De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenRuusbroec en Jan van Leeuwen als dichtersJan van Ruusbroec - Leven en Werken, uitgegeven onder redactie van het Ruusbroec-genootschap; Mechelen en Amsterdam 1931-1932.De behandeling van mystische onderwerpen in de volkstaal, schijnt in de Dietsche landen haar oorsprong te hebben gevonden; hier althans komt zij het eerst voor. Men moet een oogenblik nadenken over dit verschijnsel om zich duidelijk te realiseeren, wat het beteekent, dat de leer van Ruusbroec haar uitdrukking vond in Nederlandsch proza, en welk een Nederlandsch proza! Niet slechts verrijkte dit feit onze letterkunde met een reeks oorspronkelijke geschriften, wier invloed op het buitenland zeer groot zou zijn, maar deze oorspronkelijke geschriften hadden bovendien hun uitwerking op den eigen volksgeest en wij kunnen ons in de twintigste eeuw nauwelijks voorstellen, hoe breed en diep die uitwerking was. Geestdrift voor het inwendig leven bezielde de teruggetrokken kluizenaars en kloosterlingen, de nonnen en begijnen, zelfs het gewone volk hield zich met de belangstelling voor mystieke onderwerpen bezig, hoorde er van den kansel over spreken en legde zich toe op innerlijke vernieuwing en veredeling. Dat hierbij zekere buitensporigheden zich deden gelden en dat de meest excessieve predikers van strengheid of van godsdienstig individualisme het gretigst gehoor vonden, is slechts de schaduwzijde. Nergens in Europa bloeide het mystieke en extatische zielelev en zoo hoog en zoo algemeen op als in de Zuidelijke Nederlanden der twaalfde en dertiende eeuw. Trekken naar het uitzonderlijke, naar het ‘Catharische’ bleven er, vooral in het | |
[pagina 343]
| |
begin, niet vreemd aan. Soms valt moeilijk met nauwkeurigheid te onderscheiden, waar de persoonlijke bezieling nog in overeenstemming is met de kerkleer, waar het persoonlijke element schaadt aan het traditioneel-kerkelijke. De massa, luisterend naar al het boeiende, behoefde voorlichting, en niet de massa alleen, doch ook de kloosterlingen, de priesters en zelfs degenen, die ambtshalve waken en onderscheiden moesten. Stoute theologische bespiegelingen, gedurfde beweringen, nauwelijks betrouwbare ervaringen, werden hoog aangeslagen door de geslachten, die onmiddellijk na den tijd der grootste scolastieke denkers leefden. Het werd noodig, orde te brengen in de weelde en ook theoretisch nauwer aansluiting te zoeken bij de katholieke kerkleer. Krachtige denkers, met de Godservaring persoonlijk vertrouwd, treden op en schrijven in Nederlandsch proza de grondslagen van een mystisch-theologisch stelsel, dat op de kerkvaders en kerkleeraren geïnspireerd, de individueele bezieling der schouwende zielen behoedt tegen dwalingen in werk of woord. Gheraert Appelmans levert een theologisch commentaar in de volkstaal op den tekst van het Onze Vader, de Limburgsche Sermoenen, vermoedelijk bijeengebracht door een monnik van Sint Truiden, bevatten sterk-dogmatische uiteenzettingen en opzettelijk-intellectualistische bespiegelingen over de grondslagen van het godsvruchtig leven. Ze dateeren waarschijnlijk uit het begin van de veertiende eeuw. Jan van Ruusbroec werd priester gewijd in 1317. Hij leefde eerst te Brussel, later in de nabijheid dier stad, te Groenendael, teruggetrokken uit het kapelaansambt en onderworpen aan den regel van Sint Augustinus. Hij heeft gestreden tegen de mystieke strooming, veroorzaakt door Heilwych Bloemaerdinne, niet te vereenzelvigen met de dichteres Hadewych. In een elftal, deels zéér omvangrijke prozawerken heeft hij de mystieke leer gezuiverd van allen trek naar heterodox quïetisme, en hij heeft voor de onuitsprekelijke ervaring der bovenzinnelijke genietingen de juiste Nederlandsche woorden vastgesteld. Geïnspireerd op Sint Augustinus en op de werken, toegeschreven aan Dionysius den Areopagiet, heeft hij een hooge, abstracte, heldere leer opgebouwd van de vereeniging der ziel met God: een wederkeer van het schepsel naar zijn onmisbaren Schepper. Ervaringen ontledend en onderscheidend, zet hij uiteen, welke de trappen der contem- | |
[pagina 344]
| |
platie zijn en welke de kenmerken harer zuiverheid. En dit alles schreef hij in de volkstaal, niet voor de geleerden, maar voor de geloovigen in de wereld, voor de nonnen, broeders en novicen in de kloosters, voor de poorters der Nederlandsche steden, voor geheel het God-zoekende volk. Meteen schiep hij een kunst van het proza, die niet of nauwelijks geëvenaard werd en een mystischtheologisch idioom, dat nog in de twintigste eeuw door Mgr. Waffelaert kon worden overgenomen. Hij beïnvloedde zijn tijdgenooten, trok velen naar zijn omgeving, werd niet alleen de grootste mystieke theoloog van de Dietsche landen maar mag naast Eckehart gelden als de vader der Duitsche mystiek bewonderd en nagevolgd als hij werd door Tauler en Suso. Hij werd van beslissende beteekenis voor de populaire mystiek der moderne devotie en oefende, door Surius in het Latijn vertaald, zijn invloed ver buiten de taalgrenzen uit. Zijn proza is herhaaldelijk zoo nà verwant aan de poëzie en zijn stelsel heeft voor de ontwikkeling der mystieke dichtkunst zooveel beteekenis gehad, dat hij hierom alleen een belangrijke figuur uit de geschiedenis der Nederlandsche poëzie zou mogen heeten. Maar ook als dichter heeft hij recht op een plaats. Hij was vermoedelijk stok-oud, toen hij de verzen schreef van het Boec vanden Twaelf Beghinen, zijn laatste uitvoerig geschrift, weinig ordelijk ingedeeld en als geheel weinig ontroerend, maar toch een getuigenis van zijn sterk gebleven geest en zuiver uitdrukkingsvermogen. Het kwam meer voor, dat Ruusbroec zijn proza onderbrak door kortere of langere rijmfragmenten, maar in dit laatste werk, waarvan het begin grootendeels berijmd is, doet hij het bij herhaling. Zijn vers is weinig kunstig; het wordt door den stroom van zijn proza gestuwd als een kalme vertakking, het mist de spanning en de strakte van den waarlijk gebonden stijl. Zelden of nooit vormt een gedicht van Ruusbroec een afgesloten geheel; gewoonlijk vertoont het niet meer samenhang dan de alinea van den prozakunstenaar, waarbij men de andere alinea's moet voegen om de eenheid van het betoog te zien. Zwak geconstrueerd en weinig sierlijk, is zijn dichtkunst echter zeer helder van toon. Hij rijmt gemoedelijker dan Hadewych, de regels vloeien over in elkander zonder veel vooruitspringende formuleering, men krijgt den indruk, dat hij zijn gevoel laat glijden op het metrum. Maar hoe zeker is hij daarbij van wat hij zegt! Hoe | |
[pagina 345]
| |
weinig laat hij zich verleiden tot opoffering der juistheid van uitdrukking aan de bevalligheid van zegswijze! Als hij den hinder ondervindt van te moeten zoeken naar rijmen, bekent hij eenvoudig: Nu moetic rimen laten bliven
Salic scouwen clare bescriven
want rijmend zou hij de klaarheid verliezen, voor hem de eerste voorwaarde der schoonheid. Deze meesterlijke eenvoud verleent aan zijn dichtstukken een zeldzame bekoorlijkheid. Wanneer de minnende ziel klaagt over den ‘ontrouw van Minne’, hoe aangrijpend is dan de simpele woordkeus, hoe doorvoeld de kwijnende smart, hoe zacht-ootmoedig de bekentenis van onwaardigheid. Welk een gedurfde plastiek in dat andere fragment, een belijdenis van onverzadigbaren Godshonger: Heere, is ghiere, ic gape ende ic begheere,
Ende ic en can U niet verteren.
Soe ic meer ete, soe mi meer lust.
Naast deze stukken bloeiende lyriek, recht uit het gemoed voortkomstig, gunnen enkele befaamde regels ons de gelegenheid om ons een idee te vormen van Ruusbroec's tot op hoogen ouderdom bewaarde formuleeringszekerheid. Hij omschrijft hier hèt wezen der contemplatie, die de rede te boven gaat en waartoe dan ook alle strikt redelijke werkzaamheid te kort schiet. De schouwende ziel wordt een heldere spiegel der Godheid. Dit overtreft de verstandelijke vermogens, maar het is zonder die vermogens niet te verwerkelijken: Scouwen es een weten wiseloes
Dat boven redene blivet altoes.
Het en mach in redenen niet dalen,
Ende redene en maecht boven hare niet herhalen.
Verclaerde onwise es spieghel fijn,
Daer God in licht sinen eewighen schijn.
Onwise die es sonder maniere,
Daer alle redelijke werken in falieren.
Onwise en es God niet,
Maer si es dat licht, daer men mede siet.
Die in onwisen wandelen in godlijcken lichte,
Si sien in hem een ongestichte.
Onwise es boven redene, niet der sonder.
Si siet alle dinc sonder wonder;
Verwonderen es daer beneden;
Sonder verwonderen es scouwende leven.
Onwise siet, maer si en weet wat,
Boven al, noch dit noch dat.
| |
[pagina 346]
| |
In zulk een taal-eenvoud bij het formuleeren van zoo abstracte wetten der mystieke ken-leer toont Jan van Ruusbroec zijn genialiteit. Hoewel het heele fragment strikt doctrinair is en nauwelijks eenige beeldspraak bevat, ontleent het aan zijn feillooze helderheid, zijn kernige bondigheid, zijn volmaakte preciseering een zuiver lyrisch accent en men voelt, dat men dit fragment zou kunnen zingen, zooals men het Credo zingen kan. Dat Ruusbroec door de eenvoudigen onder zijn tijdgenooten ook inderdaad begrepen werd, bewijzen de geschriften van den ‘goeden kok’ van Groenendael, den leekebroeder Jan van Leeuwen, geboortig uit Afflighem, wiens aandoenlijke levensgeschiedenis werd opgeteekend door Pomerius in het derde boek zijner geschiedenis van Ruusbroec's kloosterGa naar voetnoot1). Broeder Jan kende den lateren prior van Groenendael reeds, toen deze nog kapelaan te Brussel was. Hij volgde hem naar de eenzaamheid van het Zoniënbosch en daar trok hij door zijn nederigen toeleg op de vroomheid en door de buitengewone genadegiften, welke hij ontving, aller bewondering. Ruusbroec stelde hem gaarne ten voorbeeld aan de geleerde contemplatieven, die te liever met hem te doen hadden, omdat hij bij alle heiligheid een slagvaardig en goedmoedig Brabantsch volkstype bleef. Zijn dikke buik, zijn blozend gezicht, zijn kerngezond voorkomen, door geen strengheid van vasten te deren, wekten de vroolijkheid. De goede kok onderhield het kloosterlijke optimisme, ook wanneer hij ondervond, hoe schraal de pot soms wordt in de keuken der heilige armoede. Dit belette hem trouwens niet, de plichten van zijn staat waar te nemen met een ernst en een nauwgezetheid, als gold het steeds een feestmaal. De gasten ontving hij, hetzij ze van edelen huize of bedelaars waren, altijd met een eerbiedig ceremonieel, hij diende hen in de gastenkamer ‘met een blij gezicht, een welwillend voorkomen en een opgewekt gemoed’ - ‘laeta facie’ zegt Pomerius, ‘benigno vultu, alacrique animo’ en de leniging hunner lichamelijke nooden, verschafte hem gelegenheid tot een bescheiden zielzorg, hem door niemand kwalijk aangerekend. In heel Brabant genoot hij de reputatie de meest bekwame kloosterkok des lands te zijn en Pomerius suggereert, dat verscheidene lieden naar Groenendael kwamen, alleen gedreven | |
[pagina 347]
| |
door de zucht naar de ‘voortreffelijke spijzen’, die Jan van Leeuwen bereidde. Ze werden in dit geval, zoo voegt hij er aan toe, niet minder ingenomen door het geestelijk voorbeeld dan door de lichamelijke verkwikking. Groot was zijn ingetogenheid en men vertelde de anecdote, dat broeder Jan, die nooit een nieuw kleed vroeg, rondliep in een habijt, waarop men de sporen zijner ambtsbeslommeringen lezen kon. Toen de prior hem eens vroeg, welke kleur dit habijt nu eigenlijk had, antwoordde de goede kok, dit niet te weten. Hij droeg het kleed al jaren, maar had nimmer op de kleur gelet. Eenmaal, in stervensgevaar, lag hij te kreunen: ‘Ter uwer eere, o Heer, ter uwer eere, o Heer....’ en de toegesnelde medebroeders hoorden hem den zin voltooien: ‘Ter uwer eere, o Heer, wil Jan desnoods verdoemd worden.’ Zulke volksaardige uitingen van kloosterlijke ingetogenheid en nederigheid, maakten hem algemeen bemind. Gestegen tot de mystieke schouwing naar het voorbeeld van zijn meester, bewaarde hij in de weergave zijner ervaringen het accent van zijn eenvoud. Een reeks geschriften, rijk aan volkseigen beelden en zegswijzen, maar weinig geordend, leert hem kennen als een oprecht katholiek, die zich nederig onderwierp aan het gezag, maar fel en in kleurige taal kon toornen tegen de dwaling en tegen de godsdienstige wantoestanden van zijn tijd. Jan van Leeuwen importeert den volkstoon in de middelnederlandsche mystiek. Zijn idealen verdedigt hij op een wijze, die steeds aan zijn afkomst herinnert. Men kon naar aanleiding dezer idealen zelfs van een democratische streving gewagenGa naar voetnoot1). De drie-en-twintig boeken van den goeden kok zijn nog nimmer in druk verschenen. Ze genoten nochtans veel populariteit in Noord- en Zuid-Nederland en werden in verschillende handschriften bewaard. Laat in de zeventiende eeuw, wanneer de volksmystiek geheel vergeten is en ruimte heeft gemaakt voor een vrij alledaagsche ascese, herinnert pater Petrus Croon zich nog de gestalte van den ‘Bonus Cocus’ en noemt er een boektitel naar. Nader dan van eenig ander mysticus staat de taal van Jan van Leeuwen tot het gesproken Brabantsch zijner dagen. De schrijver kende geen latijn en onderging geen invloed van vreemde zins- | |
[pagina 348]
| |
voegingen. Hij stortte zijn hart uit op dezelfde manier als hij het zijn moeder had hooren doen. De woordkeus is niet altijd even fijn, maar dikwijls raak. Gewoonlijk is hij aan woorden te rijk. Ruusbroec's samenvattend formuleervermogen, dat in één enkelen volzin wel het overdachte van een geheele week zwijgens onderbrengt, zocht hij zeker niet na te volgen. Hij praatte op papier, breeduit, kinderlijk, goedmoedig en soms geniaal. Zijn improvisatie-talent sleept hem mee, zijn vlotte, krachtige verbeelding stelt hem in staat, de Minne te zien als een tegenspeler in het liefde-spel der mystiek en zelfs een dialoog met de Minne te beginnen, waarbij men een oogenblik denken moet aan de vroolijke twistgesprekken der kluchten en boerden. ‘Salen wij ommer moeten paerlementen?’ vraagt hem de Liefde. Dichter bij het alledaagsche leven is de taal der mystiek niet vaak gesproken. Toch vergeet de goede kok onder het schrijven al wat hem met de wereld verbindt. Zijn ongewilde stijl stijgt naar de toppen zonder dat hij eenige moeite doet. Hij schrijft maar, schrijft maar, en bemerkt zelf niet, dat er een schoonheid ontstaat, die gaaf wordt als een boomvrucht, zoodra ze maar groeien mag uit zijn landelijke bezieling. De klassieke tegenstelling tusschen de werkende Martha en de schouwende Maria vindt men bij alle mystici terug, wanneer zij de contemplatie beschrijven en verdedigen. Bij den goeden kok is dit klassieke, steeds herhaalde voorbeeld eenigszins persoonlijk; immers te ‘spisen ende voeden’ was in het klooster zijn taak, maar dat ‘uitwendighe werc’, hoe nauwkeurig en roemvol hij het ook volbracht, schatte hij lager dan het ‘inwert gaen’ van Maria, door de contemplatieve monniken nagevolgd. Toch prijst hij, evenals Jan van Ruusbroec hem voordeed, de bezorgde Martha hoog. Al waert dat sake, dat een mensche alle die werelt leerde
Ende alle menschen bekeerde.
Ende alsoe wrachte
Dat hy se alle te hemelrijc brochte,
Ende hij oec met sinen tijteliken goede
Alle d'aerme van eerterike conste spisen ende voeden,
Ende oec dat hy daertoe van allen saken conste gherechte
Sentencie ende redene ende ondersceet ende ordeel gheven,
Ende alle onpeyse te peyse conste beweeven,
Siet nochtans weettic wel al sonder waen,
Dat dat uutwendeghe werc niet en mach sijn soe wel ghedaen,
Wilt hier bij die mensche meer uutwert dan inwert gaen,
Soe mach hy Martha bliven ende Marien niet verstaen.
| |
[pagina 349]
| |
Want Gods noch oec ghewaregher gheestelijker oeffeninghen en mach nyemant ghesmaken
Die meer uutwert wilt sien dan inwer haken.
Nochtans prise ic Marthen zeere,
Maer Marien leven prisic meer.
Dit, tot heden ongepubliceerde stukje kinderlijk-eenvoudige didactiek, uitbreiding van een bekenden, duizendmaal verklaarden Schriftuur-tekst, bevat eigenlijk alles wat Jan van Leeuwen over zijn leven te verhalen heeft. Hij is kok en mysticus. Hij moet Martha navolgen en voelt zich geroepen tot de waarderijker taak van Maria. Van dezen tweespalt maakt hij geen tragiek. Hij zal het eene doen en het andere niet laten, Martha ‘zeer’ Maria meer’ prijzend. Technische voortreffelijkheid zal men in het simpele dichtstuk niet bewonderen het treft door hartelijk en levens-waar te zijn. Dat Jan van Leeuwen echter geen geboren kunstenaar was met een natuurlijk en zuiver taalgevoel met een onbedorven smaak voor de welluidendheid der poëzie met een kenmerkend eigen toon zelfs, leeren ten minste de vier regels waarin hij zegt hoe men moet bidden voor allen, zonder iemand buiten zijn liefde te sluiten: Sydi in al uwer bedinghe ghemeyne,
Soe es al u leven suver ende reyne
Want daeromme stort God in ons sijn caritate,
Opdat sy doer ons vloy tot allen gaten.
Ook deze regels zijn volksaardig simpel en recht-uit-het-hart, maar hoe gehoorzaamt de zanglust aan den levensernst en hoe precies omvatten de woorden de rijmen elkander, hoe zéker is de zegswijze, hoe vloeiend is de pakkende spreuk-v9rm der wijsheid van den goeden kok. Bewonderaar van Hadewych, wier lof hij schreef in zijn boek van de VII Tekene der Sonne, leerling van Ruusbroec, wiens spijs hij dagelijks bereidde, vertegenwoordigt hij met zijn helaas onuitgegeven werk de bezieling der eenvoudigen, die, aangegrepen door de idealen van een grooten tijd, zich overgaven in ootmoed des harten. Zijn leven en werk verdienen een dieper dringende aandacht, dan ze tot heden genoten. Zelfs een volledige herdruk van al zijn vele geschriften zou niet overbodig zijn als bijdrage tot onze kennis van een der roemruchtigste tijdperken uit onze letterkundige geschiedenis, terwijl zulk een herdruk wellicht op den modernen mensch eenzelfden veredelenden invloed zou uitwerken als de tijdgenoot er van ondervond. Anton van Duinkerken |
|