor wat er om hem heen gebeurde, wat zijn vriendin verontrustte. ‘De koning heeft zeker jicht, ze papt hem.’ Toen lachte hij sarcastisch, met zijn breede, scherpe mond. ‘d'Etioles was nog zoo kwaad niet, ma belle. O eerzucht, eerzucht. Zelfs een philosoof en een fee ontkomen er niet aan.’ Maar Jeanne hoorde zijn grinnikend gefluister niet meer. Haar hart bonsde. Haar hals was toegeknepen van plotselinge woede. ‘Zouden de dames mij een plaatsje willen inruimen?’ vroeg ze overdreven vriendelijk. ‘Het is hoog noodig dat ik wat terugwin, is 't niet?’ Haar blik gold Madame de Lauraguais, die onbeschaamd glimlachte en met haar tong haar dikke lippen bestreek. Louis keek strak van de ééne vrouw naar de andere, zonder het hoofd te bewegen. Toch lichtte er een zekere vroolijkheid in z'n ooghoeken.
Hij had begrepen, en was blij dat zijn geliefde Pompadour ook eens een striem gekregen had. De koning stond op, lachte Madame de Lauraguais spottend toe en zei: ‘Kom, het is tijd dat we gaan slapen. Ga je mee.’ En hij legde verliefd zijn arm om de schouders van zijn markiezin. De hertog van Richelieu kon tevreden zijn over de amoureuse onbeschaamdheden van zijn koninklijke leerling. Toen de vorst weg was, riep hij luid: ‘Het groot particulier is opgeheven voor een nog grooter particulier!’ En achter de deur, waardoor Louis en Jeanne de Pompadour verdwenen waren, gekscheerden de hovelingen en de hofdames.
| |
| |
Het groote souper van den volgenden dag was een teleurstelling. Madame de Pompadour had er zich zooveel van voorgesteld, tezamen met de koningin en haar dames te mogen eten. Wist zij wel, Maria Leczinska, dat het aan haar, aan de maîtres te danken was dat Louis haar ook eens had uitgenoodigd enkele dagen op zijn buitenverblijf te vertoeven. Zij had haar wel beloond! Twee uur lang had de markiezin naar strakke gezichten, op gesloten monden, in blikken die haar maar niet wilden zien, gestaard. Daar zaten, recht als kaarsen, in hun vrome ongenaakbaarheid, de hertogin de Luynes, de hertogin de Villars, een Madame de Gèvres, een Madame de Flavacourt. Het leek waarachtig wel of men aanzat aan het steenen festijn van Don Juan. Maar het brutaalst van allen had haar 's konings dochter, madame Henriette, behandeld. Toen de favorite de prinses vroeg naar de gezondheid van haar zuster, Madame Infante, was er geen antwoord gekomen. Over de oogen van Madame de Pompadour lag nu het grijze floers dat ook de luchten toonen wanneer het weer somber gaat worden. O, die boosaardigheid der menschen! Madame de Pompadour voelde zich benauwd door de stugheid die haar omringde. Ze zuchtte hoorbaar. Prinses Henriette keek lachend naar de dames van haar moeder: dat zat haar niet glad, maman Putain.
Na het souper was Jeanne op de terrassen van Choisy gaan wandelen. Nu de heeren er nog niet waren, wilde ze maar het liefst alleen zijn. Die buitenlucht deed haar goed. De frissche wind verdreef de melancholie uit haar bewolkten geest en gaf haar weer vertrouwen in de toekomst. Ze zou het niet opgeven. Ze wilde de vriendschap der koningin op den duur toch winnen. Niet alleen haar politiek maar ook haar heimwee naar de deftige regelmatigheid der vorstin dreef haar naar de vrouw door wie zij geëcht moest worden als een natuurlijk kind door den vader.
Wat was het een mooie avond. Het lichtje voor aan een boot geheschen, bescheen de nu zwarte, als haaien rijzende en dalende golven van de Seine. Jeanne merkte dat ze zich in gedroom en gedachten van het gezelschap had afgesloten. Er waren reeds veel luchters ontstoken in de groote zaal van Choisy. Voor de vensters zag ze mannengestalten heen en weer bewegen. Ze besteeg één van de breede trappen van het terras maar voelde zich nog wat beklemd en bleef een wijle uitrusten. Toen hoorde ze zeer dichtbij opzij van de trap, uitbundig en luidruchtig lachen. De heeren
| |
| |
waren zeker teruggekomen. Ze luisterde aandachtiger. Het leek wel of daar een opzettelijk hoongelach opklonk. Had men haar ontdekt zooals zij hen opgemerkt had. Ze dook ineen tot onder de balustrade van de terrastrap die ze was opgeloopen. ‘Ze wilden hem niet binnenlaten, die ouwe rot,’ riep een mannenstem hardop. ‘En toen heeft hij die groote lakei van de koning, Bridot, in de borst gepakt. En jullie raadt nooit welk visitekaartje hij heeft overhandigd. Je wilt toch de vader van 's konings snol de toegang niet weigeren.’ Een dol geschater klonk op in den nacht.
Jeanne hoorde voor het eerst dat de klank van menschengelach lijkt op die van platte degens die op elkander inslaan. Wankel liep ze de trappen verder op. Haar lichaam smartte haar daar waar de zonnevlecht geborgen ligt. De heeren hadden over haar vader gesproken. Ze meende de stem van den hertog van Richelieu herkend te hebben maar een ander zou haar met evenveel graagte in het gezicht slaan. Het kwam er niet op aan, Richelieu of Maurepas of d'Argenson of wie dan ook. Haar lippen klemde ze op elkaar. Ze zou haar vijanden weten te vinden. Met nerveuze hand trok ze een roos van een struik om hem weg te werpen. Maar het was een roos en bekoord bracht ze haar naar mond en lippen.
Met rassche schreden liep Madame de Pompadour de groote receptiezaal van Choisy weer binnen. Haar gezicht noch haar houding verrieden dat zij vernederd, gekwetst was. Innerlijke rust en opgewektheid kon zij weergaloos imiteeren. Veel blikken wendden zich naar de maîtresse, in wie de hovelingen ondanks zichzelve de eigenlijke gastvrouw des konings erkenden. Louis, die een partij cavagnole meespeelde aan de tafel van de koningin en haar dames, keek glimlachend op. Wanneer de Pompadour binnentrad, voelde hij zich pas tehuis. ‘Oef, wat was dat spel tezamen met die “semaine sainte” toch saai.’ Hij moest de speeltafel van Maria Leczinska nog wel even de eer aandoen, de koningin was er hem zoo dankbaar voor, wat hem verteederde en ergerde. Maar daarna wilde hij met de Pompadour al die heiligheid weg-schertsen.
Jeanne had zich niet lang in de tot speelzaal geimproviseerde kamer opgehouden. Onrustig zocht ze naar haar vader over wiens komst ze had hooren spreken. Ze vond hem in gesprek met haar
| |
| |
broer voor één van de vensters van de groote ‘jachtsalon’. De twee heeren zagen er zeer feestelijk uit, zorgvuldig getoiletteerd. Ze wilden schijnbaar hun bloedverwante niet te schande maken. Maar wat keken ze akelig ernstig. Toen Jeanne op hen toetrad probeerde de oude Poisson flauw te glimlachen. Het was hem echter beter toevertrouwd in handelszaken te huichelen dan in die van het gevoel. Pathetisch omhelsde hij zijn dochter terwijl haar broer Abel haar zwijgend de hand reikte. ‘M'n God, wat is er?’ vroeg ze, angstig door de verlegenheid, waarin ze haar familieleden aantrof. De oude Poisson kon zich niet bedwingen, zijn lippen beefden en zijn neus trok zenuwachtig op en neer. Toen draaide hij zich om en smoorde zware snikken in zijn zakdoek. De lippen op elkaar geklemd, keek Jeanne haar broer vragend aan, met die eigenaardige nuance van gebod die haar eigen was. ‘Moeder is stervende,’ zei kortaf Abel. ‘Als je haar nog levend wilt aantreffen, is het het beste datje onmiddellijk met ons meegaat.’ Ze voelde een beving in haar hals en werd een deel van een seconde bevangen door een duizeling die haar kracht roofde. Toen beet ze de lippen nog steviger saam en daarna zei ze: ‘Wacht me in de vestibule, ik ben in een kwartier tot jullie beschikking.’ Zeer vorstelijk liep de innerlijk gebroken vrouw de zaal uit. Ze wist niet dat haar gelaat, ondanks de schmink, verstard, vervaald was en dat de hovelingen dit merkten. En ieder maakte zijn gissingen. De koning, die reeds gedurende een kwartier onrustige blikken naar de deur geworpen had, waardoor Madame de Pompadour was weggegaan, merkte bij haar binnenkomst hoe ze veranderd was. Hij mompelde een verontschuldiging tot zijn vrouw en de hofdames en liep op haar toe. ‘Mevrouw, u verontrust me. U bent ziek en u wilt het verbergen.’ - ‘Ik vraag u verlof om onmiddellijk
Choissy te mogen verlaten. Mijn moeder is stervende. Mijn tegenwoordigheid te Parijs is noodzakelijk. Wilt u me ook bij de koningin verontschuldigen.’ - Hij kuste haar hand, en scheen bewogen. In menschelijke oogenblikken wist hij zich gratievol te gedragen. ‘Ik zal onmiddellijk de vermakelijkheden aflasten en op u wachten.’ Zij knikte hem door de tranen die nu gekomen waren, dankbaar en vriendelijk toe, met de stemmigheid van een vrouw die een man begint te onderscheiden. Toen verliet ze de zaal. Maar in haar kamer stond Louis XV plotseling weer voor haar. Zoo vormelijk wilde hij niet
| |
| |
afscheid van haar nemen in dit uur van beproeving. Hij legde zijn armen om de snikkende vrouw. - ‘Je moet sterk zijn, Jeanne. De dood is niet afschrikwekkend. Men komt weer samen,’ zei hij zacht. Zij keek hem lang in de sombere, dierlijk-diepe oogen. ‘Adieu, mon ami.’ - ‘Kom gauw terug. Zonder jou is alles toch maar half,’ riep hij haar toe en wendde zich af met vochtige oogen.
Nog dien nacht zat Madame de Pompadour in haar feestelijken opschik, die bestemd geweest was voor een slotfestijn te Choisy, aan haar moeders sterfbed. Met de treurige oogen van een verstooten hond stond in een hoek van het vertrek, in de oude Rue des Petis-Champs, Charles de Tournehem, wiens blijde maîtresse hem voor plechtiger gewesten ging verlaten. François Poisson liep met breede, zachte stappen in het vertrek op en neer en Abel keek neerslachtig naar de smalle straat, waarop de regen neerviel als wilde zij de stonden van afscheid in dezen nacht met haar eentonige melodie begeleiden. Madeleine hief de oogleden op, toen Jeanne zich aan haar bed zette, en zij lachte zelfs. Haar dochter, haar vriendin was bij haar. De wangen van de vrouw gloeiden koortsig maar haar gedachten waren helder. Haar klamme hand greep die van Madame de Pompadour en drukte ze. ‘Luister Jeanne,’ zei ze met schorre stem. ‘Ik heb er lang over nagedacht wat ik je nog zou zeggen voor het uit is. Er schoot me veel te binnen. Maar ik ben te zwak om lang te spreken. Ik heb het voornaamste uitgezocht.’ Nu huilde Jeanne de Pompadour. Haar practische moeder spande zich in om de dochter haar voorschriften zoo duidelijk mogelijk mee te geven. ‘Je moet zorgen kind, dat de koning je alles durft te zeggen. Begrijp je me? Hij mag je macht niet merken.’ Ze zweeg even en trachtte diep te ademen. Toen vervolgde ze: ‘Een vrouw die blijven wil, moet ook veel kunnen verdragen, Jeanne. En in de liefde niet te veel en niet te weinig geven.’ - ‘Stil nu moeder, stil nu.’ Maar ze hervatte haar raadgevingen: ‘Voordat je besluit wat je zult willen, moet je te weten komen wat de koning wenscht m'n kind. Dat is alles wat ik zeggen wou, geloof ik. Nog iets. Je moet vooral niet lang over me treuren. Dat past niet bij jouw positie. Door jou kan ik tevreden sterven,
je hebt het ver gebracht.’ Ze glimlachte. ‘De uitspraak van Lebon is toch maar uitgekomen!’ Madeleine
| |
| |
zweeg vermoeid na zooveel woorden. Madame de Pompadour legde haar hand op het vochtige voorhoofd van haar moeder. Noode gingen die twee uiteen. Ze waren verbonden geweest in liefde en eerzucht en hadden samen aan één doel gewerkt. Slechts Abel Poisson, wiens ongepruikte hoofd dat peinzend op de handen rustte door kaarsenschijn belicht werd, bedacht hoe vreemd het was, dat, wat voor menig moeder de schande harer dochter geweest ware, Madeleine Poisson scheen te steunen in die droeve uren voor een vrouw van nog geen achtenveertig jaar. Weer hoorden allen haar stem. ‘Jeanne, luister je.’ De dochter drukte haar hand. - ‘Je moet nu weggaan. Ik heb je laten roepen om je nog even te spreken. Maar je mag niet blijven. Men kan je daar niet missen. Toe, ga nu Jeanne!’
Toen brak Madame de Pompadour in lang ingehouden snikken uit. François Poisson ging naast zijn dochter staan, zijn arm om haar schouder geslagen. ‘Mama wil dat ik vertrek. Ik geloof dat het haar rust zal geven, vader. Zoodra het morgen is, rijd ik naar Versailles. Wat zegt de dokter?’ - ‘Nog twee, drie dagen hoogstens.’ De oude Poisson kon de termijn die zijn mooie vrouw gesteld was, niet rustig uitspreken. Madame de Pompadour wierp een blik op haar nu weer slapende moeder, wier borst reutelde, en drukte haar zakdoek tot in den mond. Toen verliet ze de kamer.
En nu zat ze weer alleen in Versailles, in haar Japansch boudoir, waarvan het roode lakwerk glansde in de late zon. Ze had haar bedienden laten weten dat ze niemand ontvangen wilde. Men mocht haar zwakte niet leeren kennen en ze was niet in staat zich te beheerschen terwijl daarginds haar moeder stierf. Het hoofd op de hand gesteund, keek ze weer over de parken van het Noorden, over het donkere water van het Bassin du Dragon, tot in de lange laan der Marmoussets, waar bronzen jongetjes hun kelken in de hoogte hielden. 't Leek wel of ze wisten dat ze zoo veel en dikwijls huilde, dacht Jeanne, week gestemd. En of ze haar tranen wilden vangen in hun opgehouden bekkens. Er werd geklopt en een lakei kondigde haar met ingehouden, ernstige stem het bezoek van iemand die altijd toegang had, den heer Lenormant de Tournehem aan. Haar oom trad binnen. Hij behoefde haar niets te zeggen. Angstig keek ze
| |
| |
hem aan en hij knikte. Toen nam de oude vriend Reinette in zijn armen en zooals zij het als kind gedaan had, snikte ze tegen de borst van Madeleine's minnaar. ‘Bedaar, Jeanne, bedaar. Je weet wat je moeder van je wilde. Je moet sterk zijn. Een vrouw als jij mag zich niet aan haar smart overgeven.’ Madame de Pompadour droogde haar tranen. - ‘Mama is kalm gestorven, Jeanne. O zoo tevreden, om jou. Je hebt een groote taak, m'n kind. Je vrienden wachten en rekenen op je.’ Ze knikte ernstig en instemmend. Ze had veel gevoel voor haar eigen grootheid, al was die in veler oogen twijfelachtig. Tournehem trok zich een wijle terug om haar met haar gedachten alleen te laten. Een eigenaardige zachte klop op de deur kondigde den koning aan. Hij wist reeds alles en kuste de markiezin ernstig op het voorhoofd. Toen ging hij tegenover haar zitten en nam haar moede hand in de zijne. Zij waardeerde zijn kiesche stilte. Men noemde den koning den eersten ridder van Frankrijk. Nu begreep ze waarom. Maar toch kon Jeanne Louis niet peilen. De wulpsche, gulzige man voelde zich tehuis in woningen die door den dood bezocht waren. Veel meer dan zijn hovelingen en pleiziermakkers wist hij af van het groote einde, van de voorboden en naposten des doods. Het was daarom dat hij Jeanne zoo kiesch en schijnbaar medelijdend gezelschap kon houden. Louis had niet voor niets geleefd. Veel vindt vernieuwing, verandering. Het zij zoo. Vrouw na vrouw had hij genomen, vriend na vriend verworven. Maar herinneringen worden niet opgeheven. Dooden sterven niet in levenden. En terwijl Jeanne van haar moeders laatste uren vertelde, dacht hij aan Madame de Vintimille, zijn jeugdmaîtres. Hij had haar zien sterven in stuiptrekkingen, nadat ze een kind gebaard had. Wonderlijk, dat stille, witte oogleden voor altijd den gloed van zoo wilde oogen hadden afgedekt. Hij dacht aan den grimmigen strijd van Madame de
Châteauroux die als een panter met getrokken klauwen met den dood gevochten had en was gestorven. ‘Met den dood ben ik misschien meer vertrouwd dan met het leven,’ mompelde hij. Jeanne keek hem droevig verwonderd aan. ‘Vanaf mijn kindsheid heb ik gevoeld dat de dood een mensch eigenlijk nooit verlaat. Hij laat ons maar schijnbaar vrij aan een lijn loopen. De één aan een lange, de ander aan een korte, net zooals wij het met de speurhonden doen. Maar laten we er ons niet in verdiepen. De dood is te aantrekkelijk,
| |
| |
Jeanne, al zijn we er bang voor.’ Ze keek hem aan met vagen blik. ‘Kom, nu laat ik je alleen. Vanavond soupeeren wij samen. Er zal niemand zijn dan jij en ik en de herinnering aan je moeder.’ Zijn makabere kieschheid was nog wellust. Jeanne begreep hem niet. Ze genoot alleen van zijn verfijnd gedrag. Dankbaar knikte ze hem toe en ernstig als hij gekomen was, verliet hij het vertrek.
Nog dienzelfden avond leerde Madame de Pompadour een andere vorm van hoffelijke condoléance kennen. Toen zij zich gereedmaakte om naar de kleine eetkamer des konings te gaan, zag ze een briefje liggen dat men onder de deur van haar kamer had geschoven. Wie kon tot hier, in 't meest intieme deel van het kasteel, zijn doorgedrongen? Ze bukte en raapte het briefje op, opende het met haar zilveren vouwbeen en las schendende woorden die een naamlooze haar aanried op het graf van haar moeder te plaatsen:
Ci-gît qui sortant d'un fumier
Pour faire fortune entière
Vendit son honneur au fermier
Et sa fille au propriétaire.
Haar groote oogen puilden nu werkelijk uit van verontwaardiging, zooals haar vijanden dit haar uiterlijk verweten. O, Versailles, Versailles. Hoe kan het leed tot haat vernederen. Madame de Pompadour voelde haar verdriet om haar moeders dood verzinken of het niet geweest ware en woede doortrok haar ziel en stroomde tot de verste grenzen. Slechts bloed vult zoo het lichaam. In drift rukte ze haar halssnoer of het een vod was, stuk, en vertrapte het onder de fluweel-omspannen hakken van haar schoenen. O, nu niet rusten voor ze vernam wie haar die bloedige beleediging had aangedaan. Maar ze wist het toch nu al reeds. Kon het een ander zijn dan Maurepas, Louis' eigen minister. Dat was de kwade geest van alle vrouwen die Louis haar liefde gegeven hadden. ‘Je zal het duur betalen, mijnheer, jij en al je vrienden!’ Madame de Pompadour werd haar woede meester, maar krampachtig wreef haar duim over haar gebogen vingers, alsof ze een dolk vasthield.
| |
| |
| |
IV
De Heeren Ministers van Lodewijk XV waren nog achtergebleven in het Cabinet du Conseil, nadat de koning de zitting had opgeheven en de kamer verlaten door de deur van zijn Cabinet des Perruques. Alleen Machault, de minister van Financiën, die zijn plaats aan de Pompadour te danken had, was weggegaan. Hij vond dat veiliger, want hij wist dat de heeren hun hart zouden gaan luchten, zoodra ze den koning ver genoeg achtten. Aan de lange tafel van het Cabinet du Conseil waren de graaf van Argenson, secretaris van Oorlog, zijn broer de markies, minister van Buitenlandsche Zaken, Maurepas, van Marine, en de kardinaal de Tencin, minister zonder portefeuille en onbezoldigd spion van zijn oude zuster, achtergebleven. Machault had gelijk gehad, want de heeren waren woedend op die ééne vrouw die het hun zoo lastig maakte: Madame de Pompadour.
Nu reeds drie jaar lang vergalde ze hun het pleizier in hun werk, stelde zij zich in haar onbeschaamde lengte, met driesten blik en hoogen toon, tusschen den koning en zijn ministers. Drie jaar lang duurde de guerilla om den wil van den vorst. Men wist dat die te nemen was: het ging erom wiens greep het stevigst pakte. Men vocht echter slechts zelden met getrokken degens. Glimlachjes, buigingen, uitnoodigingen en strijkages kwamen eraan te pas. De graaf van Argenson wist daarvan mee te praten. Hij streed voorloopig nog met complimenten. En de Pompadour antwoordde met vriendelijke briefjes. Maar Maurepas en de markies van Argenson kregen de slagen. Tegenover hen speelde ‘de dame’ de sultane favorite en haar oogen boorde ze vernietigend in de hunne, waar ze hen ontmoette, terwijl haar handen knoop na knoop de verbindingen losmaakten die hen aan den koning bonden. Het was een gevaarlijke tijd voor de heeren ministers Maurepas en d'Argenson van Buitenlandsche Zaken. De markies voelde dat meer dan de zorgelooze Maurepas. Hij was zwaar op de hand en hoewel vlug ter pen, helaas ook zwaar van woord. Hij stotterde, d'Argenson la bête, zooals de dames hem noemden, die hij al even weinig bekoorde als zijn broer de graaf haar gunst won. Zij namen hem zijn lompheid zeer kwalijk en Madame de Pompadour was hun aller vertolksters in haar tegenzin. Plotseling sloeg de markies met zijn vuist op tafel en
| |
| |
riep uit: ‘Zij heeft de brutaliteit gehad mij te verwijten dat er nog geen vrede tot stand gekomen is. “De koning wil vrede. Wat er ook gebeuren moge,” heeft de dame gezegd met uitgestrekte arm. Ja mijne Heeren, die rechtvaardige vrede waarvoor ik zes jaar gewerkt heb, waarmee ik mijn land de rust wil geven die het noodig heeft, gaat zij zich toeeigenen als het zoover komt. En denkt u dat mevrouw zoo vredelievend is uit zorg voor het bloed van onze zonen? Ze wil zich van de koning vergewissen. Ze vertrouwt hem geen twee el van haar bed. De koning moet gekamerd worden, pardieu! In vredestijd zal hij heelemaal geen andere zorgen dan de slaapkamer hebben. En op die wijze voert Frankrijk politiek, ondanks zijn ministers kunnen we wel zeggen.’ Zijn broer keek hem glimlachend aan: ‘Domme man.’ De markies meende met grofheid en hooge woorden in Versailles politiek te kunnen maken. Het zou hem gaan als Orry, de receveur général die er door het toedoen van de dame reeds voor twee jaar uitgevlogen was, omdat de stijfkoppige heer niet beleefd wilde zijn tegen de heeren Pâris, de machtige vrienden van de markiezin. Maurepas ging voor het raam staan en floot een liedje dat heel Parijs reeds kende en waarin Madame niet erg gespaard werd. Toen wendde hij zich tot zijn confrater. ‘U maakt u veel te boos, beste markies. Het duurt niet zoo lang meer en dan ligt ze weer in de goot waar ze vandaan komt. Gisteren avond bij het souper had Louis geen oog voor de dame. En twee handen voor de gravin de Forcalquier. Zoo'n vrouw fluit men eenvoudig Versailles uit.’
De graaf van Argenson lachte minachtend. Ook een domoor! Die schatte zijn tegenpartij te licht. De slechtste strategie. De graaf van Argenson was verstandiger. Madame de Pompadours beste vriendin, mevrouw d'Estrades, was ook de zijne geworden. Met vrouwen vangt men vrouwen. De heeren verlieten in gesprek het Cabinet du Conseil. Alleen de markies van Argenson bleef nog achter. Peinzend staarde hij naar zijn eigen gezicht dat door de spiegeldeuren van het Cabinet weergegeven werd. Hij bewonderde zijn ferme, ernstige trekken, zijn door denken gerimpeld voorhoofd. Hij vergeleek zich sinds lange jaren met zijn broer, den graaf, den lichtzinnige, den succeszoeker, in stijgende appreciatie van zichzelve. De markies meende dat in zijn leven eigen belang niet meetelde. Hij had slechts groote zorg voor het arme land, het uitgeputte boeren- | |
| |
volk, de vermagerde Fransche soldaten die in honger en werkeloosheid in Duitschland en Vlaanderen wegkwijnden. Maar het was nutteloos over dit alles met den vorst en met zijn collega's te spreken. Hierdoor mishaagde men en het was juist zaak om in Versailles te behagen. Dat was het groote woord, het nooit geformuleerde maar strikte bevel. Behagen, een woord om van te spuwen! Den vorst behagen, zijn ‘dame’ behagen, de vrouwen behagen! De markies van Argenson kon het niet, hem ontbraken de twijfelachtige talenten van zijn gladden, hooghartigen broer. Men lachte hem uit om zijn ernst, d'Argenson la bête, om zijn sombere voorspellingen en men kon niet begrijpen dat hij het zich tot ideaal gesteld had Frankrijk tot den vredesmaker van Europa te verheffen en Louis tot een internationaal rechter die geen loon vraagt. Men noemde hem een utopist, omdat hij het goede wilde laten zegevieren. Maar hij deed dat niet uit braafheid, waarachtig niet, maar alleen omdat het goede nuttig was. De markies liep met zware, barsche passen in een zoo elegante en voorname kamer
als het Cabinet du Conseil. Hoe lang nog? Hij gaf zich niet aan droombeelden over, zijn tijd was om. Hij had de zonde begaan de Pompadour niet te behagen. Hij had haar nooit gecomplimenteerd over haar toilet, haar zang en haar taille. En hij had den koning een bewolkte lucht laten zien. Kapitale fout voor een hoveling, een loonvleier, voor een Versailles-schavuit waartoe hij niet worden kon. Madame de Pompadour eischte dat men Louis blauwe verschieten toonde, anders mocht hij eens angstig worden en tot inkeer komen. Die vrouw had een wellustigen Louis van noode; een verschrikte man was voor haar levensgevaarlijk, want wanneer Louis bang werd zocht hij direct naar slachtoffers om God te verzoenen. Ze kende hem, die eer moest hij haar geven. En nu stond er een kanon op hem gericht. Ieder oogenblik kon het afgaan. Een kanon te Versailles was een gunsteling van de Pompadour. Een heer die op de plaats wilde gaan zitten welke een ander innam. Het was anders wel een miniatuur kanon, die vervloekte fat, die petitmaître zonder hersenen, de markies de Puysieulx, zijn overal genoemde, nog onbenoemde plaatsvervanger. Enfin, het schot zou komen en treffen, daar maakte hij zich geen illusies over. Let maar op! Maar waar hij ook in ongenade heengestuurd zou worden, hij zou zich wreken op die slet, die zijn land verkwan- | |
| |
selde en er met de haren als een bloedzuiger op lag vastgeplakt. Hij balde de harde vuist naar boven toe, naar den kant waar de appartementen lagen die door het kruipende Versailles-volk meer gefrequenteerd werden dan die der koningin. De markies van Argenson verliet nu zelf de chambre du Conseil en ranselde Versailles met de stok waarvan hij 't puntig einde bij iedere trede op den grond liet stampen.
En Jeanne de Pompadour meende het juist zoo goed met haar land. Tot al de edele eigenschappen die zij dacht te bezitten, behoorde toch zeker haar goed Fransch patriotisme. De Française die warmer meevoelde met den roem van haar land dan zij, zou men moeten zoeken. Hoe had zij niet gejuicht toen haar dappere vriend, de maarschalk van Saksen, zich het vorige jaar geheel onverwachts van Brussel had meester gemaakt. En gehuild om de berichten die uit Indië kwamen waar admiraal Le Bourdonnais zijn krijgsroem verkocht had aan de Engelschen. Maar het moest eens uit zijn. ‘Het volk wil vrede, dokter,’ zei ze tot Quesnay, haar geneesheer, die zij bewonderde en een appartement op de tusschenverdieping had laten inrichten. ‘Jawel, het volk wenscht vrede, mevrouw,’ antwoordde Quesnay met kalme stem de in haar vertrek opgewonden rondloopende vrouw. ‘Maar na zooveel oorlogsjaren is het onverantwoordelijk een vrede zonder winst te sluiten. Het volk wil ook zijn belooning!’ - ‘En dat beweert mijn physiocratische vriend?’ zei ze glimlachend. - ‘Ja, mevrouw. Want winst wordt er altijd gemaakt. Die ligt in de spaarpot van de vechtvereeniging te wachten. Als wij niets pakken, grijpt Engeland toe en de republiek.’ Ze zuchtte. - ‘O, die politiek, die politiek. Ik begrijp er niets van. Ik wil graag aannemen wat mijn vrienden beweren, maar ze denken er allemaal anders over. En het komt er ook niet op aan. Ik heb geleerd dat men mij toch overal de schuld van geeft. De maîtresse van de koning is nu eenmaal Frankrijks zondebok.’ Quesnay keek haar aan, en lachte hoofdschuddend. - ‘U moet u niet zoo opwinden, mevrouw. Daar heb ik u pas nog over onderhouden. U hoeft naar de physiocraat niet te luisteren, maar als medicus eisch ik dat u beter naar me luistert dan u dat doet, ondanks al uw beloften.’ - ‘Och Quesnay,
kunt u Versailles voor me vervormen? Dat konkelende hof, die loerende vijanden,
| |
| |
die gifmengers die me de rust ontnemen. Ik kan m'n maag op dieet stellen maar m'n ziel niet. Die zuigt op wat ze krijgt. En dat is niet veel goeds.’ - ‘U spreekt maar ten deele de waarheid, mevrouw. U merkt dat vergif niet per ongeluk, u snuffelt ernaar, als ik het zoo mag uitdrukken.’ - ‘Ja het is waar, m'n vriend, maar na bijna vier jaar dienst. Ik ben hier in het kasteel wantrouwend geworden. Hier pas heb ik de menschen in al hun gemeenheid leeren kennen.’ Quesnay mompelde enkele onverstaanbare woorden. Madame was hem sympathiek omdat ze zoo vurig en onlogisch redeneerde. Ze eischte voor zich op wat anderen ook begeerden. Dan krijgt men tegenstanders. En haar tegenstanders noemde ze duivelen die ze met hun eigen middelen moest bestrijden. Hij schudde het hoofd. - ‘U hebt één fout, Madame. Ze is in zeker opzicht charmant - u denkt te goed over uw vrienden en te slecht over uw vijanden.’ Jeanne lachte coquet. ‘Ik ben blij met die fout. Een vriend als dokter Quesnay heeft er misschien baat bij gevonden.’ De medicus boog en verliet de kamers die hij zoo graag betrad omdat hij er twee dingen tesaam vond die een philosoof niet versmaadt: vriendschap en menschelijke dwaasheid.
Madame de Pompadour, niet tot rust gekomen door dokters bezoek, hervatte haar zenuwachtige wandeling door de kamer en schikte en verschikte allerlei voorwerpen zonder dat zij er een doel mee had. Onderwijl ordende Madame du Hausset de groote hoekkast met haar ovaalvormige planken en verlegde de hoeden van de favorite. Plotseling bleef de markiezin voor haar staan. ‘Ik ben nieuwsgierig wat Janelle me straks weer toonen zal. Zou er nieuws zijn van die man die me vergiftigen wil? Enfin, men wordt er onverschillig onder. Wat komt het erop aan, vandaag sterven of morgen. En dan te moeten denken, Marie, dat die Maurepas zelf het vuur aanstookt en dat Argenson toeziet. d'Argenson zorgt er voor dat Berryers politiemannen de schavuiten die me naar m'n eer en naar m'n leven staan, niet ontmaskeren. Is dat alles niet om gek te worden? Ken je een vrouw, die zooveel heeft moeten dragen als ik? En uit liefde. O mijne heeren, als het niet om Louis was, die me zoo noodig heeft, dan zou ik vleugels willen hebben om dit hof te verlaten. Ik stik in die vergiftigde omgeving. In ieder glas wacht m'n dood op me. Achter iedere stoel ligt m'n smaad.’ Ze ging
| |
| |
weer voor haar kamenier staan. - ‘Zou er iemand in Versailles zijn die m'n onrust kan begrijpen, Marie, die zich er een idee van kan vormen hoe macht een mensch kan pijnigen?’ Madame de Pompadour werd steeds dramatischer en pathetischer en langzamerhand van een blijspelactrice tot een tragedienne. Ze wist zelve niet dat ze met die scènes waarbij ze groote gebaren te hulp riep, haar kille ongenaakbaarheid, wanneer voorname heeren bij haar op audiëntie kwamen of wanneer ze in het openbaar als officieuze koningin moest gelden, betaalde. ‘Mijn God, wat een werk wachtte er nog op haar.’ Als Janelle maar kwam! Nieuws wilde ze hebben, nieuws om er nieuwe onrust uit te brouwen. Janelle was de chef der posterijen. Hij schond ten behoeve van haar en van den koning het briefgeheim en interessante epistels werden eerst vlijtig door den vorst en zijn favorite gelezen voor ze naar hun bestemming gingen. Zelfs had de markiezin zich den voorrang weten te verschaffen. Ze moest toch op haar hoede zijn. Nog voor Louis zijn nieuwsgierigheid verzadigde aan de niet voor hem bestemde openbaringen en intimiteiten die zijn onderdanen elkaar te schrijven hadden, bracht men Jeanne de post en las ze met een blos op de al bleeker wordende wangen over liefde, haat en politiek; het was als sneed ze met haar zilveren mesje voren in de harten van haar volksgenooten en onderzocht ze wat die harten haar en Louis voor toekomst voorspelden. - Een opwindend, een gevaarlijk spel dat haar dikwijls haar geschonden portret voor oogen bracht, haar opjoeg en haar de laatste gemoedsrust stal, maar een spel waardoor ze haar macht in zich voelde als haar bloed in de aderen. Dokter Quesnay vond dat bedrijf schandelijk en maakte er haar dikwijls verwijten over, maar kon de goede dokter er zich een denkbeeld van vormen hoe haar leven en haar positie bedreigd werd. Wanneer ze opgesloten in haar cabinet,
met gretige vingers tesamen met Janelle in listig opengeweekte brieven speurde, verrichtte zij alleen het werk waarvoor ze een onmetelijk aantal spionnen in alle straten der Fransche steden, op alle banken der provinciale herbergen noodig zou hebben. Ze moest leven. De koning had behoefte aan haar. Ze moest strijden en overwinnen, want wie was op brutaler wijze dan zij uitgedaagd. Met vriendelijkheid was zij den menschen tegemoetgekomen, men had haar geplaagd en
| |
| |
beleedigd, haar trots opgewekt, haar tot het uiterste geprikkeld. En zoo was Jeanne de Pompadour uitdagend, geëxalteerd geworden, speelde ze haar rol heviger dan het noodzakelijk geweest zou zijn, stond ze breed en getooid voor het hof en de openbare opinie, en omdat de anderen niet gewaardeerd hadden dat ze hen in haar eerste politiek had ontzien, stoorde zij zich nog slechts aan zichzelve. Ze had veel kleine, veel lieve comedies gespeeld in haar driejarige hofloopbaan, maar met het klimmen van haar jonge jaren, de hare telden dubbel en driedubbel, had ze den smaak gekregen voor groot en driester spel, opgehitst door de felheid van haar vermaken, door paardenritten en jachten, van feest naar feest en kasteel naar kasteel, door drank en scherpe spijs, waarmee ze wist dat zij zich schaadde, maar en avant, ze deed het uit liefde voor Louis en uit hartstocht om te blijven. Zoo stond ze in hevige eigenliefde, maar ook als een offer, gelijk een pauw in bronst op Frankrijks mondaine schragen. Ze stikte van werk, van gedachten, van angsten, van plannen, van verlangens, van intrigen. Wat is er veel noodig om een mensch met wat hij behouden wil te handhaven. Het was een zware taak die zij op de schouders genomen had. Als haar zwakke maag, haar pijnlijke beenen, haar door gevaarlijke ingrijpingen verzwakte vrouwelijke organen, en vooral haar longen het maar uithielden! Met de handen over het hoofd gestrengeld was ze gaan zitten. Maurepas zou zeker triomfantelijk geglimlacht hebben wanneer hij gezien had hoe de markiezin die zoo nerveus door haar kamers had getierd, nu buiten adem in een fauteuil was neergezegen en om een glas water vroeg. Hij had het bij het goede einde. Die opgedirkte schoone van Louis was van binnen al niet meer in orde. Wat moest de koning nog bij een vrouw die hij al half verteerd had, zoeken? Een koning is toch geen burgerman, die de laatste restjes behoeft op te eten, die laat men voor de honden staan.
Maar Jeanne de Pompadour die gretig het water dronk dat Madame du Hausset haar reikte, nam den toestand van haar lichaam al niet meer ernstig. Een scène in tegenwoordigheid van haar kamenier of van een intieme vriendin, een hartstochtelijke desnoods zelfs een gedachte monoloog, gaf haar ontspanning. Nu lachte de favorite. Haar politiek was goed. Ze bouwde hecht. Diep in Louis' hart vestigde ze haar macht, maakte ze zich onmisbaar. En om hem heen en over het land, in de breedte bouwdeze
| |
| |
een vesting met haar vrienden, smeedde ze, rondom de Fransche politiek en langs de welvaartsbronnen van het land, een keten van haar gunstelingen. Dat hadden Mama, de gebroeders Pâris en de oude Tencin haar zoo geraden. Vandaag had ze toch een goeden dag. Morgen zou ze in één hatelijk gezicht minder behoeven te kijken. Eén vijand was er voorgoed uit z'n hinderlaag gejaagd. Op hetzelfde uur dat ze hier zat, kreeg de minister van buitenlandsche zaken, de markies van Argenson zijn ontslag en haar vriend de Puysieulx kwam in de plaats van d'Argenson la bête, die het had gewaagd haar openlijk aansprakelijk te stellen voor 's konings verkwistingen. Het was een begin, er zouden er volgen. De heeren Maurepas en de graaf van Argenson hadden zich in acht te nemen.
Het binnenkomen van den hertog de La Vallière veranderde onmiddellijk haar stemming. Mon dieu, ze had geheel vergeten dat er vandaag gerepeteerd moest worden. En voor een heel belangrijken avond! Eindelijk had de koningin erin toegestemd haar klein theater met haar tegenwoordigheid te vereeren en zelfs de kroonprins, haar stugge vijand, die slechts op last des konings greinzende vriendelijkheden tot haar zegde, zou onder haar toeschouwers zijn. ‘Alles in orde voor de repetities, beste Vallière?’ De hertog aarzelde even. Hij wilde de zeer licht te prikkelen vrouw, wier temperament men begon te kennen, niet graag provoceeren. Maar hoe te zwijgen? - ‘Het spijt me mevrouw, alles is niet heelemaal in orde.’ - ‘Hoe zoo, m'n vriend?’ - ‘De hertog van Richelieu schijnt na z'n terugkomst zijn taak van dienstdoend premier gentilhomme heel ernstig op te vatten!’ - ‘Dus al weer één die me dwarsboomen wil!’ Jeanne stampvoette van drift. - ‘Ja, de musiciens de la chambre mogen niet meer in ons orkest meespelen en hij heeft m'n knechten verboden over de pakhuizen te beschikken. Er zal niets meer uit de magazijnen gehaald mogen worden zonder dat men een door hem geteekende machtiging laat zien. Ik moet het erkennen, als het daarbij blijft is het uit met ons spel.’ - ‘Je kunt gerust zijn, vriend, dat zal onze trotsche hertog duur te staan komen, er wordt gespeeld door de hofmuzikanten en er wordt over de magazijnen van de koning beschikt. Het schijnt wel of de heeren
| |
| |
nog steeds niet weten hoe gevaarlijk het is me in de weg te loopen. We zullen zien wie de sterkste is. Laat je door dat brutale heerschap niet de wet stellen, hertog. Doe wat je weet dat ik wil. Je kunt op mijn volle steun rekenen.’ De hertog boog, kuste de hand van de favorite, en wetend dat nu niemand hem meer kon dwarsboomen, ging hij de orders geven die de magazijnen als altijd zouden openen. ‘Zie je het nu,’ riep Madame de Pompadour tot haar getrouwe kamenier, ‘iedereen verzuurt me het leven. Zelfs dat genoegen wil die Richelieu me vergallen. Die fraaie heer die er prat op gaat dat hij iedere vrouw veroveren en dan opzij schuiven kan, zal er één leeren kennen die hem de baas is. Stuur straks Lebel bij me. Er zal order gegeven worden dat het theater vanavond nog wordt opgesteld.’ Jeanne liep weer met onrustige passen door haar twee ineenloopende kamers. ‘Zoo zoo, nog zoo dom niet gedacht. Haar theater, haar vreugde en haar wapen moest vernietigd worden. O, over de gevoelens van die vrouwenheld, die Richelieu had ze zich geen illusies gemaakt. Hij haatte haar zoo fel als de d'Argensons; maar om het even; hij had haar tot nu toe in het openbaar niet durven te beleedigen. De markiezin was gaan zitten, het voorhoofd gerimpeld dacht ze na over de wijze waarop ze den koning tegen Richelieu zou kunnen innemen. Zijn ongodsdienstigheid bijvoorbeeld. Louis was een libertijn die niet van goddelooze theorieën hield. Maar nu moest ze zich die zorgen uit het hoofd zetten. Er moest gerepeteerd worden. Niets nam Jeanne ernstiger dan haar theater. Zij had het eerst het denkbeeld geopperd Louis wat afleiding te bezorgen door in het kasteel intieme voorstellingen te geven. De markiezin had dit theaterplan ontworpen om te kunnen uitblinken voor haar vriend; het spel gaf haar gelegenheid zich te vermenigvuldigen in vroolijke, kwijnende en heldhaftige vrouwenrollen.
Voor haar was het de liefste bezigheid maar het was ook beter geslaagd en haar meer ten goede gekomen dan ze had kunnen voorzien. Haar uitnoodigingen voor zulk een voorstelling in het théâtre des petits-cabinets hadden de zoo heet begeerde en bekuipte invitaties voor Louis' jachtpartijen en soupers intimes verdrongen. Men voelde zich het warmst in den gunst des konings gekoesterd wanneer men door Madame de Pompadour werd uitgenoodigd haar spel te bewonderen. Zoo had ze den aard der hoogste
| |
| |
onderscheiding veranderd, een meesterstukje van Versaillespolitiek!
En heel Versailles leefde weer mee. Men had er de goede maat voor het meten van gebeurtenissen verloren. Dit was ook te begrijpen. Want van een kleine oneenigheid tusschen Madame de Pompadour en den hertog van Richelieu zou oorlog of vrede kunnen afhangen. De hertog was een generaal die zijn macht grooter kon maken door oorlogstropheeën te behalen, de Pompadour een vrouw die Louis niet vervan haar boudoir vertrouwde. En nog allerlei andere gevolgen en politieke gebeurtenissen en verplaatsingen zouden uit zulk een strijd kunnen voortkomen. Maar zelfs als dat niet het geval was, hoe interessant om twee zulke gewiekste en doortrapte menschen als de slet van den koning en dien boosaardigen Don Juan te zien vechten. Heel Versailles luisterde weer en wreef zich van genoegen in de handen. Zulke schermutselingen tusschen gunstelingen waren voor hovelingen en hofdames zoo spannend als op hetzelfde oogenblik de hanengevechten waarmee Frankrijks maarschalk Maurits van Saksen zich den tijd kortte op 't stagneerende slagveld in Vlaanderen. “Richelieu heeft beweerd dat hij de dame als de eerste de beste koriste van de Opéra de laan uit zal ranselen,” werd er hier en daar gezegd. Meer dan één hoopte dat de snoever zich ook ditmaal aan grootspraak te buiten ging. Want als de zon der Pompadour moest ondergaan, zouden ook veel kleine sterren doven. De melkweg van de marquise was zeer bevolkt geraakt.
Pralend wandelde der vrouwen hertog, Louis François Armand de Richelieu door de zalen en de gangen van het kasteel. Nu, in zeventienhonderd zevenenveertig, een man van éénenvijftig jaar, was hij nog zoo ondernemend, potent, gewiekst en gevreesd als in zijn jongere jaren, toen geen bed voor hem veilig was, al zou het dat van de sultane favorite van den “Grand Turc” geweest zijn. Richelieu was een zuiver kuiken van den Gallischen haan. Hij kraaide het uit van driftigen overmoed wanneer hem een andere haan voor de voeten liep, trad hun kippen en liet ze verbruikt achter. Nu liep hij in triomfantelijke stemming rond in zijn roode jas met gulden knoopen, een driest geel vest en witte pantalon, het zoo begeerde cordon bleu, de eereband van de ridders van den Heiligen Geest om den hals, de degen
| |
| |
op zij, en voelde zich meester over allen en slechts dienaar van zichzelf, gelijk don Juan Tenorio, op wien hij graag een beetje leek. Maar wat hij meende dat hem zoo goed stond, vertoon en pralerij, maakte hem boos wanneer een ander van zich 't zelfde geloofde. En vooral als die ander nog een vrouw was, een pleizierslavinneke. Het zou die juffer de Pompadour, die hij meende slechts voor korten tijd in de vertrekken van Zijne Majesteit te hebben achtergelaten, niet goed bekomen dat ze er zoo'n praats gekregen had. Hoog van gestalte, een minachtenden trek om den forschen neus en mond, de lange kin ingedeukt door een poederkuiltje, kwam hij in de salon de l'Oeil de Boeuf den hertog van Vallière tegen. Ze waren hanen van gelijke groote, Richelieu dit jaar de premier gentilhomme, de hertog favori der favorite, secretaris van haar theater, uitvoerder van de machtige organisatie van 's konings pleizier. Ze deden zeer hooghartig tegen elkander. Hoe lang zal het nog duren dat U mijn knechten weigert waar ze recht op hebben?’ riep de hertog de la Vallière, door de arrogante houding van Richelieu plotseling rood van drift geworden. ‘Sinds wanneer dwarsboomt u 's konings genoegens?’ Richelieu kneep de oogen spottend toe. - ‘Integendeel mijnheer, ik doe mijn plicht. Ik meen dat 's konings genoegens en de regeling der groote appartementen tot het ressort van de eerste dienstdoende edelman behooren en niet tot dat van de eerste de beste die er zich mee bemoeien wil.’ - ‘Ik eisch dat u mijn knechten ongestoord over de magazijnen laat beschikken.’ - ‘U moet u niet zoo opwinden, mijnheer. Ik heb mijn knechten juist order gegeven niemand toegang te verleenen dan op mijn uitdrukkelijk bevel.’
In de zoo bezochte Oeil de Boeuf-galerij kon een twist als deze niet onbemerkt blijven. Men trad nader, hoewel niet te dicht, om de machtige heeren niet te beleedigen, maar dicht genoeg om de kostbare opwindende taal te kunnen opvangen. ‘Mijnheer, uw woorden zullen u berouwen. Men zal de koning van uw halsstarrigheid op de hoogte brengen,’ riep verontwaardigd de hertog van Vallière. - ‘Och man, ik kom zoo juist van het slagveld. Denkt u dat ik in de stemming ben om me door de eerste de beste saletjonker te laten bangmaken?’ - ‘Mijnheer de Richelieu!’ - ‘Mijnheer de la Vallière!’ Nu stonden ze vlak tegenover elkaar, beiden rood door hun gepoederde wangen
| |
| |
heen, de hand aan den degen. Maar Richelieu was niet voor niets een onbeschaamde deugniet, die zichzelf had opgevoed ten tijde der régence en die zelfs den regent menig hoentje had weggeroofd. Plotseling brak hij in een tartenden schaterlach uit, en zich herinnerend dat hij jaren geleden met La Vallière's vrouw heel teeder had verkeerd, hief hij de handen en maakte er in tegenwoordigheid van de nu toch naderbij tredende toeschouwers twee hoorntjes van, die hij aan beide zijden van zijn hoofd guitig op en neer liet trillen. ‘Duc de la Vallière, pas op, ik ben je nog eens te slim af geweest, ha, ha, ha!’ - ‘Ploert!’ siste de hertog de la Vallière tusschen de tanden, maar om de eer van zijn vrouw niet zooveel jaren nadat ze gesneuveld was, in opspraak te brengen, en omdat men Richelieu's boosaardigheden met eere mocht ontloopen, sloop de la Vallière weg, terwijl Richelieu steeds in nieuwen lach uitbarstte en ieder die 't maar hooren wilde, om zich verzamelde om de gretigen te vertellen van de wijze waarop Madame de la Vallière hem voor zooveel jaren haar teederheid had betuigd. Oh, z'n herinnering was excellent en de liefdeszuchten der vrouwen placht hij nog vanuit de verte als een hoonende echo te imiteeren.
De eerste kamerknecht van het kwartaal had reeds de luiken geopend en door zijn jongens de nog niet geheel opgebrande kaarsen en de restjes die Louis van zijn nachtmaaltijd had overgehouden, laten wegbrengen. Nu schoof hij voorzichtig de gordijnen van het koninklijk bed opzijde en zei zachtjes: ‘Sire, 't is tijd!’ Louis quinze had reeds een uur wakker gelegen, volkomen wakker. Het was een van de eigenschappen van zijn constitutie, overgecultiveerd en erg primitief, om heel diep, heel vast te kunnen slapen, als een doode in zijn graf, daarna in schrille tegenstelling met dien droomloozen slaaptoestand, in geheel geopend leven te ontwaken. Hij lag reeds te denken aan de moeilijkheden die hem wachtten. O ja, de politiek hield hem ook bezig, meer dan men vermoedde. In zijn hart neigde hij naar de meening van den markies van Argenson, zijn vroegeren minister. In ieder geval vrede maken, en 't liefst nog maar op basis van de status quo van voor dien ellendigen Oostenrijkschen successieoorlog die hem eigenlijk nooit sympathiek was geweest. Want voor zijn vijandin Maria Theresia voelde hij een zekere genegen- | |
| |
heid en zijn bondgenoot Frederik den Groote vond hij een onuitstaanbaren poseur. Vrede was het beste. Zijn ideaal gold niet den oorlog. Hoe kon 't ook. Als kind was hij bij 't sterfbed van Lodewijk den Veertienden, zijn overgrootvader, geroepen. De oude vorst had hem met zijn laatste woorden op 't hart gedrukt niet in de fout van den Zonnekoning te vervallen. ‘Trek niet bij iedere gelegenheid het zwaard, mijn kind, maar geef uw volk de vrede.’ Het was een heel plechtig moment geweest, toen dat toevallig koninkje, het derde, eenig overgebleven kindje van een kleinzoon, aan 't hoofdeinde van 't bed van zoo'n groot en trotsch vorst als de Zonnekoning stond. De kleine Louis was heel zijn leven onder den indruk gebleven van dat uur, toen de oude,
beproefde koning met vaste stem zijn eigen beheer veroordeelde en een kind verzocht goed te maken wat hij had misdreven. Louis quinze glimlachte. 't Was tenminste gelukkig dat zijn vriendin het hem niet moeilijk maakte. De Châteauroux was oorlogszuchtig geweest, maar de Pompadour vredelievend. Over haar drijfveeren moest een verstandig man zich maar geen illusies maken. De koning stond op. Officieelerwijs was hij niet in zijn eigen slaapkamer naar bed gegaan, die er zeer smaakvol uitzag en waarin het warm en behagelijk was, maar in het deftige vertrek waar zijn groote voorvader geslapen had. Daar moest hij dus ook ontwaken. Vlug verliet hij z'n bed, z'n kamer, liep door de Chambre de Conseil naar de praalkamer van Lodewijk den Veertiende, opende de balustrade die er het bed van de overige ruimte afsloot en lag weer onder de dekens. Zoo hoorde het nu eenmaal, zoo had hij dat van kinds af aan geleerd. Hij zag er wel wat tegen op daar direct den hertog van Richelieu, zijn dienstdoenden eersten edelman te ontmoeten, want nu moest hij in 's hemels naam een besluit nemen. Heel het hof sprak over Richelieu's twist met Madame de Pompadour. En als hij met zijn marquise goede vrienden wilde blijven, was het zaak om den hertog een toontje lager te laten zingen. Waarom moest Jeanne ook juist altijd kibbelen met menschen die hem aanstonden, met wie hij reeds als kind had verkeerd. Maurepas! Richelieu! De één had hem nu al dertig jaren met zijn schelmsche gezegden aan het lachen gemaakt en de ander met z'n schelmenstreken. Waarom bonden ze van hun kant ook niet wat in? Madame de Pompadour had geen ongelijk. Richelieu was ditmaal te ver ge- | |
| |
gaan. Hij moest hem terecht wijzen. Hij had haar wel niets beloofd. Voor beloften was Louis al heel schuw. Maar in zichzelf had hij besloten toe te geven en Madame's eischen in te willigen. Hij wilde rust hebben. Die scène van gisterenavond was niet mis geweest.
De markiezin had geweend, zich languit op een ligstoel laten vallen, geroepen dat een fielt meer indruk op hem maakte dan de vrouw die hem haar liefde en leven gewijd had. Ze was ongetwijfeld erg mooi als ze scènes maakte. De la littérature! Jeanne had veel Racine gelezen! Maar terwijl Louis over de moeilijkheden van den komenden dag lag na te denken, was de kamerknecht al naar de goed gevulde Oeil de Boeuf geloopen en daar kondigde hij den eersten kamerheer en den eersten dienstdoenden edelman aan, dat de koning zijn bed zou gaan verlaten. Het tempelspel begon. De Westersche staatsafgod zou aangebeden worden. Reeds waren de entrées familières, de familie des konings en zijn oude gouvernante, Madame de Ventadour in het voormalig slaapvertrek van den Zonnekoning binnengekomen. Tersluiks keek Louis naar Richelieu, wiens gezicht strakker was dan dat van een lakei. Terwijl de koning op onverschilligen toon, niets zeggen is te veel zeggen, zijn zoon den kroonprins vroeg of hij na de jacht van gisteren goed geslapen had, stak hij beide smalle gele handen naar zijn kamerknecht Lebel uit die ze besprenkelde met geurige vinaigre uit een fraaie kan van verguld zilver. Juist die booswicht van een Richelieu, die hem kwade uren bezorgd had, reikte den vorst ditmaal het wtiwater, waarin de afstammeling van Lodewijk den Heilige zijn vingertoppen bevochtigde. Zacht zegde hij een gebed, en vond er onmiddellijk de vroomheid en de concentratiekracht voor. In zijn privéleven was misschien wat af te keuren. Zijn ziel was die van een koning. Hij had zijn toegang wanneer hij wilde bij de engelen die Saint Louis' edel hart en tot de engelen die Louis quatorze's sterke arm beschermd hadden. Hij had de kracht om met het verleden en Gods heelal te communiceeren, zooals zijn onderdanen tot hém konden komen. Dat was de zin van zijn koningschap bij Gods genade.
De grandes entrées kwamen nu ook al binnen en na hen de premières entrées en de entrées de la chambre. Een hierarchie van koningsgunsten en beroepsprivilegiën. Zij maakten de plechtige ruimte van Lodewijk den veertiende's slaapkamer
| |
| |
onherkenbaar, zij stroomden nu zonder ophouden aan en bedolven de stilte onder geruisch. Ieder wilde dat de koning hem zien zou.
Nu zat Louis eindelijk op een stoel naast zijn bed. Twee pages knielden voor hem neer en schoven muiltjes aan zijn voeten. Hij was ommuurd door menschen, omsingeld door uniformen, livreien, damestoiletten. Uit was het met de rust; van den wand tot de balustrade, rondom Louis' bed, verdrongen zich de edellieden en dienstdoenden die opgemerkt wilden worden. Daar waren de edellieden die over Louis' garderobe heerschten, de edellieden die over Louis' recepties regeerden, zijn dassenknecht, zijn kleedermaker, zijn barbier en hulpbarbiers, horlogemakers en apothekers, keukenvorsten, jachtopzieners, wacht en regimentscommandanten en allen wachtten op den wil des konings. Maar die wil was er voor 't oogenblik alleen op gericht 't geschil tusschen Madame de Pompadour en Richelieu uit de wereld te helpen en voor de rest vrede te maken in Europa, al kostte het hem de helft van zijn koloniën in Indië en Amerika. Louis, in een ruime, roode kamerjapon, wachtte op zijn stoel tot Richelieu hem met een elegante zwenking zijn slaapmuts van het hoofd trok. Onmiddellijk daarna naderde een barbier die hem zorgvuldig kamde. Een tweede schoof hem een pruik over den kruin terwijl de koning zich vluchtig bekeek in den spiegel dien zijn eerste kamerheer hem voor den neus hield. Wat duurde het weer lang. Hij voelde zich uitgerust, verlangde naar zijn paard en zijn honden. Maar plechtig bood men hem zijn broek en kousen aan en daarna werden zijn muiltjes verwisseld tegen koninklijke schoenen, waarvan de gespen met diamant waren ingezet. Eindelijk klaar! De koning stond op, draaide zijn bezoekers den rug toe en knielde op zijn bidstoeltje naast het bed. Zacht prevelde de grootaalmoezenier van het koninklijk hof de aanvangswoorden van het gebed Quaesumus, omnipotens Deus. Eindelijk, eindelijk was de lange ceremonie van het opstaan des konings afgeloopen. De afgod mocht nu pas mensch worden.
Hij zou loopen met eigen beenen, grijpen met eigen handen, kussen met eigen mond. ‘Passez Messieurs!’ riep een der hooge heeren, en zooals ze gekomen waren in de arena des keizers, zoo gingen ze weer weg, de gladiatoren van het hoflijk compliment. Achter zijn deurbewaarder, gevolgd door den kapitein der koninklijke
| |
| |
lijfgarde, liep Louis naar het Cabinet du Conseil. In zijn stoel gezeten, wierp hij een vluchtigen blik in de verte op de Cour Royale, waar men zijn karossen voor een tochtje naar Rambouillet gereedmaakte. O, maar eerst moest toch die aangelegenheid in het reine gebracht worden. Als hij met storm van zijn marquise was weggegaan, was het verrukkelijk haar weer te naderen bij wolkelooze lucht en vriendelijke zonneschijn. De koning stond op en legde amicaal zijn arm om den schouder van den hertog van Richelieu, wien deze vertrouwelijkheid nog meer goed deed dan de omhelzing eener vrouw. Hij verwachtte het beste. ‘Zeg eens m'n waarde! Hoe dikwijls heb je ook weer in de Bastille gevangen gezeten? Ik zat daar zoo juist aan te denken.’ - ‘Twee keer, Majesteit.’ Even kwam een ironische trek op de lippen van den beruchten hertog. Hij had verloren. Peu importe. Een anderen keer beter. ‘Zoo, waarom toch ook weer?’ - ‘De eerste maal omdat ik niet met m'n eigen vrouw wilde slapen, Majesteit, die me tegen m'n wil getrouwd had. De tweede maal omdat een prinses van den bloede meende veel beminnenswaardigs in me te ontdekken.’ - ‘'t Is goed m'n vriend, 't is goed. Zorg dat je er geen derde maal in belandt, beste hertog. De markiezin de Pompadour repeteert al een paar maanden voor een heel mooi stuk.’ En de koning wendde zich tot den graaf van Argenson, die achter een ernstig gezicht zijn vreugde over den nederlaag van een anderen eerzuchtige in bedwang hield.
Een uur later wist heel het hof dat Richelieu een nederlaag geleden had tegenover de markiezin de Pompadour, die werkelijk onoverwinnelijk scheen, al bleef het onverklaarbaar. Maar wat te doen? De heeren bogen, de dames maakten révérences, de troon van 's konings liefje werd op nog hooger podium gesteld! Madame de Pompadour vernam het onverwachte feit al eerder dan de anderen. Ook haar getrouwen zwierven overal in het slot rond en ze wisten dat de markiezin hun zeer erkentelijk voor goede inlichtingen was. Zij was een vrijgevige, beminnelijke meesteres die men graag naar behooren diende. Het lichaam op haar ligstoel uitgestrekt, de hand onder het hoofd, dacht ze over het gebeurde na. Haar overwinning op Richelieu maakte haar niet gelukkig.
| |
| |
In de omgeving waarin ze leefde, kon haar eigenlijk niets meer gelukkig stemmen. Blij en vroolijk was ze dikwijls of gaf ze voor te zijn. Maar geluk is zooveel dieper, het doordringt de heele ziel en schijnt over een geest in ruste als de zon over rijpgeworden korenvelden. Hoe kon Jeanne dien toestand nog bereiken? Haar nieuwe triomph schonk haar voldoening, niets dan dat. Ze durfde zich bepaalde waarheden nooit geheel bekennen, maar haar gevoel siepelde in haar denken door en dat zei haar nu: 't had ook anders kunnen uitloopen. Ja, naar buiten, daar deed ze het voorkomen of ze geheel zeker was van haar macht. Maar in zichzelve! Iedere triomf was er één van het oogenblik, een voorwaardelijke. Een definitieve overwinning was er op het gemoed van Louis quinze niet te behalen. Al leek het of men over breede zalen in roes van dansen zwierde, men schreed slechts stap voor stap voort in het Versailles van Louis quinze. En iedere stap bracht zijn risico mee en kon een faux-pas worden. Gisterenavond had de markiezin groot spel gespeeld. Ze had den koning verweten dat hij 't oor leende aan haar vijanden. Ze had haar borsten in een theatraal gebaar ontbloot om hem te toonen dat hij het recht had haar in 't hart te treffen, dat ze zijn offer wilde zijn. Innerlijk echter was ze angstig geweest als een werkelijke actrice. Zou het spel goed zijn en inslaan? A la bonne heure. Ze had getriomfeerd. Ze hoopte nu maar dat het conflict geen verdere gevolgen zou hebben. Voor Richelieu was ze bang omdat hij een Régence-mensch was, een makker van Orléans, die desnoods een verbond met den duivel sloot als hij er voordeel in zag. Geen regel van menschelijkheid noch moraal kon dien man tegenhouden, die met satanische vleierijen den koning vergiftigde, en hem van nieuwe vrouwen, prikkels en genotsmogelijkheden vertelde, schertsend of het kinderspelen gold. Wanneer Madame de Pompadour aan Richelieu
dacht, werd ze zoo ingetogen als de koningin en gebruikte woorden die in haar mond wat vreemd klonken: ‘slechte invloed, verkeerde ingevingen, verkeerde wegen’. Hij was sterker dan zij. Want ze zou nooit als Richelieu vreugde in wreedheid kunnen scheppen. ‘Ik ben een zachte vrouw, geen Jésabel, geen Athalia.’
En terwijl ze over den don-Juanesken booswicht, die haar volkomen antipathiek was in haar rechtschapen angst voor slechtheid, nadacht, liet de hertog van Richelieu zich aandienen.
| |
| |
Jeanne handhaafde de houding die ze reeds had aangenomen. Ze bleef op haar ruststoel liggen, steunend op haar zijde, de beenen wat opgetrokken, en gaf voor te lezen. De ontvangsthouding was een voorwerp van voortdurende studie voor de vrouw die blijven en gelden wilde. Pas toen ze vermoedde dat Richelieu al vlak voor haar ligstoel stond, keek ze op. De hertog had inderdaad reeds zijn twee eerste buigingen verricht en wachtte met de derde tot een blik van de markiezin den zijne zou treffen. ‘Ah, mijnheer de hertog,’ zei Jeanne met langgerekte stem. Titels placht ze lang en nadrukkelijk uit te spreken, of zij ze woog, ze belangrijk voor hun dragers achtte, ze uit te reiken had. De gebogen rug, het vooroverhellend hoofd van Richelieu richtten zich op en nu stond hij voor haar, hoog van gestalte, terwijl een glimlach hoekte om den scherpen mond en de oogen haar allervriendelijkst aankeken. ‘Madame, ik heb tot m'n vreugde gehoord dat u ons een groote verrassing bereidt. Men heeft me gezegd dat u al sinds maanden Gressets “Méchant” instudeert. Mag ik u met uw keuze feliciteeren en de hoop uitspreken dat u bij uw uitnoodigingen uw dienaar niet vergeten zult. Natuurlijk staat alles waarover ik dit jaar als eerste gentilhomme de service disponeer tot de volledige beschikking van u en uw secretaris, de duc de la Vallière.’ - ‘Ah zoo, mijnheer de Richelieu,’ zei ze spottend en droogjes. - ‘Ik hoop maar dat de repetities zoo ver gevorderd zijn dat we spoedig van uw spel kunnen genieten. Men zal daar in Parijs, bij de Comédie, niet weinig bang zijn voor vergelijkingen, Madame.’ - ‘Het doet me genoegen, beste hertog, dat mijn theater u zoo veel belang inboezemt. Ik kan nog weinig beloven maar ik zal m'n best doen, een uitnoodiging voor u te reserveeren. Laat 's zien: We hebben de koning, de koningin, de kroonprins,
Mesdames Henriette en Adelaïde, de hertog van Chartres. Nee, ik vrees dat 't toch niet gaan zal. Hoe vroeg u er ook bij bent, u is nòg te laat gekomen.’
O, die handige feeks. Dat zei ze weer met die besliste matronestem die Richelieu van geen vrouw kon verdragen. ‘Dan mag ik wel zeer christelijk zijn, Madame, en kwaad met goed vergelden. Ik hoop dat u de volgende week in m'n huis te Parijs het bal wilt openen dat ik ter eere van m'n terugkomst in 't vaderland mijn vrienden aanbied?’
| |
| |
Ze speelde met een ivoren waaiertje dat aan een lange zilveren ketting om haar hals hing. ‘Heel gaarne, beste vriend.’ Toen knikte ze lang en vriendelijk met het hoofd ten teeken dat de audiëntie die ze Richelieu niet had willen weigeren, geeindigd was. Met buiginkjes en lachjes verliet de hertog het vertrek van zijn nederlaag. ‘Van dien man kan men wat leeren,’ dacht Madame de Pompadour, en schudde tevreden en bewonderend het hoofd. ‘Het is maar beter zoo.’ Richelieu zou ze zoo lang als het mogelijk was te vriend houden.
Mon Dieu, wat was hij sterk, juist omdat hij vrij van vooroordeelen en onverschillig voor 't oordeel van anderen, de minste durfde te zijn, wanneer hem dat verstandig toescheen.
De uitnoodigingen waren 's middags door 's konings garçons bleus aan de genoodigden gebracht en 's avonds om acht uur was het theater in gereedheid. Quesnay, de dokter, trachtte te ramen hoeveel dat wel weer kostte. Daar had je 't afbreken en 't aansjouwen van theaterrequisieten. Nieuwe costuums, nieuwe coiffures, hulpkrachten bij 't gewone Versaillespersoneel gevoegd. Want alles moest vlug gebeuren. Dat lag in 't actieve temperament van de markiezin, dat wenschte Louis quinze die geen extra verveling kon verdragen. Enfin, men was niet wijzer. Toch voelde Quesnay zich voldaan dat zijn vriendin hem ditmaal een plaatsbewijs gegeven had. Rustig zat hij op zijn krukje om het zaaltje in oogenschouw te nemen. Men had het tooneeltje opgesteld in de Petite Galerie des Cabinets, die uitkwam op den vorstelijken marmeren trap ‘des Ambassadeurs’. Quesnay, die uiterlijk zeer grof leek en zich gaarne als een boerendokter gedroeg, was lang niet ongevoelig voor de luxueuze hofkunst, die bloeide onder een absoluut staatsstelsel dat hij verachtte. Minachtend beschermend genoot hij ervan. De oude decoraties van Mignard, zwaar en regelmatig van golflijn en acanthisblad, maakten het theaterzaaltje rustig en gaven wat ouden Louis quatorze-adel aan dit moderne, frivole bedrijf. Er werd tusschen geen der gasten onderscheid gemaakt, of dokter of hertog. d'Argenson de graaf, zat ook maar op een krukje evenals prins Soubize. Nu kwam de koning binnen. Hij alleen kreeg een leunstoel. Maar ditmaal had men nog een fauteuil naast de zijne geplaatst. Quesnay was verwonderd toen even later Frankrijks
| |
| |
koningin in een gewaad van zwarte zijde, afgezet met witte ruches en met flamboyante vuurbloemen doorstraald ook binnenkwam, begeleid door de dauphin en Mesdames de France, Henriette en Adelaïde. Hij humde opzettelijk om met zichzelf te redeneeren. Wat een triomph voor zijn cliënte. Alle genoodigden waren nu binnen. De abbé de la Garde, de secretaris van de Pompadour, sloop in zijn souffleurshokje. Vlak voor het tooneel zochten enkele leden van de hooge troep die altijd hun entrées hadden en vanavond niet meespeelden, een plaats. Strak voor zich kijkend, met rechten rug, zat daar ook nog een man, die zich vanavond gelukkig en hoogst onwennig voelde, mijnheer de Gresset, de schrijver van het stuk. Madame de Pompadour bleef één der hunnen. Tegen den wil van allen had ze doorgezet dat schrijvers altijd bij de uitvoering van hun stukken aanwezig mochten zijn, in het intiemste hartje van Versailles, in tegenwoordigheid des konings. Zij was er de vrouw niet naar om de kunst de kroon van het hoofd te laten nemen, niet door ministers en niet door hovelingen. Het gordijn werd opzij geschoven. Mijnheer de la Vallière kondigde het schouwspel aan en noemde de doorluchtige actrices en acteurs. Daar stond Madame de Pompadour, in een fluweelen rokje en een wit blousje, op de planken, en redetwistte pittig en vief met den hertog van Gontaut die voor Frontin, een verliefden knecht, speelde. Die ondeugende Pompadour wist wel welke rollen ze koos. Altijd de kwiekste soubrettes die de waarheid zeggen, deugdzaam zijn maar heusch niet preutsch, en die heel bevallig de galante vingers ontwijken die haar in den wang of den arm willen knijpen.
De aanwezigen kenden allen het stuk. Madame de Pompadour had dat goed ingezien. De achttien uitgenoodigden smaakten min of meer de verzen en den loop der tooneelen maar hen hield vooral de vraag bezig; ‘Wie is ermee bedoeld? Wie is die boosaardige mijnheer Cléon, die kwaad doet om maar kwaad te doen, die lastert, menschen tegen elkaar opstookt, vrienden van elkaar verwijdert, minnenden tracht te scheiden, en meent hiermede elegant te zijn en boven de anderen verheven. Is het Richelieu, Maurepas, d'Ayen, d'Argenson, de graaf van Stainville? Men keek naar het tooneel, men keek naar wien de koning keek, men lette op de anderen. Daar sprak Madame de Pompadour de woorden uit:
| |
| |
Et par malheur pour vous et toute la maison,
Elle n'a pour conseil que ce Monsieur Cléon,
Un mauvais coeur, un traître, enfin un homme horrible
Et pour qui votre goût m'est incompréhensible.
Velen beweerden dat de markiezin, toen zij die woorden sprak, haar blik op den graaf van Argenson en daarna op den koning liet rusten. Maar misschien was het de gespannen verwachting die de blikken der toeschouwers verwarde. Dokter Quesnay echter genoot, opgetogen, van het spel van zijn patiënte. Wat was ze tot in bloed en zenuwen Française en Parisienne. Was er één aan 't hof wie het rappe woord van een gevatte soubrette zoo natuurlijk af ging. Au fond speelt ze wat ze vroeger was, dacht de graaf van Argenson geërgerd, omdat hij blikken op zich had zien richten. Dat werd zelfs nog erger in den loop van het spel, toen eindelijk Géronte en zelfs Florise, een op den onruststoker verliefde matrone, de oogen open gingen en de twee dupes erkenden dat hun vriend Cléon een groote schurk was, die hen bijna allen in het ongeluk had gestort en met een minachtend trekje voor z'n slachtoffers en grand seigneur had willen weggaan. De toeschouwers wisten dat Gresset een tijdsziekte opendekte. Een ziekte die heerschte in de aristocratie en aan het hof: de chiek van het kwaaddoen. Zelfs de koning had een kwajongensachtige bewondering voor de ‘méchants à la mode’, voor een Richelieu, die bij de duchesse de Gontaut in groot gezelschap vertelde dat hij den vorigen nacht met de gravin de Biron had doorgebracht. Hoeveel vrouwen droegen geen lidteekens van de elegante boosaardigheid die de oude ridderlijkheid in haar tegendeel had doen keeren. De koning boog zich over tot zijn vrouw om een compliment voor zijn Pompadour te krijgen. Marie Leczinska zei dat ze het spel van allen zeer verdienstelijk vond. Maar bijna onmerkbaar schudde ze het hoofd. Zooveel snoodheid als hier geschilderd werd zag ze niet graag op het tooneel. En hoe heerschte die Pompadour! Hoe werd ze overal gevierd! De koningin voelde zich niet behagelijk in het theaterzaaltje van de favorite.
Uit nieuwsgierigheid en om den koning genoegen te doen, was ze hier aanwezig, maar met tegenzin. Ze moest bekennen dat de markiezin haar rol goed speelde, maar wat deed dat er toe. Ze bleef een slechte vrouw, een overspelige echtgenoote die leefde met een getrouwden man. God
| |
| |
moge haar genadig zijn. Al liet ze die markiezin, om haar man ter wille te zijn, ook vlak naast haar zitten, hun werelden lagen vervan elkaar als de sterren en de aarde. Toen het stuk geëindigd was, volgde een hartstochtelijk applaus, door Louis quinze zelf ingezet. Men was het erover eens dat Madame en haar troepje de beroepsartisten van het théâtre français overtroffen hadden. Men praatte nog na, verdrong zich om de markiezin, roemde haar spel, haar toilet, haar sierlijkheid en haar gemakkelijkheid. Dames en heeren, vrienden en vijanden maakten haar hun complimentjes. Woorden benevelden haar en ze lette er even niet op of de lippen die ze spraken, zich in vriendschap openden of zich gedwongen ontspanden ondanks haat en afgunst. Even was ze gelukkig. Haar ijdelheid bloeide op. Ze zou van den één naar den ander willen gaan en met schokkende beweginkjes voor hen willen coquetteeren. Maar droogjes complimenteerde haar de kroonprins die wilde weggaan. In zijn blik las ze slechts de oude minachting: ‘Allons donc, Maman Putain.’
Drie uur later legde Madame de Pompadour haar mantel af in haar salon. Droomerig zat ze in een stoel voor haar tafel, terwijl Madame du Hausset op haar orders wachtte. ‘Is Madame niet tevreden over het spel van vanavond?’ vroeg de femme de chambre zacht. ‘Uw toilet was toch verrukkelijk.’ - ‘O ja, Marie, ik ben zeer tevreden, het is werkelijk een zeer groot succes geworden!’ Ze zweeg en keek voor zich. Nog steeds wachtte Madame du Hausset op de orders van de markiezin. Zou ze nog niet naar haar slaapkamer willen gaan? Het was al drie uur in den nacht. Al dien tijd had Madame du Hausset in haar kleine kamertje, waarvan de zoldering zoo laag was dat een volwassen mensch er niet rechtop in staan kon, op de markiezin zitten wachten, indommelend en wakker schrikkend. Nu merkte ze dat Madame zachtjes huilde. ‘Mevrouw, wat is er toch gebeurd?’ - ‘Oh niets, niets, Marie!’ Maar weldra liet ze zich gaan. ‘Dat is het juist, die eeuwige mysteries, die eeuwige strijd. Ik jakker mezelf af, ik gun me geen rust, ik repeteer, ik speel, ik ga op reis als ik rust noodig heb, ik zing tot m'n keel me pijn doet en leef als een courtisane met mijn zwakke maag.... alleen voor hem. Ik wil hem niet hinderen, hem geen plezier onthouden, ik wil dat hij van me houden zal, Marie. Wat geeft nu dat alles!
| |
| |
Vanavond hebben ze me bewonderd. Ik geloofde ze. Straks aan het souper was het een triomf. Ik vertegenwoordigde de negen muzen in ééne, heeft de hertog van Ayen gezegd. toen hij een toast op me uitbracht. Allen hebben op mijn gezondheid gedronken Marie, ze noemden me de fee van Versailles!’ Lange, zware tranen vielen op de wangen van de overspannen vrouw. ‘Maar wat geeft het me. Ze willen me met hun vleierij in slaap wiegen. O, een vrouw is zoo dom in de oogen van die menschen. Van Maurepas en Richelieu en d'Argenson.’ - ‘Maar mevrouw, in plaats dat u zich nu gelukkig voelt,’ opperde de kamenier en keek haar meesteres meewarig aan. Madame du Hausset zag heel goed hoe die arme vrouw haar jeugd verwoestte voor wat ijdelheid. ‘Nee, want het is bedrog. Mijn triomf geeft me niets, Marie. Zal ik je wat zeggen! De koning slaapt vannacht bij een andere vrouw....’ Ze gilde meer dan ze sprak. ‘Maar mevrouw....!’ - ‘Oh, als ik maar wist met wie, dan kon ik me nog verdedigen, me verzetten. Ik weet niet of het die Forcalquier is, of die Coislin. Lebel heeft me gezegd dat hij vandaag de lakei van de Coislin met een brief naar de vertrekken van de koning heeft zien gaan. Als die 't is, dan is 't met me uit, Marie.’ - ‘Kom mevrouw, u mag u niet zoo opwinden. De koning heeft iedere dag nieuwe attenties voor u. Hij kan u toch niet missen. Ik heb hem zelf tot de prince de Soubise hooren zeggen: ‘Ik ga met de markiezin spreken zooals ik in m'n bad ga. Ik kan daar niet zonder.’ - ‘Heeft hij dat gezegd, Marie? Die goede vriend.’ Ze schudde nadenkend het hoofd. ‘De Coislin of die Forcalquier. Hij heeft haar vanavond nog over de schouders geaaid, Marie. Hij zei heel zacht: Bellissima! De ouwe Madame du Deffand heeft de Forcalquier die naam gegeven. O, ik ben er zeker van dat hij vannacht bij haar is.
Hij heeft me zelfs niet tot hier begeleid. Dat is m'n dank, dat is m'n oogst! Een groote triomf is 't niet, voor de pleizierverzorgster van het hof. Het pleizier wat hem 't liefst is wenscht Louis van mij niet te ontvangen.’ Ze snikte van zelfmedelijden. Madame du Hausset boog zich over haar wanhopige meesteres en aaide zacht de mooie schouders van Madame de Pompadour. ‘Ik geloof dat u het veel te ernstig inziet, mevrouw. De koning is slechts vermoeid na die lange avond. Zeker veel gedronken bij 't souper. Toe, als u nu eens naar bed ging. U maakt u ziek. U maakt u
| |
| |
oud voor uw tijd, mevrouw. Het doet me verdriet 't te moeten aanzien. Jeanne was opgestaan en liet haar corsage losmaken. ‘Ik ben al oud en leelijk, Marie. Ze hebben het me zoo dikwijls gezegd dat ik 't wel gelooven moet. Heel Parijs zingt het toch. Kom, geef me nog eens dat vuile vers!’ - ‘Mevrouw, u vermoordt u zelf.’ Maar de markiezin ging naar haar bureau, haalde uit een lade de laatste Poissonnade, zoo heetten de schimprefreinen op Jeanne Poisson, die in Parijs opgang maakten, en declameerde met schelle stem, af en toe overslaande, de coupletten van haar oneer:
Mesurant tout à sa toise,
Fait de la cour un taudis
Louis malgré son scrupule
Froidement pour elle brûle
Et c'est elle qui décerne
Les honneurs à prix d'argent
Devant l'idole tout plie.
Et n'est que plus indigent.
Jeanne's stem was schor van inspanning geworden en weigerde zijn dienst. Ze liet zich in haar stoel vallen en las, terwijl haar voorhoofd klopte alsof ook daar haar hart was, het couplet dat haar het meeste gewond had, en dat ze uit 't hoofd kende:
Les yeux froids et le cou long
Sans esprit, sans caractère,
Tout est bas chez la Poisson.
Iedere versregel trof; versuft zat ze terneer temidden van haar ruïne. Madame du Hausset, die een vrouw van gezond verstand was, tikte haar op den arm, zooals ze het een slaapwandelaarster zou doen. ‘Maar mevrouw, zulke woorden
| |
| |
worden alleen door nijd ingegeven. Iedereen die geluk in zijn leven heeft, wordt weleens beschimpt. Kijk toch om u heen. De koning heeft u lief. U bent machtig. U bent gevierd. Uw kind groeit bekoorlijk op. U bezondigt u, mevrouw. Een paar miserabele woorden maken u blind.’ - ‘Nee, nee! De koning zoekt naar anderen, Marie, ik voel het, ik weet het. Zal ik je wat zeggen: hij heeft noòit van me gehouden.’ Ze lachte schril. ‘Ik ben niet hartstochtelijk genoeg, Marie. Niet geraffineerd genoeg. Ik heb zelf geen verlangens. Ik volg maar lesjes. Maar Maurepas heeft hem op dat alles attent gemaakt, die vervloekeling. O, kon ik hem maar verscheuren als zijn vies product. Jeanne scheurde het papier waarop het vers was afgeschreven, in stukken. ‘Hij wreekt zich erop dat hij me niet als de Châteauroux vergiftigen kan. Ik ben te veel op m'n hoede. Maar dat is ook vergiftiging, Marie, Daarvoor moest hij gehangen worden.’ Ze bewoog het bovenlijf op en neer om de hevige steken die zij in haar zijden voelde, te verzachten. Toen nam ze haar handen van de lendenen af en bracht ze naar haar hoofd dat bonsde en pijn deed. Maar plotseling vloog ze op, om nog voordat ze haar geheim gemak bereikt had, haar souper uit te braken. 't Was een souper geweest met gebraad, met goulasch, met bourgogne, met Spaansche peper en kruidnagelen, een souper dat moest dienen om haar kille vleesch te verhitten en dat ze tot zich nam in plaats van 't melkdieet dat men haar had voorgeschreven.
Siegfried E. van Praag
(Slot volgt)
|
|