| |
| |
| |
[Eerste deel]
Jan, Jannetje en hun op-een-na-jongste kind
Oudejaarsavond is in ons vaderland van oudsher een huiselijke avond - gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij weten, hoe, nu bijkans een eeuw geleden, een meesterhand een tafereel ontwierp van een oudejaarsavond, door Jan te midden der zijnen gevierd. Of ge me toestondt u mede te tronen naar de oudejaarsavond, die Jan thans viert, ik toonde u, hoezeer de tijd ook hier verandering heeft gebracht. Zie, daar is Jan gezeten in een diepe ‘clubfauteuil’, gelijk hij met een hybridisch woord dat grote meubelstuk noemt. Is hij veranderd? Ge herinnert u, hoe hij in 1840 geschetst werd: ‘Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks den jare Vijftienhonderd in de luijers lag, en echter heden ten dage als een stevige zestiger nog fiksch op zijne koten staat’. Ook nu nog is hij die stevige zestiger; de jaren hebben op hem geen vat, naar het schijnt. Of verbeelden we het ons, dat hij jonger, jeugdiger is geworden? Niet alleen in zijn kleding: in plaats van de hoge, stijve ‘vadermoorders’, zo hoog, dat ze zijn oren in ongelegenheid brachten, is zijn hals nu omheind door een veel lagere, bijna slappe boord. In stede van het pruikje dat hij placht te dragen heeft hij nu zijn eigen haar, tamelijk kort geknipt. En zijn broek: ze moge wederom kort zijn (in de tussenliggende jaren heeft hij steeds een lange broek gedragen en in vertrouwen fluister ik u in, dat hij ze nog wel in zijn kast heeft hangen), maar deze is van een vlugger, of, om een nu door hem geliefkoosde term te gebruiken: sportiever model. Daar hebt ge tevens de verklaring van zijn jeugdigheid: al zijn zijn haren grijs gebleven, hij is sportief geworden. Voetballen, dat engelse spel bij uitnemendheid, moge hij aan zijn zoons overlaten, de tennis-sport heeft hij een poos beoefend, tot zijn geneesheer het hem verbood; golf is nu de ontspanning van hem en zijn evenouders. Ook rijdt hij auto; hij beoefent de vliegkunst (een droom uit zijn
| |
| |
jonge jaren, die hem toen niet te verwezenlijken scheen!), en zo er een jazz-band speelt (ge ziet, hij is nog steeds niet afkerig van uitheemse klanken), geeft Jan het met een step of een engelse wals u en mij nog te doen.
Een portret van Jannetje te leveren: het heugt u, hoe diezelfde meesterhand van welke ik gewaagde schreef, dat men daarvoor de gaven van Rembrand aan die van Rubens zou moeten paren. Hoezeer is zij veranderd! uiterlijk althans. Nu ware het talent van een Botticelli en een Pollaiuolo vereist om haar af te beelden. Van den eerste om haar weer te geven in haar slankheid; van den ander, om haar zelfbewuste blik en haar fiere houding op het doek vast te leggen. Zij, wier ‘zeebarichen boezem’ de dichter eertijds prees, is thans slank en rank geworden. Schreef indertijd een der grootsten die haar bezongen heeft, over, ‘haar schoentjes wit, / daar bij geval in 't bokken / het incarnaat / zoo wel bij laat / van hoosjes glad getrokken’; wekte eens een krijgsman de vrolijkheid zijner spitsbroeders op, toen hij beweerde, ‘dat hij haar blanke beentjes had bespied’; thans laat haar rok een groot deel van deze laatste vrij en het is duidelijk, dat ze niet zonder welgevallen de welgevormde ronding ervan toont. En heur haren: zwierde eertijds om haar hoofd een weelde van reeds grijzende lokken, die zich door een ‘nijdige’ muts te nauwernood lieten bedwingen, nu heeft ze die schat ten offer gebracht aan den moloch der mode en draagt ze heur haar bijna even kort geknipt als een jongen van 16 jaar. En is de kleur wederom hoog blond geworden? het geheim daarvan zal haar toilettafel niet verraden. Verheug u, lezer, dat Jannetje niet, gelijk haar dochters en kleindochters, ook nog haar nagels polijst en verft, haar lippen en wangen stift noch poederkwast kennen en ze met geen sigarettenrook de atmosfeer van het vertrek beledigt. Of de verandering alleen uiterlijk is? Het is ons niet gegeven, in 's mensen boezem te ‘boren’ en dus verschoont ge me van een antwoord op de vraag, of die verjonging, die verkinderlijking van Jannetje zich ook tot haar binnenste uitstrekt; of zij,
die indertijd kerels als Janmaat en Jan Compagnie wist groot te brengen, nu nog daartoe in staat zou zijn.
Maar reeds te lang hebben we Jan en Jannetje het stilzwijgen doen bewaren; het strookt kwalijk met hun aard.
‘Al weer een jaar voorbij,’ zegt Jan; ‘gaan de jaren niet
| |
| |
sneller voort, naarmate we ouder worden? En wat heeft het afgelopen jaar gebracht? Veel nieuws en weinig goeds. Wat wist ik in mijn tijd van inflatie? en deflatie? en reflatie? Flatie betekent blazerij, wind. Ik kende alleen “Flavit et dissipati sunt”; dat graveerde ik op mijn penning ter herinnering aan de nederlaag der Armada: niet ik heb verstrooid, maar God, die ze als kaf wegblies. En nu? 't Is alles wind: windmuilen, windzakken, windhandel’.
‘Maar Jo,’ zegt Jannetje. Grieft het u, dat ze haar man niet meer met het oude, kernachtige Jan aanspreekt? Weet dan, dat zij ook niet meer Jannetje wil genoemd zijn, maar Jenny, met y. Ja, Jannetjes vroeger daarvan zo afkerig oor vangt nu uitheemse klanken bij de vleet, hetzij ze luncht in een lunchroom, of forty-thirty op het tennisveld speelt, of down is bij bridge, of fit na een cross-country; want Jannetje heeft veel ingeboet van die fierheid, die het vreemde weigert, tenzij het eerst zijn voortreffelijkheid hebbe bewezen.
‘Maar Jo,’ zegt ze, ‘het gaat toch wel goed met de zaken?’
‘Goed? goed?’ zegt hij gemelijk; ‘wat is tegenwoordig goed? Engeland en Amerika laten hun pond en hun dollar vallen, zodat ze nu hopeloos in de lucht zweven. In mijn tijd noemden we dat bankroetierspolitiek en muntvervalsing; nu heet het gecontroleerde inflatie. Duitsland verbiedt de uitvoer van “deviezen” en schept allerlei soort van marken, maar wij noemden vroeger zo'n betaler insolvent. En allemaal verbieden ze me, aan hen te verkopen. Ik wil hard werken, ik heb een behoorlijk verstand meegekregen; maar als de ezels zeggen, dat ze liever hun eigen slechte groente en boter en vlees duur betalen dan de mijne, die veel beter zijn, goedkoop, dan vraag ik, of we in een dolhuis leven. Ze praten tegenwoordig van gouden standaard. Wat wisten we vroeger daarvan? En nu beginnen Jan Contant en Jan Crediet ook al te jammeren, dat ook wij de gouden standaard maar moeten loslaten.’
‘Als u dat niet gezegd had, vader, dan zou ik zeggen: een schelm die dat durft vol te houden,’ klinkt opeens een luide stem. Herkent ge den spreker niet? Het is Jan Crediet, binnen-getreden met zijn ouderen broer Jan Contant, met wien ge hem meestal samen vindt. Zijn ze veranderd? Veel is het niet; zij zijn nog dezelfden als toen ze getekend werden met de woorden:
| |
| |
‘Jan Contant is die weltevredene, tonronde, overdrieste vent. Jan Crediet heeft in zijn voorkomen iets van een zaakwaarnemer van grooten huize, zoo deftig is hij, zoo bedaard, zoo fijn schier’. Beiden kijken op de laatste woorden van Jan verstoord rond, en voordat de vader wat kan antwoorden, gaat Jan Crediet voort:
‘Maar u meent het niet, vader. U hebt zelf van bankroetierspolitiek gesproken. En al fluisteren sommigen me in, dat door inflatie de welvaart zal toenemen, u en Jan Contant hebben me altijd geleerd, dat eerlijk het langst duurt. Waarom praten ze van inflatie? Omdat ze niet inzien, dat we allemaal op wat eenvoudiger voet moeten leven, en de schuld daarvan is....’
‘Onder anderen het afbetalingsstelsel,’ valt Jan Contant met een schampere lach in. ‘Dat is een uitvinding van jou, broertje, waartegen ik altijd heb gewaarschuwd. Maar jij wist het beter: je wekte sluimerende koopkracht; en weet ik wat voor mooie theorieën meer. Maar ik zit met de gebakken peren, want nu willen of kunnen ze met hun sluimerende koopkracht niet meer betalen. En als je eens wat minder crediet verleend had aan onze kamerleden, en vooral aan onze gemeenteraden. Die hebben lening op lening gesloten; en hoe meer ze leenden, hoe rijker we werden, hoe meer koopkracht we... leenden. Je zult ze nu aan 't verstand moeten brengen, dat het sinterklaasspelen uit is.’
‘Voor wie hebben ze sinterklaas gespeeld? toch niet voor ons?’ klinken twee forse stemmen te gelijk, en ook deze twee sprekers herkent ge dadelijk: het zijn Janmaat en Jan Cordaat. Ook zij zijn weinig veranderd. Misten ze honderd jaar geleden iets van die flinkheid, dat zelfvertrouwen, dat ze in de dagen hunner kracht bezaten, ze hebben die nog niet herkregen. Zeer welvarend zien ze er niet uit, al kan men het hun aanzien, dat ze gewoon zijn, zich zo verzorgd mogelijk voor te doen.
‘Voor mij spelen ze geen sinterklaas,’ herhaalt Jan Cordaat. ‘Elk jaar nemen ze me wat van mijn soldij af; elk jaar moet ik met minder geld meer “efficiency” bereiken, zoals ze dat noemen. Terwijl ze 't met handen vol weggeven aan scholen, aan sociale verzekering, aan werkelozen- en andere steun, moet ik maar zien hoe ik er kom. En heb ik het daarnaar gemaakt? Heb ik niet in 1900 de plaatsvervanging afgeschaft, zodat ieder met zijn eigen persoon het land moet verdedigen? Niet meer stelt geld in staat om zich aan die hoogste plicht te onttrekken. Ik
| |
| |
heb daarin de tekenen des tijds wel verstaan. En heb ik in veertien en daarna niet 4 jaar lang mijn plicht gedaan? Zonder mij waren ook wij in de oorlog getrokken; en of we dan nog zo bij elkaar zouden zitten? Toen was ik de grootste vriend van allemaal; toen kreeg ik wat ik nodig had. Maar nu 't gevaar voorbij is....’
‘Je hebt gelijk, broer,’ antwoordt hem Janmaat; ‘ik weet er ook van mee te praten. Ook mij beknibbelen ze op alles. Zeker, ik heb een paar schepen, een paar onderzeeërs zelfs en watervliegtuigen. Maar wat is dat waard, als de nood aan de man komt?’
‘We kunnen het niet betalen,’ zegt Jan, ‘er is geen geld.’
‘Geen geld!’ Janmaat lacht smadelijk. ‘Er is voor alles geld: voor een voetbalwedstrijd tegen de Belgen, of een zes-daagse (die schandvlek op sportgebied), of een Uivervlucht naar Melbourne....’
‘Ere zij de nagedachtenis van de mannen die het tegen de elementen moesten afleggen,’ zegt Jan.
‘Daarbij sluit ik me van harte aan, vader. Maar als er een demonstratieve optocht moet gehouden worden voor weet ik wat, dan is er geld genoeg. Om de mooiste kolonies ter wereld te verdedigen....’
‘Het zijn geen koloniën meer,’ valt Jan Compagnie hem in de rede. ‘Ik heb er delen van het Rijk van gemaakt. Nederland telt tegenwoordig 70 millioen inwoners.’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordt Janmaat, ‘en het strekt je tot de grootste eer, dat je met het oude stelsel hebt gebroken. Jou bestuur is een voorbeeld voor ieder ander, en als een klein volk als het onze zijn bestaansrecht moet kunnen bewijzen, dan hebben we onze indische brieven maar over te leggen. Alleen die ethische politiek van jou....’
‘Praat daarover maar niet,’ antwoordt Jan Compagnie; ‘ik zelf ben daaromtrent nog niet in 't reine. Mijn hele politiek is sedert 50 jaar ethisch in beginsel; 't is maar de vraag, hoever ik gaan moet.’
‘Akkoord,’ zegt Janmaat, ‘maar al die ethiek belet niet, dat je je mooie rijk moet kunnen verdedigen. Wat zouden ze er niet voor geven om 't over te nemen: John Bull, Jonathan, Marianne, Michel ook; en de Jap. Ze likken er allemaal hun vingers naar. Maar als je je geen offers getroosten wilt....’
‘Als ze ons aanvallen, zullen anderen ons wel helpen,’ zegt het pieperig stemmetje, dat ge van vroeger u zo goed herinnert.
| |
| |
Maar Janmaat schrikt niet zoals toen; goedmoedig lachend zegt hij: ‘Zo, Jan Salie, ben je ook uit je hofje gekomen? Dat is braaf, dat je ons vandaag gezelschap houdt; je bent toch ook van de familie. Hoe gaat het?’
‘Niet erg best,’ piept het manneke terug. ‘Ik heb haast helemaal geen aanspraak. Soms komt er wel eens iemand om me op te zoeken: een enkele middenstander, een aantal werkelozen; ook wel een paar fabrikanten, spoorwegdirecteuren of commissarissen van naamloze vennootschappen, en dan vragen ze, of ik bij Vader een goed woordje wil doen voor wat steun. Maar Vader wil niets meer van me weten. De meeste invloed heb ik nog op Jan Politiek.’
Wie weet, hoe lang de lange slungel met zijn meelgezicht en zijn houding van slierislarie nog zou hebben doorgepraat, want als hij op zijn praatstoel zit, gaat hij er niet vrijwillig af. Maar Jan Compagnie zegt hard: ‘Hou nu je mond maar. Ik ben nog niet vergeten, welk koopje je me geleverd hebt op Curaçao, een paar jaar geleden. Als ik overal niet zo vast in de zadel gezeten had, was ik er toen door jou bedrijf uitgeworpen. Vooruit, je glaasje melk staat te wachten’; en Jan Salie verdwijnt weer naar zijn hoekje achter in het vertrek.
‘Zodat ik maar zeggen wil, Vader,’ zegt Janmaat.... Maar een vrijmoedige stem valt hem in de rede (en de taal is niet geheel beschaafd van klank en woordenkeus): ‘Het is allemaal kletskoek; militarisme is het en de arbeidersklasse....’ Eer ge tijd hebt om te vragen, wie die grote, forse vent is, die aldus spreekt, is Janmaat opgesprongen, en hem met de vuist dreigend barst hij los: ‘Daar heb je Jan Boezeroen weer, die ellendeling met zijn lafhartige praatjes. Als je niet dadelijk je mond houdt, trap ik je de kamer uit.... Nee, Vader, ik zal me niet vergeten. Maar u zult me moeten ten goede houden, dat ik met hem niet meer wil praten. Ik heb een tijdlang geduld met hem gehad; ik dacht, dat er bij mij en bij Jan Cordaat wat van hem te maken was: een kerel met eergevoel in 't lijf. Maar wat heeft hij gedaan? Aldoor geprobeerd mij de zaken te “verpesten”, zoals hij dat noemt. Toen de grote oorlog woedde, waren Jan Cordaat en ik goed genoeg om hem te verdedigen, maar zodra hij weer een veer van de mond kon blazen, zag hij me weer voor oud vuil aan.’
‘Bedaar, jongen,’ zegt Jan; ‘hij bedoelt het goed.’
| |
| |
‘Bedoelt het goed’ hoont Janmaat; en Jan Cordaat komt naast hem staan. ‘Bent u dan één ding vergeten: de muiterij in Indië van twee jaar geleden? Daar had hij een hele bemanning ondermijnd in wat voor een zeeman het hoogste is: de krijgstucht aan boord. Daar had hij haast een hele vloot meegesleept, om aan de wereld te laten zien, wat voor slampampers wij zijn. Hij ging er met een schip vandoor, en met welk schip: uitgerekend ‘De Zeven Provinciën’. Als de schim van de Ruyter ooit terugkeren kan, hij zal zich voorgoed van dit land afwenden. ‘Ze hebben nog ontzag voor “De Zeven Provinciën”, zei hij in de engelse oorlog; maar deze avonturiers hebben voor niets ontzag, behalve voor....’
‘Als ik ook eens wat zeggen mag,’ valt de ander hem in de rede, en ge hebt eindelijk tijd hem nader op te nemen. Jan Boezeroen, zo noemde Janmaat hem; maar de naam die hij zelf verkiest is Jan Demokraat. Hem herkent ge zeker niet van het vroegere schilderij. Verklaarbaar; hij school toen te midden van Jan Rap en zijn maats, de Jantjes Goddome en de Jannen Kalebas, die in een hoek des vertreks zaten te klinken dat horen en zien vergingen. Hij was toen een bleke, lange, slappe vent, armoedig gekleed, ziekelijk en onderdanig; en aan het drinkgelag deed hij van harte mee, dat gaf hem wat kleur op de wangen en wat gloed in de ogen. Hoe is hij veranderd, tot onherkenbaar wordens toe! Hij is nu fors en gezond; zijn ogen stralen van durf, zijn kleding is verzorgd, hij draagt zelfs een zegelring, al is zijn wapen even ver te zoeken als zijn kennis van heraldiek; en al drinkt hij een glas bier of zelfs een borrel, hij gaat zich niet meer te buiten aan de drank. Onbeschroomd ziet hij rond, misschien ietwat te vrijmoedig, als iemand die weet, dat hij in een gezelschap niet zo welkom is als hij wenst, omdat hij een grotere rol wil spelen dan bij zijn begaafdheden voegt. De verwijten van Janmaat hebben hem dan ook niet gedeemoedigd en hij herhaalt: ‘Als ik ook eens een woordje mag zeggen. Ik wil je wel verzekeren, dat me dat gevalletje met “De Zeven Provinciën” verduiveld veel plezier heeft gedaan.’ Maar verder komt hij niet, want vrijwel allen keren zich tegen hem. Janmaat en Jan Cordaat sleuren hem naar de deur, en wie weet wat er gebeurd zou zijn, als niet Jan met al de kracht van zijn vaderlijk gezag (en dat is niet gering) tussenbeide gekomen was en de opgewonden schare tot bedaren
| |
| |
had weten te brengen; en als de rust hersteld is, zit Jan Demokraat nog in de kamer, maar niet meer op de stoel dicht bij het hoofdeinde. Maak u niet te zeer bezorgd, lezer; de familie van Jan is een wonderlijk gezin. Ze hebben onderling de grootste meningsverschillen, bestrijden elkaar om nietigheden. Al een paar eeuwen lang hebben ze over de godsdienst geharreward; later, in de 18de eeuw, heeft de politiek nieuwe verdeeldheid gebracht, zodat Jan nu meer dan 50 politieke partijen kent en ruim 30 kerkgenootschappen. Maar de oude verdraagzaamheid, die hem de wapens tegen den koning van Spanje deed opnemen; die hem aan portugese, spaanse, vlaamse en franse vluchtelingen onderdak deed verstrekken; die hem in de remonstrantse twisten een ogenblik verliet (maar toen stond ook de eenheid van zijn gezin op 't spel); diezelfde verdraagzaamheid weerhoudt hem nu om Jan Demokraat of wie ook ter deure uit te werpen. Het is jammer, dat Jan geen groter eensgezindheid handhaven kan. Is die verdeelziekte een rest van de oude strijdlust zijner germaanse voorouders? is ze een gevolg van de kleinheid des lands, de bekrompenheid der grenzen, die de meesten zijner kinderen belet de dingen groot te zien? Is ze de nawerking van vroeger eeuwen, toen Jan hun alle medezeggenschap onthield, ook toen ze reeds volwassen waren geworden? Is ze de ontaarding van een grote deugd: de vrijheidsliefde, die Jan eerbied doet hebben voor alle uitingen van geestelijk leven, hoe wonderlijk, hoe gevaarlijk voor aller welzijn ze mogen wezen? Maar reeds genoeg wijsbegeerte voor een oudejaarsavond. Jan zou een weergaloze kerel zijn, als hij zijn jongens in hun verdeeldheid iets beter onder de duim had.
Doch al is de vrede hersteld, de oude vertrouwelijkheid is verstoord. Gelukkig treedt op dit ogenblik een nieuwe gast binnen. Wie de binnengekomene is? Ge herkent hem niet, zegt ge? Ik geloof het gaarne; op het tafereel, dat ik u reeds meermalen voor de geest riep, zat hij zo verdoken in een hoek, zijn kleding was zo onopvallend, zijn optreden zo bescheiden tot zich zelf wegcijferens toe, dat ge hem niet hebt opgemerkt. Het is Jan de Schoolmeester, na Jan Salie de jongste des gezins. Maar quantum mutatus ab illo! hoezeer veranderd ook hij! Geen spoor van verlegenheid; ja, als ge opmerkt, dat zijn oogopslag naar het vrijpostige zweemt, ik zal het niet tegenspreken. Zijn
| |
| |
gehele uiterlijk verraadt een welvaart, vroeger hem vreemd; zijn kleding is naar de mode, al kunt ge een zekere overdreven onberispelijkheid er niet aan ontzeggen. Hij is bleek; niet door een ziekelijk gestel, maar door een voortgezet verblijf binnenshuis; zijn manieren zijn beschaafd, al ontbreekt er dat iets ik-en-weet-niet-wat aan, dat aangeboren boven verworven beschaving onderscheidt. Hij treedt haastig binnen en de aanwezigen vluchtig groetend, zegt hij: ‘Ik ben wat laat, maar ik had lang te werken.’ Merkt ge op, dat hij niet om verontschuldiging vraagt?
‘Zo,’ zegt Jan Compagnie, en een schier onmerkbare spot ligt in zijn stem; ‘voor welk examen werk je nu weer?’
‘Voor middelbaar duits,’ antwoordt hij met trots.
‘Dat is knap,’ spreekt de ander; maar Jannetje, bemerkende, dat hij verder gaan wil en bevreesd voor nieuwe onenigheid, valt in: ‘Je moet niet zo hard werken, jongen. Ik ben eigenlijk bang, dat hij te veel werkt (vervolgt ze tegen Jan Demokraat); hij is zo vlug, weet je.’
De aangesprokene, die het met dezen broer blijkbaar beter vinden kan dan met de anderen, vraagt belangstellend: ‘Hoeveel examens heb jij al wel gedaan?’
‘Laat eens zien,’ zegt de ander op bescheiden toon: ‘hulpakte, hoofdakte, lager frans, duits en engels, K 1, K 5, middelbaar geschiedenis en aardrijkskunde en doctoraal nederlands.’
‘En waarom werk je nu voor duits?’
‘Ik had na mijn laatste examen niets meer te doen en toen dacht ik: dan zet ik duits A er even in. Maar 't valt niet mee.’
‘Dat wil ik geloven,’ antwoordt Jan Demokraat; ‘ik begrijp niet, hoe je 't uithoudt. Mijn jongen praat ook al van onderwijzer worden. Zou je 't hem aanraden?’
‘Als hij een goed hoofd heeft om te leren, ja zeker.’
‘Dat antwoord geeft hij aan iedereen,’ valt Jan Crediet in; ‘ieder raadt hij aan om schoolmeester te worden als hijzelf.’
‘Heb ik daarin ongelijk? Is het niet een eervol beroep?’ vraagt de ander geprikkeld.
‘O zeker,’ antwoordt Jan Crediet; ‘of het een baantje is dat zijn geld opbrengt, is een andere zaak. Maar dat is de vraag niet.’
‘Wat is de vraag dan?’ zegt Jan, die, als steeds, grote waarde hecht aan de mening van Jan Crediet.
| |
| |
‘Vader,’ zegt deze, ‘u hebt eens van uzelf gezegd: “ik ben maar een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld! - een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, - een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar lopen, - een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap, alle kunst, om zijn mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn tijd te blijven.” Dat zeg ik u na; ik ook ben maar een koopman. Doch zeg me nu, of ik ooit beter koopman was dan in de dagen, toen Jan de Schoolmeester niets betekende. Zeker, hij leerde aan mijn luidjes wat ze nodig hadden: lezen, schrijven, rekenen. Maar nooit haalde hij het in zijn hoofd, ons koopmanschap te leren, moed tot ondernemen, moed ten oorlog; nooit ook zou ik het in mijn hoofd gehaald hebben, van hem te leren, wat alleen de school des levens, zij het op vaak hardhandige wijze, bijbrengen kan. Maar, Vader, wat is er gebeurd? Hij is op één na uw jongste zoon; na hem kwam alleen nog Jan Salie. Het zijn de besten niet geweest, die u op uw oude dag hebt verwekt. Jan Salie hebt u al lang op een hofje onschadelijk gemaakt. Waartoe laat u zich nu door hemringeloren?’
‘Ringeloren?’ vraagt Jan. De uitval van den zoon die hem zo na aan 't hart ligt, heeft hem verbaasd.
‘Zeker; ringeloren,’ antwoordt hij zonder bedenken. ‘In de 17e eeuw had hij niets in te brengen. Maar tegen het eind der eeuw kreeg hij al wat invloed. Toen ging hij hier en daar de wet voorschrijven. Nil volentibus arduum; Kunstliefde spaart geen Vlijt; Kunst wordt door Oefening verkregen; dat waren de namen die hij uitzocht voor kunstlievende verenigingen. Hij verbeterde de stijl der verzen. Hij kuiste de toneelstukken. Bredero was hem te loszinnig, te ruw, te wulps; Langendijk zou hem overtreffen. Vondel had zijn hemelse dramaas, Hooft zijn dartele minnezangen en zijn metalen historiën geschreven, omdat hun gemoed hun dat ingaf; maar van Effen wilde ons verbeteren door moralisaties; en van Hoogstraten legde uit hun werken een lijst van woorden aan die manlijk of vrouwelijk waren; alsof Vondel en Hooft ooit zich om de en den anders hadden bekommerd dan zoals hun dichterhart hun ingaf.
| |
| |
Toen kwam de revolutie en toen kwam ook zijn tijd. In 1806 kregen we onderwijs, dat opvoedde tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. Wie heeft ooit groter verwaandheid gehoord? Wat vele geslachten van middeleeuwse predikers, van ijverige hervormers, van edelen, kooplieden en ambachtsluiden vergeefs hadden nagestreefd, dat zou hij in de school doen: alle christelijke en maatschappelijke deugden aan de jeugd bijbrengen. En daarnaast kreeg hij een andere bezigheid: hij mocht de taal nader registreren. Hij liet Siegenbeek de spelling ontwerpen, die hij voortaan op zijn scholen zou gebruiken, en wee hem, die daarvan afweek. Toch was het onheil dat hij aanrichtte gering, vergeleken bij wat hij later stond te doen. Want in die dagen beheerste hij alleen het lager onderwijs; dat voor de oudere jeugd was toen, zeker, niet geregeld, maar ook vrij van zijn voorschriften.’
‘En het hoger onderwijs dan?’ vraagt Jan. ‘Er was een tijd, dat, zoals een groot schrijver het uitdrukte, Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad; - thans, leen den twist harer priesteren het oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebracht, met luttel uitzonderingen, schaars en schraal zijn, - schraal en schaars tot verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan.’ Zo kon ik voor honderd jaren spreken. Was dat ook zijn schuld?’
‘Wat u daar zegt, versterkt mijn betoog,’ vaart Jan Crediet voort. ‘Zijn kans (het is, als wil hem de naam van den toegesprokene niet over de lippen) werd groter in 1863. Toen richtte Thorbecke (eer zij zijner nagedachtenis; hij was een groot man en geen schoolmeester), toen richtte Thorbecke de hogere burgerschool in. Een grootse gedachte, het onderwijs voor het opkomende geslacht van 12 tot 18 jaar met één kloeke greep te regelen. Maar hij maakte zich geleidelijk er van meester. Hij begon met voor akten te studeren: K 1, K 2, tot K 5 toe, M.O., A en B en hoe ze verder heten: hij “haalde” ze allemaal. Zeker, hij was vlug van verstand, zijn werkkracht en werklust waren ongehoord; zijn eerzucht prikkelde hem om hoger te stijgen. Hij kreeg de naam van de beste paedagoog te zijn, vooral door het zelf te verkondigen. Paedagoog! ja, dat was het woord. Rustte er een vloek
| |
| |
op die naam? De paedagoog was de griekse slaaf, die de kinderen der rijken onderrichtte. Een slavenberoep? Ik ken nauwelijks verhevener, manlijker bezigheid, dan het mededelen van kennis; maar alleen tussen vrije mannen met vrije geesten. En hij nam de naam van den slaaf over. Een slaaf kan alleen slaven opvoeden of vrije mannen tot slaven maken.’
‘Wil je zeggen, dat ik een slaafse geest ben?’ vraagt Jan de Schoolmeester verontwaardigd. ‘Zeker, ik weet, dat ik niet tot de hoogste kringen behoor; dat jullie me eeuwen lang niet als gelijke hebt beschouwd en het nog niet doet. Maar ik heb getracht, me vrij te maken van de vloek der dienstbaarheid. Waar is de tijd, dat de dorpsheer aan zijn koetsier het onderwijs van de dorpsjeugd toevertrouwde? Waar de tijd, dat ik tevens klokluider, koster, aanspreker, voorzanger was? Ik heb gestreden voor mijn maatschappelijke erkenning, jarenlang, en nu ik deze bereikt heb, moet ik horen, dat ik een slavennatuur ben?’
‘Kalm aan, broer,’ zegt Jan Contant; ‘ik weet, dat je een hoge opvatting van je taak hebt, dat niets je liever is dan je werk. Ook weet ik, dat juist je fierheid je gedrongen heeft om te strijden voor je maatschappelijke onafhankelijkheid. Maar men ontworstelt zich maatschappelijk sneller aan zijn verleden dan geestelijk. Doch laat ik het dan zo zeggen: je bent gewend, de wetenschap te leren van mannen, knapper dan jezelf; zij hebben het vroeger van hun meerderen geleerd. Die wetenschap draag jij weer over aan jongeren. Maar aan de bronnen zelf heb je niet gezeten; het is meest kennis uit de tweede hand. Dat heeft tot gevolg, dat je zweert bij wat je geleerd hebt en dat je van je leerlingen verlangt, dat ze zweren bij wat jij ze leert. Ook sta je buiten het werkelijke leven. Wanneer je je leerlingen vertelt van havens of economische vraagstukken, van kunst en politiek of wat ook, dan heb je dat nooit of zelden aan het leven getoetst, en zo wordt het onwerkelijk; het leven is er uit; het riekt naar de lamp, zoals we vroeger zeiden. Voor je leerlingen leeft het evenmin: ze leren en werken uit, wat je ze opdraagt, maar de noodzakelijkheid, het verband met het leven om hen heen, zien ze niet. En daarom zijn ze voor mij meestal onbruikbaar; hun handen staan volslagen verkeerd voor wat ze bij mij op 't kantoor moeten doen. Wat erger is: de gewoonste dingen, als netjes schrijven, een brief stellen zonder fouten, verstaan ze niet. Dat is het gevolg van het zweren bij de
| |
| |
woorden des meesters; dat is wat Jan Crediet verstaat onder het aanbrengen van een slavennatuur.’
‘Je begrijpt er niets van,’ onderbreekt Jan de Schoolmeester deze woordenstroom. ‘Als ze, na de school te hebben afgelopen, nog niet voldoen, komt dat, omdat ze nog meer moeten leren: spaans, esperanto, timmeren, kunstgeschiedenis....’
‘Het is moeilijk, je te doen begrijpen wat je niet begrijpen kunt,’ antwoordt Jan Crediet. ‘Jij zweert bij ‘leren’; maar zie je dan niet, dat, na al jou onderwijs, je leerlingen nog niet de kunst verstaan, leesbare wetten te schrijven? Overweeg eens, wat een wijze rechter in Indië kort geleden heeft gezegd bij een proces tegen jongelieden van goeden huize, die ergerlijke straatschenderij hadden bedreven (niet door jou toedoen!); hij sprak: ‘Boven de wetenschap staat de wijsheid, boven het cijfer het karakter.’
‘Die maer geleertheit soeckt, en wijsheit niet daerbij,
Slaept bij de camenier, en gaet de vrouw voorbij’, roept een stem; waar vond de schalk de regels?
‘Ik ben allang van plan, karaktervorming op het programma te zetten,’ antwoordt Jan de Schoolmeester.
‘Je bent hardleers,’ valt Jan Contant uit. ‘Als ooit een ding niet op school bij te brengen is, is het karaktervorming. Alleen in de school des levens, in de botsing met de werkelijkheid, wordt het karakter gevormd, niet in de broeikasatmosfeer van de school.’
Het gelaat van Jan de Schoolmeester is, bij deze woorden, van drift steeds roder geworden, maar eer hij wat zeggen kan, neemt Jan Crediet het woord weer: ‘Jan Contant heeft gelijk; maar het is jou schuld niet. Niemand kan meer geven dan hij heeft. Doch de zaak is veel ernstiger. Had jij je bepaald tot je eigenlijk werk, onderwijs: ten koste van vele millioenen was dan nog weinig bereikt, maar het kwaad was beperkt gebleven. Maar je bent veel hoger te paard gaan zitten. Is het je niet gelukt, gedaan te krijgen, dat er examens worden afgenomen? Die examens zijn steeds algemener geworden. Geen school die niet een diploma geeft. Geen betrekking zonder diploma. Zo heb je alles in je schroef vastgekneld. Want toen je eenmaal ieder die wat verder in de wereld wilde komen had gedwongen om naar jou school te gaan; toen er geen toekomst was voor iemand die niet met een diploma van jou in de zak liep; toen ben je steeds hoger eisen gaan stellen. In je hoge opvatting van plicht (ik erken het); in je verlangen om
| |
| |
zoveel mogelijk van dat wat jij weet en wat jou gelukkig maakt, aan anderen mee te delen; in je ongeschokte overtuiging dat, hoe meer je “weet”, hoe geschikter je voor een betrekking bent; in dat alles heb je de “leerstof” (mooi woord!) uitgebreid, de examens verzwaard, je oordeel strenger gemaakt. Was het maar daarbij gebleven! Maar je hebt je geest aan ons hele volk opgelegd. De middelbare scholen, de universiteiten, alles heb je daarvan doortrokken. De universiteiten! Universitas, dat is “algemeenheid”; wat heb je ervan overgelaten? Zeker; de toenemende kennis op alle gebieden van wetenschap dwingt tot specialisering; na de tijd van Descartes is er misschien niemand meer geweest, die nog alle wetenschap kon overzien. Dat is dus jou schuld niet. Maar wel is het jou schuld, dat je van de universiteiten vakscholen hebt gemaakt, waar specialisten colleges geven aan aanstaande specialisten; waar, naar een geestig woord van een begaafd geleerde, “vak-cyclopen” worden gekweekt; waar de examenstudie de brede geestelijke ontwikkeling en het opdoen van mensenkennis overwoekert. Alsof zwaardere examens betere ingenieurs, betere artsen, betere kooplieden maakten!’
Jan heeft naar dat alles met steeds groter spanning geluisterd; zo heeft hij Jan Crediet nog nooit horen spreken, hem die de voorzichtigheid zelve pleegt te zijn. Maar nu waagt hij schuchter de vraag: ‘Hoe komt hij dan aan die grote invloed?’
‘Heel eenvoudig,’ antwoordt de gevraagde snel. ‘Eerst heeft hij zich van de geest der lagere school meester gemaakt; zijn leerlingen brachten die mee naar de volgende scholen, en zo klom hij van trap tot trap. Maar verfijnder en doeltreffender was een andere methode: hij ging in de politiek! Hij werkte samen met Jan Demokraat, en omdat die niet in staat is, ware wetenschap van weetjes te onderscheiden, en omdat hij graag een diploma heeft (omdat je daaraan wat hebt!); en omdat het gemakkelijker is, voor examens te leren dan om, met weinig, maar degelijke wetenschap toegerust, zelf verder te werken en het geleerde in praktijk te brengen; daarom kreeg Jan Demokraat sympathie voor hem. U weet toch wel, Vader, dat bij de verkiezingen die twee altijd samendoen en voor elkaar propaganda maken? en omdat Jan de Schoolmeester een scherp verstand heeft, oefent hij grote invloed. Hij heeft zelfs een groot aantal collegaas in de kamers weten te krijgen. En Jan Demokraat beantwoordt dit door hem in de school
| |
| |
grote invloed te geven. Maar veel sterker werd hun verbond, toen ze er een derde bijnamen: met Jan Burokraat stichtten ze een driemanschap. Want Jan Burokraat....’
‘Waar is hij?’ valt Jan hem in de rede.
‘Hij is er niet,’ zegt een stem; ‘hij zal wel weer te deftig zijn om zich met ons te bemoeien; hij zit zeker op zijn buro te scepterzwaaien.’
‘Ben je mal; hij is om 4 uur al van kantoor gegaan,’ roept Jan Rap. ‘Maar hij gaat alle avonden om kwart voor 11 naar bed en 't werd hem vanavond te laat.’
‘Want Jan Burokraat,’ gaat Jan Crediet voort, ‘begreep, dat hij samen met die twee heel wat kon bereiken; al lijkt het raar, dat die deftige meneer met hen wou samengaan. Ze spraken af, dat Jan Burokraat alles zou regelen zoals het hun aangenaam en voordelig was. Jan de Schoolmeester zou dan alleen die lui, die de beste diplomaas en dus de minste zelfstandigheid hadden, naar het buro sturen; en samen zouden ze de wetten maken, waarvan Jan Demokraat voordeel had.’
‘Is het nu genoeg?’ valt Jan de Schoolmeester in.
‘Ja, het is nu genoeg,’ ontneemt Jan hem het woord. ‘Nu is me alles duidelijk geworden. Ik dank je, Jan Crediet, en ook jou, Jan Contant, dat je me de ogen hebt geopend. Nu begrijp ik, waarom er zo'n drukte wordt gemaakt over zo een simpele zaak als de spellingvereenvoudiging. Toen ik niet veel meer dan lezen en schrijven kon, zeilde ik over de hele wereld; ik vond de zeeweg naar Indië; ik stond, waar de naald zwijmde, naar vrije pas; ik veroverde Jacatra; ik versloeg twee armada's; ik deed in één jaar twee grote koninkrijken tot driemaal toe de trotse vlag strijken; maar mijn vlootvoogden en matrozen, nietwaar Janmaat? hadden wel wat beters te doen dan uit te pluizen of ze de Engelsen met s of sch zouden verslaan; of ze der bond of des bonds moesten schrijven; en dergelijke neuswijzigheden meer, waarover nu mijn hele volk het harnas aanschiet, want Jan de Schoolmeester heeft het hun zo ingehamerd. Nu begrijp ik de ontevredenheid van zovelen. Ze hebben gezien, hoe de beste jaren van hun kinderen, de tijd van 12 tot 18 jaar, de belangrijkste tijd almede in hun lichamelijke en geestelijke groei, vergald wordt met dorre wetenschap (wetenschap godbetert!) waaraan ze later niets hebben; ze zien, hoe de tijd van de vrije persoonsontwikke- | |
| |
ling, de studententijd, moet besteed worden aan het werken voor examens; ze moeten steeds meer collegegeld betalen, maar krijgen stenen voor brood. En als ze afgestudeerd zijn, is er dan werk voor hen? bijna nergens; het minst misschien voor hen, die het vlijtigst de lessen leerden. En velen hunner zijn zo verschoolmeesterd, dat ze niet eens een weg zien waarlangs ze uit het moeras kunnen komen; of zo ze die zien, durven ze hem niet te bewandelen.’
Jan heeft zich in vuur gesproken; Jan Compagnie en de anderen staan om hem heen en knikken toestemmend. Alleen Jan de Schoolmeester en Jan Democraat, teruggedrongen naar de tweede rij, schijnen iets te willen zeggen, maar een wenk van Jan doet hen zwijgen (Jan weet zich nog wel te doen gehoorzamen als hij wil). Na enig zwijgen gaat Jan voort:
‘Jan Crediet, Jan Contant, ik dank je nogmaals. Ik erken, dat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb het gevaar niet tijdig gezien. De redenen die hij me opgaf, als hij telkens om meer onderwijs vroeg, telkens meer geld voor scholen, voor leermiddelen, voor beurzen; uitbreiding van leertijd, verzwaring van examens; die redenen leken me zo juist, dat ik altijd weer toegaf. Ook voelde ik instinktmatig, dat hij te goeder trouw was, dat hij het niet deed om persoonlijk voordeel. Maar ik had boven hem moeten staan; ik had moeten begrijpen, dat hij, zoals ieder, alleen zíjn kant van de zaak zag; ik had hem al vroeger moeten weerstaan. Vooral had ik het driemanschap moeten beletten. Maar’ (en Jan haalt diep adem), ‘nu is het uit! Zo min als ik me ooit heb laten ringeloren door de predikanten; zo min als ik ooit aan de militairen overwegende invloed op mijn zaken heb gegeven; zo min als ik ooit Jan Contant, of Jan de Boer, of Jan Demokraat of wie ook het recht van alleenzeggenschap wil geven: zo min sta ik dat aan Jan de Schoolmeester toe. Honderd jaar geleden heb ik Jan Salie op een hofje uitbesteed. Nu zet ik Jan de Schoolmeester op wachtgeld!’
‘Bravo!’ roept het van alle kanten. En Jan Contant voegt er aan toe: ‘Pensionneer dan meteen Jan Burokraat! want die bederft de zaak even erg als hij.’
‘Dat beloof ik,’ zegt Jan. - ‘En nu: aan tafel, kinderen! De klok slaat twaalf: veel heil en zegen in het nieuwe jaar!’
Deventer.
W.H. Staverman
|
|