De Gids. Jaargang 100
(1936)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Stemmen uit de redactieMr. Frans Erens.- Het eenige, waarin de meest weifelende Nederlandsche criticus nooit heeft geaarzeld, was zijn afkeer van de zoogenaamde actualiteit. Hem trok het eeuwige aan. Deze aantrekkingskracht onderging hij niet alleen als naar het mystische geneigd geloovige, maar ook als goed onderlegd letterkundige, voor wien de kundigheid een voorwaarde tot het beoordeelen was. In leuzen geloofde hij niet, zelfs niet in de litteraire leuzen van de tachtiger school. Vandaar dat de oppervlakkige lezer in hem niet meer zag dan een tweederangs figuur onder zijn tijd- en bentgenooten. Alleen Lodewijk van Deyssel schatte hem naar waarde. De anderen vonden hem een goed lettré, nauwelijks een kunstenaar. Maar het nageslacht zal eerder instemmen met zijn voorzichtige, wel-verantwoorde formuleeringen, dan met menig bewijs van sterker persoonlijke gemoedsbewogenheid. Frans Erens geloofde, dat de wereld minder schoon wordt, naarmate haar dichters zich minder om de dichtkunst bekommeren. Belangeloos diende hij de schoonheid in de vaste overtuiging, dat zij den mensch het naast brengt tot de eeuwige wijsheid. Deze overtuiging dwong hem tot de schroomvalligheid, die zijn stijl kenmerkt. Hij is de leermeester van de voorzichtigheid, die bij het schrijven ook aan den dag van morgen doet denken. Zijn proza ontvouwde een zuivere welluidendheid uit een zeer eenvoudigen, doorgaans hartstochtloos mededeelenden zinsbouw. Hij was de eenige Nederlander, die begreep, dat Victor Emile Michelet tot de grootste moderne auteurs van Europa behoort. Toen hij over Baudelaire schreef, was deze in ons land bij het letterlievende publiek nog vrijwel onbekend. Omtrent Maurice Barrès heeft hij het meest juiste gezegd, dat in ons land omtrent dezen meester gezegd is. | |
[pagina 18]
| |
Frans Erens was eenzaam. Hij zal geen opvolger hebben. De tegenwoordige wereld is overgeleverd aan lieden, die hun voortvarendheid beschouwen, en ook doen beschouwen, als het bewijs van hun roeping. Frans Erens was niet voortvarend. Zijn weinige geschriften stemmen niet tot geestdrift, maar verhoogen bij dengene, die ze leest, het besef van verantwoordelijkheid. Hij aanvaardde geen zekerheid op gezag der domme herhaling. Reclame had geen vat op hem. Ronduit beweerde hij, dat hij Dostoyewski beneden Tolstoi stelde, omdat Dostoyewski minder ordelijk schreef, en dat de Duitsche geest zijn definitieven uitdrukkingsvorm nog vinden moet, want hij meende, dat het volmaakte in de letterkunde zelden bereikt werd, doch wanneer het werd bereikt, den adel van de menschelijken geest het zuiverst vertegenwoordigde. Een geleerde in den gewonen zin was hij niet, maar zijn eruditie overtrof de wetenschap van vel vakmenschen, omdat ze beweeglijk en paraat tot zijn beschikking was. Hij doorzag de ijdelheid, ook in zijn eigen werk, en schuwde haar. Dit is zoo zeldzaam als een perzik in den winter, en omdat er weinige perziken zijn in den winter, worden ze geen gemeengoed. Frans Erens te kunnen bewonderen is het voorrecht van weinige leergierigen. Voor de anderen arbeidde hij niet. Zij huldigen hem door hun onverschilligheid. | |
De Paleis-Raadhuis kwestie in een nieuw stadium.- In het Februarinummer van den vorigen jaargang werd in een stem de uitspraak geciteerd van de Paleis-Raadhuis-Commissie, welke luidde, dat de meest wenschelijke oplossing van het probleem deze zou zijn, dat een ‘kern’ van het gemeentebestuur zich in het gebouw op den Dam zou vestigen. ‘Niemand zal zich de bezwaren ontveinzen, die dat voor het dagelijksch bedrijf van de gemeentelijke administratie moet meebrengen’ lieten wij er toen op volgen. Inderdaad schijnen deze bezwaren als zóó ernstig te worden voorzien, dat nu het voorstel gedaan is te pogen van Campens bouw aan het Rijk te verkoopen en dan een geheel nieuw raadhuis te bouwenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 19]
| |
Wij zullen ons hier in de finantieele zijde van het probleem niet verdiepen; men behoeft echter geen profeet te zijn, om met zekerheid te kunnen voorspellen, dat de transacties, noodig om dit voorstel tot oplossing te brengen, niet van vandaag op morgen voltrokken zullen zijn. Wij wijzen hier op eenige andere zijden, die het laatste voorstel met zich medebrengt. Allereerst de moreele. Wat deze betreft: het laat zich wel denken, dat vele Amsterdammers, nu een oplossing in boven aangegeven zin zóó nabij leek, het moeilijk zullen kunnen zetten, dat het gebouw toch mogelijk weer niet in het volle leven van de stad, waarvoor het eens werd gezet, zal worden opgenomen. Die burgers zullen daartegenover hebben te bedenken, dat, willen zij zich hun voorvaderen waardig toonen, zij eer vooruitstrevend, dan reactionair behooren te zijn. Dat nieuwe tijden nieuwe vormen vragen, was den Amsterdamschen koopman der 17de eeuw volkomen duidelijk. Dat bewijst zijn daad op den Dam. Naar den ouden geest handelt men dus het best, door nieuwe vormen te durven aanvaarden. Wordt het Damgebouw als zetel van het gemeentebestuur uitgeschakeld, dan impliceert dat immers nog niet, dat niet ruimten ervan voor grootere gemeentelijke ontvangsten tijdelijk zouden kunnen worden afgestaan door den Staat. Zelfs vraagt men zich af, of de groote zaal niet steeds, behoudens dan bij Koninklijk bezoek, voor de burgers der stad zou kunnen openstaan. Hoe erkentelijk is men niet aan vele bezitters onzer Nederlandsche kasteelen, dat zij hun tuinen en parken voor de omwonenden openstellen. Zulk een gebaar, door ons Vorstenhuis gedaan, zou zeker in hooge mate worden gewaardeerd. Voor lang verblijf zal het paleis op den Dam wel nooit worden benut; zoo zouden dan voor een groot deel van het jaar vierschaar en centralezaal, eertijds voor de burgers bedoeld, vrij betreden kunnen worden en zou van Campens slapend bouwwerk tot leven herwekt worden. Bij het noemen van burgerzaal en vierschaar denken wij aan een ander probleem, waarover, reeds voor jaren, het volgende geschreven werd: Een Franschman, die ons land bezocht een vijftig jaar geleden, toen de vorige beurs er nog stond, zeide: ‘à Amsterdam la bourse est une porte sans édifice et le Palais est un édifice | |
[pagina 20]
| |
sans porte’. Dat is het nu nog, maar dat was het niet. Wanneer men de deuren, die Ziesenis deed aanbrengen, wegneemt, de loggia weer vrijmaakt, de wacht weer onderbrengt in de vertrekken, die daar oorspronkelijk voor bestemd waren - in de oude plannen aangegeven met ‘vertrekken voor roedraegende Booden’ - dan komt de loggia weer vrij, met de daarachter gelegen vierschaar, dan krijgen de zeven boogopeningen hun zware schaduwen weer, waardoor zij sprekende ingangsmomenten worden, en het gebouw heeft zijn entree terug! Ons lijkt dit een eerste noodzakelijke restauratie, welke geschieden kan, geheel afgescheiden van de bestemming van het gebouw. Men bedenke: een wacht, welke 51 weken per jaar wacht op de eene week van wachtdienst, huist tusschen houten schotten, die een der mooiste architectonische ruimten van ons land onzichtbaar maken, naast het vrije vertrek, oorspronkelijk voor hen bestemd.
Komen deze herstellingen tot stand, daarnaast kan het bouwen van een nieuw raadhuis toch ook een feit van niet te onderschatten beteekenis worden. Hoe, als het zoover komt, te bepalen, wat de beste weg ter bereiking van het doel zal zijn? Tegen een prijsvraag werden reeds bezwaren geuit. Alsof iedere prijsvraag op een mislukking moet uitloopen! Wij meenen, naast vele andere voorbeelden, dat b.v. de gang van zaken bij de prijsvragen voor Enschedé en 's Gravenhage, deze veronderstelling logenstraffen. Wat zou Amsterdam weer in het voordeel zijn tegenover onze andere havenstad, als het nù door een kundige jury uit een aantal projecten van de beste der jongere Nederlandsche architecten, een nieuw raadhuisplan kon doen aanwijzen. De IJ-stad zou dan oud- en nieuw stadhuis precies bouwen buiten de dieptestand onzer bouwkunst, waarin de Rotte-stad het oude en het nog veel mindere nieuwe stadhuis zag tot stand komen. Zou dat voor Amsterdam alléén aan geluk, voor Rotterdam alléén aan wanbof te wijten zijn? Krijgt niet iedere stad, zooals ook ieder mensch, ten deele tenminste, wat haar toekomt? Wij zullen over den zin van deze bekende uitdrukking hier niet strijden, doch voor wat Rotterdam en zijn stadhuis betreft, zie men op de tentoonstelling van Architectura et Amicitia (te Amsterdam) er de Bazels verworpen raadhuisontwerp nog eens op na! | |
[pagina 21]
| |
Het Geval-Kortenhorst.- Het ‘geval-Kortenhorst’ is door de Regeering geëindigd verklaard. De verantwoordelijkheid ervan is op het Nederlandsch Kamerlid gelegd en de houding der Duitsche Regeering heeft onzen minister van Buitenlandsche Zaken geen aanleiding tot protest gegeven. Wij zouden dus over het incident kunnen zwijgen, ware het niet dat één punt geheel onbesproken is gebleven en ook met het oog op de toekomst niet zonder protest behoort te worden voorbij gegaan. De Duitsche Regeering heeft laten weten, dat Dr. Kortenhorst te Berlijn geen ‘sociale beleefdheden’ had te verwachten. Dat was haar goed recht. Zij voegde er echter aan toe, dat zij er niet voor kon instaan, dat de Duitsche pers over Dr. Kortenhorst's Kamerrede zoude zwijgen. In een land, waar de pers volkomen gemuilkorfd is klinkt dat vreemd. Het laat maar één uitlegging toe, nl. dat het Duitsche goevernement den Nederlandschen gedelegeerde tegen aanvallen in de pers niet wilde vrijwaren, en een dergelijke mededeeling staat, voor wie de verhoudingen van Regeering en dagblad in Duitschland kent, praktisch gelijk met een uitnoodiging aan de bladen, den Nederlandschen onderhandelaar onaangenaam te zijn. Dat gaat te ver. Het lijkt op intimidatie als een druppel water op den anderen, en intimidatie mag een klein land zich nimmer laten welgevallen. Het valt te betreuren, dat van Nederlandsche zijde ook op dit punt is gezwegen. |
|