De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Marnix en RabelaisVoor de meeste Nederlanders is Marnix de schrijver van de Biënkorf, de psalmvertalingen, de staatsman, de verdediger van Antwerpen, de raadsman en vriend van de Zwijger. Zijn franse geschriften zijn veel minder bekend. En toch, Marnix is een der belangrijkste Zuidnederlandse auteurs in de franse taal, door zijn Apologieën en vooral door zijn Tableau des différends de la religion. In de Revue des Etudes rabelaisiennes (tome IV, 1909) wekte Pirenne indertijd tot studie van het Tableau op, tot studie van ‘le seul grand écrivain de langue française que les Pays-Bas aient produit au XVIe siècle’. Hetzelfde jaar verscheen het proefschrift van G. Oosterhof: La Vie littéraire de Marnix de Sainte-Aldegonde et son ‘Tableau des différens de la religion’. Edgar Quinet was in 1854 begonnen vernieuwde aandacht te vragen voor de figuur van Marnix en zijn franse werk, in Fondation de la république des Provinces-Unies. Marnix de Sainte-Aldegonde, gevolgd door een uitgave van zijn CEuvres, in samenwerking met Van Meenen en Lacroix. Toch, ondanks die geschriften, heeft m.i. Marnix nog niet de plaats verworven die hem toekomt in beschrijvingen van de franse letterkunde. Lanson, die uitvoerig spreekt over andere frans-schrijvende Zuid-Nederlanders, de Coster, Verhaeren, Maeterlinck, zwijgt over Marnix; Bédier en Hazard noemen in hun grote litteratuurgeschiedenis slechts met een enkel woord zijn ‘pamphlet truculent et haut en couleur’. Niet alleen in het Tableau toont Marnix zich een voortreffelijk frans schrijver, ook in wat men zijn Apologieën zou kunnen noemen: zijn Response à un libelle fameux, in 1579 geschreven ter verdediging van Oranje en hemzelf, zijn Brief recit de l'estat de la ville d'Anvers, over de verdediging van Antwerpen, de | |
[pagina 316]
| |
Response apologétique aan het eind van zijn leven als verweerschrift gepubliceerd tegen een aanval op hem gedaan, in verband met zijn optreden tegen wie hij de Geestdrijvers noemde, Libertijnen, Anabaptisten, Nicolaïeten, en voor wie hij boeten en lichamelijke straffen voorstelde. Van deze drie Apologieën zijn de beide eerste de sterkste. We zien daarin Marnix in al de kracht van zijn talent als polemicus: sober, fier, sarcastisch. De edelen die zich gebogen hebben voor de spaanse overmacht, die de knechten van Spanje zijn geworden, vergelijkt hij in Response à un libelle fameux met de gezellen van Odysseus, die veranderd werden in zwijnen. Zo ondergaan ook de schrijvers van het libel tegen Oranje en zijn vrienden knuppelslagen en drinken ze uit de spaanse trog. Welsprekend schildert Marnix het lot van degenen die luisteren naar de raad van hem die vrede met Spanje predikt: ‘Car je vous prie, mon beau discoureur, quelle paix ou asseurance avez vous mesme avec l'Espagnol? sinon que pour un temps vous vous courbez soubs sa gaule pour manger vostre saoul de ses glands; jusques à ce que le reste du haras estant reduit en son estable, il ait loisir de vous mener à la boucherie? Le feu Seigneur et Conte d'Egmont Seigneur accomply en toutes vertus, si ces caresses Espagnoles ne l'eussent à la fin fait esgarer, promist à Monsieur le Prince d'Oranges et à Messieurs les feus Admiral de Hornes et Conte de Hoogstraten toute asseurance, paix, repos et prosperité s'ils se vouloient venir à Bruxelles rendre entre les mains du duc d'Alve, comme il avoit fait. L'un le creut: Les aultres furent plus advisez. Mais la paix qu'il avoit promise aux aultres luy fust si mal asseurée, qu'il la paya de sa teste.’Ga naar voetnoot1) Een der treffendste gedeelten van het verhaal waarin Marnix zijn beleid tijdens het beleg van Antwerpen schildert, is dat waarin hij de geweldige moeilijkheden samenvat waarmede hij te kampen had: ‘là où il y avoit une si grande multitude d'habitans, la plus part marchands ou artisans, desnuez de tout trafficque, privez de toute manifaicture, destituez de toutes commoditez et moyens de vivre, et mesmes en une si grande diversité d'humeurs et d'opinions, si grande licence populaire, si confuse anarchie, si grand nombre de commandeurs et la plus part du tout | |
[pagina 317]
| |
inexperts à la guerre, avec si peu d'auctorité, si peu de moiens d'argent, si extrême nécessité de vivres, si peu de forces et de navires et de soldats, et de mattelots, si peu d'apparence de secours et sans aucun appuy, ny de Roy, ny de Prince que ce fust, ny mesme de gens de guerre au dedans de la ville, et ce encor après avoir faict si grands et si extrêmes devoirs à la maintenir, tant au regard de la police que du faict des armes, par eau et par terre, sans m'avoir espargné en aucun travail, ni péril qui se soit présenté.’Ga naar voetnoot1). De derde apologie is veel uitvoeriger, dikwijls langdradig, zonder de gespierdheid van de eerste. Men voelt dat het Marnix moeilijk valt zijn onverdraagzaamheid te verdedigen. Het is verwonderlijk dat hij, de tweetalige, in het Nederlands en het Frans beide, zulk een oorspronkelijkheid toont, in beide idiomen naast de beste auteurs van zijn tijd moet genoemd worden. Albert Elkan zegt terecht in het eerste - en helaas enige deel - van zijn Marnix-biografie: ‘Dasz Grenzleute zwei Sprachen beherrschen ist nicht Seltenes, selten aber ist, dasz sie ein Gefühl für die Reinheit jedes Idioms behalten, dasz sie beide Sprachen künstlerisch handhaben.’ Het is mijn bedoeling het Tableau hier uitsluitend uit stijl- en taalkundig oogpunt te behandelen, en de ideeën ervan, de antikatholiciteit, geheel buiten beschouwing te laten, de invloed van Rabelais op Marnix te bespreken, en een enkel woord te zeggen over het verband tussen Biënkorf en Tableau. Dat verband bestaat. Het Tableau is een in het Frans geschreven uitgebreide Biënkorf. Geest en vorm vertonen sprekende overeenkomst. De vraag is evenwel of het Tableau reeds in den beginne, in de tijd van de vervaardiging van de Biënkorf, ontstaan is, m.a.w. of er een franse tekst van de Biënkorf bestaan heeft. Van 1559 tot 1561 studeerde Marnix met zijn broeder aan de Académie de Calvin te Genève, jaren die van buitengewone invloed zijn geweest op zijn vorming, op zijn godsdienstig inzicht. Daarna heeft hij in stilte geleefd tot 1565, jaren niet van politieke, doch van ijverige, vruchtbare theologische en geschiedkundige | |
[pagina 318]
| |
studieën, waarin misschien reeds de Biënkorf werd voorbereid. Volgens P.P.M. Alberdingk Thijm - De Vroolijke historie van Ph. van Marnix en zijne vrienden (1876) - zouden de Biënkorf, en het Tableau, reeds in Genève gemaakt zijn, met behulp van geloofsgenoten, Beza en anderen. ‘Den Bijenkorf, zegt Thijm, is een werk zoo vol geleerdheid van velerlei aard, dat het, naar allen schijn, onmogelijk door eenen jongen man in weinige jaren geschreven kan wezen.’ Doch Marnix was in 1569 31 jaar, toen zijn werk verscheen, en wij wezen op zijn rustige, stille jaren, na zijn verblijf in Genève! ‘Wij voegen - aldus Thijm - hier nog bij, dat het werk vol is van aanhalingen uit grieksche en latijnsche kerkvaders, uit de werken der rabbijnen en uit een groot aantal latere schriften van allerlei aard. Een 21-jarige jongeling kan onmogelijk, in een jaar of vijf, zoo velerlei talen aangeleerd, en deze uitgebreide schrijvers hebben gelezen, om er op genoemde wijze gebruik van te maken. Het werk was voorbereid, ja, wellicht was het Tableau geheel geschreven, toen Marnix van Genève terug kwam. Nadat hij zijne Philippotte had gehuwd, en terwijl hij “onder 't kruis” zat, wakkerde hij “ten baet den coninc van Spangien”, jonge edellieden tot verzet tegen de overheid aan, herbergde de hagepreekers en bewerkte den Byencorf naar het Fransch. Er is geen twijfel aan, of het Tableau was opgesteld, toen Marnix den Byencorf schreef.’ De bewering van Thijm dat het Tableau door de Geneefse geleerden zou zijn gemaakt, en die door niets bewezen wordt, is niet door Oosterhof in zijn proefschrift overgenomen, doch wèl de overtuiging dat er oorspronkelijk een franse Biënkorf is geweest, waarnaar de hollandse bewerkt is. Ook Van Toorenenbergen was vroeger reeds die overtuiging toegedaan. Het Tableau bestaat uit twee gedeelten. Het eerste, in 1599 verschenen, is door de auteur geheel persklaar gemaakt, het is volkomen àf, tekst en noten; het tweede gedeelte, van 1601, is door een onbekende uit de nagelaten manuscripten, die nog in ordeloze toestand verkeerden, bewerkt. Terecht merkt Van Toorenenbergen op, dat de uitvoerige bestrijding bij Marnix, in het eerste gedeelte, van de Disputationes de controversis fidei van Bellarmino, die in 1581, 1582 en 1592 verschenen, en van de dogmatische Lessen van Panigarola, die in | |
[pagina 319]
| |
1582 het licht zagen, er voldoende op wijst dat die talrijke bladzijden altans niet in Genève zijn gemaakt tijdens Marnix' verblijf aldaar. De bewering dat er een franse Biënkorf is geweest, waaruit de nederlandse vertaald is, staaft Van Toorenenbergen vooral met het feit, dat het tweede niet zelf door Marnix uitgegeven gedeelte allerlei fragmenten bevat, die moeten dateren uit de tijd van de Biënkorf. Zo wordt aan het eind van het tweede gedeelte, ‘De uytlegginghe des Byencorfs der H. Roomscher Kercken’ weer in franse vorm teruggevonden. Dat Marnix zich in het Tableau ook weder richt ot de ‘Epistre aux desvoyés de la Foy’ van Gentianus Hervet, groot-vicaris van Noyon en Orleans, dat dateert van 1566 en dat als uitgangspunt werd genomen voor zijn hekelend geschrift van 1569 - dus zo vele jaren vroeger -, is voor Van Toorenenbergen een bewijs dat er een oorspronkelijke franse tekst moet zijn geweest, die later werd uitgebreid tot het Tableau, en waarnaar de Biënkorf vertaald werd. Ook Oosterhof gelooft dat, legt stukken van het Tableau naast overeenkomstige gedeelten van de Biënkorf, en merkt op dat in het Tableau gehele zinnen of passages het stempel dragen van een oorspronkelijkheid, die zij niet in het nederlandse werk hebben. ‘Le style entraînant et bariolé, zegt hij, les images hardies, la langue pittoresque qui caractérisent les meilleures parties de l'ouvrage français ne se retrouvent pas dans le néerlandais, d'un style plus flasque et monotone.’ Zo is er in de Biënkorf sprake van beelden van Santen en Santinnen. De heiligen.... een yegelijck met sijn beste, als met ossen, schapen, lammeren, eselen, peerden, swijnen, draken, wilde swijnen, zijnde oock verselschapt met allerley soorten van schoone vrouwen, rustich ende cierlijck toeghemaeckt, als daer zijn de lieve vrouwe van vreuchden enz. enz. Dat ‘zijnde oock verselschapt met allerley soorten van schoone vrouwen, rustich ende cierlijck toeghemaeckt’ komt overeen met de volgende tirade in het Frans: ‘entremeslés comme en un ballet ou festin, de toutes sortes de Dames bien parees, bien frisees, et tant mignonnement godronnees, tant dorees, tant argentees, azurees, diaprees, et mirlificquees en toutes les sortes et façons, que la lubricité et luxure humaine a peu excogiter.’ (Tableau, tome II, 22, in OEuvres de Ph. de Marnix de Sainte Aldegonde, Bruxelles, 1857). | |
[pagina 320]
| |
Niemand zal geloven, zegt Oosterhof, dat die franse zin een uitbreiding is van de nederlandse. Waarom niet? zou ik durven vragen. Wie gewoon is uit het Nederlands in het Frans te vertalen, weet dat het soms noodzakelijk is aan de nuchtere, sobere hollandse zegswijze enige franse zwier en sierlijkheid te geven. Het is dus heel goed mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat de eenvoudige nederlandse zin eerder ontstaan is. Ook Van Toorenenbergen haalt vergelijkend overeenkomstige fragmenten van Biënkorf en Tableau aan, om te konstateren dat de nederlandse tekst korter en matter is, en.... daarom secundair moet zijnGa naar voetnoot1). ‘Al hadde hij schoon alle de texten der Schrift ende des gantschen Bijbels aen zijner sijden, de text en kan hem niet gehelpen sonder de glosen, hij is een doot man, ja al hadde hij noch duysent levenden in de kist liggende. Soo verre ymmers als hij in der h. Inquisitiën handen comt, hij moeter aenstaen, het is verloren ghecalt.’ Dat luidt in het Frans: ‘Et eut il tous les textes de l'Escriture, et toutes les Bibles imprimées à Genève et en toute l'Allemaigne, tant en Hebrieu qu'en Grec, Latin et François de son costé, il est homme mort, voire quand il auroit mille vies en coffre; en cas qu'il touche és mains de S. Inquisition je me recommande, c'est fait de luy, on a beau prier pour luy, il faut qu'il soit bruslé, tenaillé, noyé, epautré, démembré, exenteré, fricassé, grillé, carbonnadé, escartelé et crucifié, et plus si vellet Sancta Mater Ecclesia.’ Is het niet zonderling dat Marnix opzettelijk in het nederlands die kleurigheid, als ze in de oorspronkelijke franse tekst bestond, bij de vertaling heeft weggelaten? Maar is hij dan op andere plaatsen van de Biënkorf zo bang voor schilderachtig koloriet of uitbundigheid? Volstrekt niet. In tegenstelling met Oosterhof vindt WilleGa naar voetnoot2) juist dat het Tableau uit literair oogpunt ver achter staat bij het oorspronkelijke nederlandse werk: ‘Stijl en taal zijn gemaniereerd. Hier heeft Marnix kunstwerk naar Fransche mode willen geven, dáár gaf | |
[pagina 321]
| |
hij zijn natuurlijken, rijken aanleg den vrijen loop.’ Dat klinkt heel anders dan het ‘slap en eentonig’ van Oosterhof. Wille gelooft dat Marnix reeds vóór 1572 een franse vertaling heeft gemaakt met enige kleine toevoegingen; ‘deze is - om welke reden dan ook - blijven liggen, tot hij een twintig jaar later een uitvoerige en radicale omwerking begon; deze kwam voor drie kwart klaar; de rest is van de eerste Fransche vertaling. De na Marnix' dood uitgegeven, ietwat uitgebreide Byencorf, is niet naar het Tableau, als de uitgever beweerde, maar eer naar de oude vertaling vermeerderd.’ De opvatting van Wille lijkt me niet onaannemelijk, in zoverre altans dat - zo er een allereerste franse tekst bestaan heeft -, deze een vertaling was van de nederlandse tekst. Doch, is die primitieve franse tekst er ooit geweest? 't Is heel wel mogelijk dat Marnix de nederlandse tekst van de Biënkorf is gaan vertalen en vergroten, toen hij meende dat het noodzakelijk was in wijder kring in het Frans zijn anti-papistische ideeën te verbreiden, in het eind van de zestiende eeuw, toen in Frankrijk bij de hugenoten, door de afval van Hendrik van Navarre, de geloofsijver verslapte, en toen de Italianen Bellarmino en Pangarola als geduchte verdedigers van het katholicisme waren opgetreden. De oude strijd, tegen Hervet gevoerd, werd toen opnieuw door hem opgevat, doch uitvoeriger werd zijn bestrijding, met rabelaisiaanse vergelijkingen en woordvormingen. De zestiende eeuw is in hoge mate de eeuw van de satire, op politiek, godsdienstig en sociaal gebied, en in dat opzicht óók een voortzetting van de middeleeuwen. Allen, ook de strengste kalvinisten, waren overtuigd dat spot veroorloofd is bij het behandelen van godsdienstige onderwerpen, dat het vrij staat zijn vijanden te bestrijden met een lach om hun dwaasheid. Evenals Pascal later het gebruik van het wapen van de spot zou verdedigen in zijn Lettres Provinciales, zo deed Pierre Viret, de strijdlustige hervormer, de vriend van Farel, het in zijn Disputations chrestiennes (1544): ‘....mais je voudrais bien aussi qu'ils (nl. de ernstige theologen) eussent la consideration que la parole de Dieu n'est pas tellement severe qu'elle n'ait ses ironies, farceries, jeux honnestes, brocards et dictons à sa gravité et majesté.’ Dat was ook de mening van Henri Estienne, die een Apologie pour Herodote schreef (1566), een verdediging van Herodotus, die | |
[pagina 322]
| |
een voortdurende schertsende satire is van de katholieke kerk en de geestelijkheid. Dat was ook de opinie van Marnix. Deze haalt als voorbeelden van hen die streden met het wapen van hoon, sarcasme, bespotting de profeet Elia aan, en Paulus, en de eerste kerkvaders, Clemens, Tertullianus, Lactantius, Augustinus, die kerkvaders, ‘qui monstrent au doigt, que là où il n'y a point d'espoir de remedier le mal, et que l'on voit que il gangreneroit le reste du corps, il y faut appliquer le cautere d'opprobre et de mocquerie, pour les faire avoir honte de leur impudence et audace par trop effrontee, ou pour le moins pour en desgouster les autres, qui se laissent abuser,’ wat de hollandse vertaler van Marnix' boek, B.N. (Bodel Nijenhuis?) aldus weergeeft: ‘ende wysen ghelijck als metten vingher aen, datmen daer, daer gheen hope en is vande schade te heelen, ende datmen merckt dattet de reste vant lichaem vercankeren soude, het brandtyser van schande en verspottinge toe voegen moet, om hun van hun onbeschaemtheydt, en van hun te grove stoutigheydt te doen schamen, oft ten minsten om de andere te verleeden die sich bedriegen laten.’Ga naar voetnoot1) Vivet en Estienne hebben invloed uitgeoefend op Marnix, die als stylist evenwel ver boven die beiden staat, doch veel meer draagt overal het posthume boek van Marnix, de sporen van een bewonderend omgaan met Rabelais, evenals dat het geval was met zijn geloofsgenoot Agrippa d'Aubigné. Door twee dingen heeft Marnix zich aangetrokken gevoeld tot Rabelais: door diens hekelen van de katholieke kerk en de scholastiek, waar deze zich in dienst stelde van de verdediging van het katholicisme, en door de taal van Rabelais, die wonderbaarlijke taalrijkdom, waaruit tientallen vertellers en polemisten gedurende de zestiende eeuw en later geput hebben. Evenals d'Aubigné zal hij Rabelais, terwille van die vijandigheid jegens Rome en terwille van zijn komische taalkracht, zijn epicuristische levensopvatting, die hem door Genève zo kwalijk werd genomen, gaarne vergeven hebben. Calvijn heeft waarschijnlijk Rabelais, die eerst sympathie voor de hervormers, de | |
[pagina 323]
| |
‘Évangéliques’, had gevoeld, voor een gevaarlijke vrijdenker gehouden, vooral na diens schildering van de abdij van Thélème, en nadat Antoine Fumée hem, Calvijn, gewaarschuwd had voor de vrijgeesterij van de humanisten. In 1544 begon Calvijn zijn aanvallen op Rabelais, in zijn verhandeling Excuses aux Nicodémites. Daarin spreekt hij van ‘Lucianiques et Epicuriens, c'est-à-dire tous contempteurs de Dieu qui font semblant d'adherer à la parolle, et dedans leurs coeurs s'en moquent.’ Wie met die adepten van Lucianus en Epicurus bedoeld worden is duidelijk. 't Zijn vooral Rabelais en Bonaventure des Périers, auteur van het Cymbalum mundi, die ook, vijf jaar later, bestraft werden in Calvijn's De scandalis: personen die, na het Evangelie genoten te hebben, door verblinding getroffen zijn. Op de aanval van Calvijn en op die van de monnik Gabriel de Puy-Herbaut, die de afschuwelijkste scheldwoorden tegen Rabelais uitbraakte, antwoordde deze in zijn Vierde Boek, waar hij zowel ‘les enragés Putherbe’ als ‘les démoniacles Calvin, imposteurs de Genève,’ tot de monsters rekent, die Antiphysie, de Tegennatuurlijkheid, heeft voortgebracht. Vooral de toevoegingen die men in latere edities van de Biënkorf vindt, tonen Marnix' omgang - geestelijke omgang - met de schrijver van Gargantua en Pantagruel. De Biënkorf zegt: ‘Ja, sietmen oock niet openlijck dat de H. Roomsche Kercke (die het lant van Africa gelijck zijnde, altijt vruchtbaar van nieuwe seltsame ende wanschape gedierten) noch heel onlancks wonderlijcke heijlichheyt gevonden heeft aan de nieuwe ende te vooren onghehoorde orde der Jesuiten?’ Die vruchtbaarheid van Afrika, in het brengen van nieuwe, zeldzame dingen, roemt reeds Rabelais. De koning van Numidië zond een monsterachtige merrie aan Pantagruel ten geschenke (I, 16), ‘comme assez savez que Afrique apporte tousjours quelque chose de nouveau.’ En in Boek V, 3: ‘Afrique, dist Pantagruel, est coustumiere de toujours choses produire nouvelles et monstrueuses.’ Ergens somt Marnix verschillende heiligen op, glorieuse santen, zogenaamd, doch eigenlijk zeer obscure, waaraan de ketters toch moeten geloven: Sint Lieven, S. Gommer, S. Rombolt, S. Goele, S. Job te Wesemale, S. Joost in Vlaenderen, en - later toege- | |
[pagina 324]
| |
voegd - S. Fiacre, S. Milion, S. Cilene, S. Eutrope, S. Barbel, S. Nitouche, S. Mesmes van Chinon, S. Clouane, van wie er enige aan Rabelais zijn ontleend. Als broeder Jan zijn klooster verdedigt, horen we die heiligen in doodsangst aanroepen door zijn neergeslagen vijanden. Miserere jusques à vitulos,’ vinden we bij Rabelais, d.w.z. de 51ste boetpsalm Davids tot het laatste woord ‘varren’, jonge stieren. ‘Dan zullen zij varren offeren op uw altaar.’ Bij hun zelftuchtiging zeiden de monniken deze psalm in zijn geheel op, ad vitulos. In het Derde boek (hoofdstuk 23) zegt iemand tot een monnik, die hem bedrogen heeft: ‘Et si jamais je te peux tenir en nostre chapitre à Myrebeau, tu auras du Miserere jusques à vitulos.’ Evenzo Marnix: ‘Sy en willen niet gecapittelt worden, ende het Miserere ontfanghen, tot aan vitulos toe.’ Wij denken ook aan Rabelais' grove woordvervorming van pauselijke ‘decretales’ tot ‘decrotoueres’ (in verband met ‘crotte’, drek), als we bij Marnix aantreffen: ‘drecketen ende drecketalen’ of ‘dreckedick ende drecketalen’.Ga naar voetnoot1) Het Tableau is de arbeid van een geleerde en een taalkunstenaar. We staan verbijsterd over de belezenheid van deze polemicus, zijn kennis van de Bijbel, Kerkvaders, besluiten van Concilies en Pausen. De zestiende eeuw heeft onder de bestrijders van de katholieke kerk weinigen gekend die zo volkomen in de geschiedenis daarvan waren doorgedrongen. Hebreeuwse, griekse, latijnse teksten bestudeerde hij in het oorspronkelijk. Als satire is het boek niet geheel geslaagd. De vorm ervan is te gezocht. Evenals de Biënkorf is het een schijnbare verdediging van de katholieke godsdienst, een voortdurende uiteenzetting daarvan door een belijder. Doch deze verdediging is te onnozel, omdat we telkens Marnix' sarcastische stem horen in de woorden die de belijder gebruikt, terwijl zelfs nu en dan de apologetische toon geheel wordt losgelaten. Pascals ironie is in zijn Provinciales veel fijner. De ‘bon Père’, die hartstochtelijk de jezuïetenmoraal verdedigt, overtuigd van de voortreffelijkheid ervan, is kostelijk in zijn goedvolgehouden naïeveteit. De voortdurend sarcastische of spottende toon geeft aan | |
[pagina 325]
| |
Marnix' satire iets zwaars of vervelends, al kan men telkens gedeelten ervan waarderen. Erasmus en Rabelais zijn oneindig afwisselender en boeiender. De Biënkorf is over het algemeen minder zwaar van vorm en inhoud. Er was veel gebeurd in de dertig jaren, die beide boeken van elkaar scheiden. Hoe veel had Marnix niet zelf geleden, hoe hevig waren de vervolgingen geweest, zijn dierbare meester en vriend had hij zien vermoorden. Geen wonder dat de toon van zijn Tableau luchtiger is dan die van de Biënkorf. Sainéan zegt in zijn boek over L'Influence et la réputation de Rabelais, van Marnix' Tableau: ‘Le Tableau de Marnix est à coup sûr le plus vivant des pamphlets du XVIe siècle’; hij noemt Marnix: ‘un écrivain de race’. Lenient, in zijn uitstekend werk La Satire en France au seizième siècle, heeft het Tableau gekarakteriseerd als 't laatste bedrijf van het grote theologische drama van de zestiende eeuw: ‘De zotheid had er de proloog voor geschreven met de lichte hand van een Erasmus; zij schreef er de epiloog van met de onverbiddelijke veder van Marnix.’ Inderdaad, hij is onverbiddelijk, Marnix, onverbiddelijk ook in zijn stijl, die de procédés van Rabelais overdrijft, de opsommingen, de ‘calembours’, de burleske woordvormingen en -ver-vormingen, de koddige en fantastische samenstellingen. ‘Pamphlet amer et souvent grossier,’ zegt Lenient. Om Panigarola en Bellarmino te bestrijden, op spottende toon, schept Marnix een taal die de lach zal moeten opwekken, en dat waarschijnlijk deed bij de Calvinisten van de zestiende eeuw, doch het nu niet meer doet, altans niet bij de onpartijdige lezer die ‘au-dessus de la mêlée’ tracht te staan. Daarvoor verdraait hij woorden, geeft een lachwekkende vorm aan die een eerwaarde betekenis hebben voor de gelovige katholiek; daarvoor bedenkt hij de zotste geleerde termen; daarvoor laat hij in duizelende rijen reeksen van woorden voor onze verbaasde ogen defileren. Daarvoor put hij uit zijn kennis van jacht, krijgskunde, dieren- en plantenwereld, volksleven, muziek, tafelgeneugten, alle mogelijke direkt tot de verbeelding sprekende vergelijkingen en beelden. Evenals in de Biëncorf ontleent Marnix gaarne allerlei vergelijkingen aan de natuurlijke, sappige volkstaal, en ontmoeten we, in zijn werk, het dagelijks leven van huis en natuur. Bezwaren | |
[pagina 326]
| |
tegen de stelling dat de paus de enige erfgenaam en opvolger van Petrus zou zijn, leidt hij aldus in: ‘Quelque fin poullet, qui n'auroit ne morve ne pepie, et ne seroit toutesfois du poulaillier de saincte mere Eglise Romaine, pourroit ici nous venir donner une fascheuse becquetade, et pioler en son langage de poullet, disantGa naar voetnoot1)....’ Panagarola, die trots is enige bijbelplaatsen gevonden te hebben tot staving van zijn beweringen, wordt met een haan vergeleken, die gierstekorrels heeft weten te bemachtigen: ‘Et là dessus, comme un cocq qui sur son fumier a rencontré force grains de millet, et s'esgaiant entre ses poules, se debat les aesles, il se chante luy mesme le triomphe, criant par ironie son coquelico.’Ga naar voetnoot2) Zo wordt Roberto Bellarmino met een zwoegende mestkever vergeleken: ‘N'est il pas un plaisant maistre Robin, quand il se gehenne et travaille ne plus ne moins qu'un escarbot à ammonceler pilules de merde, pour monstrer que l'Escriture ne nous peut servir de doctrine de salut, sans les traditions du Pape de Rome?’Ga naar voetnoot3) Drukkers worden ironisch genoemd: ‘nostre vrai rabat-joie, et l'unique gresle de nos vignes’,Ga naar voetnoot4) en de gewaden van prelaten laat Marnix blinken als een pas gepoetste ketel: ‘aornés de quinze sortes d'ornements et d'habits divers, à fin de representer les quinze degrés de vertus, dont ils resplendissent comme le cul d'une chaudiere tout nouvellement fourbie’.Ga naar voetnoot5). Zeer veelvuldig, en dat is begrijpelijk, zijn de uitdrukkingen in verband met het paardrijden en de jacht. Ze bewijzen de grote bekendheid van Marnix daarmede. Als hij Bellarmino laat zeggen dat de Kerk niets kan doen dat niet in overeenstemming is met de wil van Christus, dat - aldus interpreteert Marnix - de handelingen van de vrouw het richtsnoer zijn van de wil van de echtgenoot, trekt hij deze conclusie: ‘On peut doncques bien hardiment avaller la bonne hacquenée et la laisser bondir à travers champs: Croyés qu'elle fera de gentilles patarades. Et si le chemin qu'elle tient, n'est | |
[pagina 327]
| |
conforme à la carriere que son maitre lui a prescrite, le vicaire picqueur trouvera moien de marquer une autre carriere conforme aux dedestours de la bonne beste et faire à croire au maitre que c'est celle que luy mesme luy a prescrite.’Ga naar voetnoot1) Bellarmino - aldus Marnix - zoekt allerlei uitvluchten en spitsvondigheden, als hij royaal moet antwoorden op de vraag of de Kerk dwaalt, als zij ingaat tegen het uitdrukkelijke woord van God. Dan gaat hij zijn taal verfraaien: ‘il va pindarisant, damasquinant et pourfilant son langage,’ dan verstopt hij zich - als een konijn - in drie verschillende gaten, en gooit vandaar uit zand in de ogen van de goede katholieken: ‘il va connillant par trois divers trous, qui tous ensemble vienent respondre sur une mesme taniere, et propose trois themes ou maximes.’Ga naar voetnoot2) De Jezuïeten, de ‘Loiolites’, zijn de brakken, de jachthonden, die de pausen zich hebben aangeschaft om de vorsten te vangen: ‘Et par ainsi les bons Peres de Rome, par le moien de ceste sottecité ont assorti leur chenil d'un nombre d'exeellens bracques Espagnols, et chiens de sang, pour chasser et prendre au filet de la conscience les Rois et Princes, qui au faict de la Religion vont ordinairement le grand chemin des vaches’.Ga naar voetnoot3) De bewegelijke en steeds werkzame geest van Panigarola wordt vergeleken met de oren van een haas: ‘Ce grand maistre Raminnagrobis Frere François Panigarolle, qui a l'esprit remuant, et tousiours à l'erte, comme les aureilles d'un lievre gisant en forme’....Ga naar voetnoot4) Marnix, de politicus, de geleerde, de dichter, was ook krijgsman. Wie bij Strada, Bentivoglio, Mertens, in diens geschiedenis der stad Antwerpen, Quinet, leest wat hij als strateeg bedacht en ondernam in zijn worsteling met de geweldige Parma, - zijn gedwarsboomde inundatieplannen, zijn uitvallen, zijn aanval op de brug over de Schelde - kan niet anders dan bewondering voor hem gevoelen ook in dit opzicht. We moeten onwillekeurig aan diè Marnix denken, als we door zijn Tableau verspreid allerlei woorden en gezegden vinden, die aan de krijgskunst ontleend zijn. | |
[pagina 328]
| |
De bewijzen die Bellarmino bijeenbrengt, bestaan uit zeven compagnieën: ‘il vous assemble sept compagnies, bien complettes de bons et braves arguments, tous armés et embastonnés à l'usage des vieux Lansquenets.’Ga naar voetnoot1) Een uitbundige opsomming van kloosterorden laat hij volgen door een reeks van ridders en tempelieren; ze zijn de ‘cavalerie’ van het leger van monniken en nonnen, de ‘bendes d'ordonnance de force bons et vaillans hommes d'armes et chevaux legers, accompagnés de leurs Capitaines et guidons.’Ga naar voetnoot2) Bladzijden lang speelt hij oorlogje, met tientallen militaire termen, in een hoofdstukGa naar voetnoot3), waarin hij de onderlinge tegenspraak van decreten en canons tracht aan te tonen, en het laatste woord in de betekenis van ‘kanonnen’ gebruikt. Dat hele fragment wemelt van oorlogswerktuigen, verdedigingswerken en krijgsbewegingen: coleuvrine, basilicq, fauconneau, enclouer, esventer, moineaux, barbacanes, petarts, boudins, saucisses. ‘Ten cortsten gheseyt, - aldus de voortreffelijke vertaling -, daer en is noch Canon, noch kartouwe, noch dobbel kartouwe, noch Basiliscus, noch slingheslanghe, noch eenigh ander grof gheschut, hoeverre dattet reyken magh, hoe swaer het laeyt, jae al schootet 150 pondt ysers, dat de H. Moeder de kercke bangh gat kan maken, nademaal dat zy dusent middelen heeft, oft om die te vernaghelen oft te doen verdwynen, oftwel hun treffen onnut te maecken, wanneer noodt is, overmitds dat zyse, ghelijck wy ghesien hebben, niet alleenlijck gemaeckt, ghegoten, en te peerde gestelt heeft: maar zij heeft oock absolute gebot over alle de kanoniers, deselve in haer besoldingh onderhoudende.’ We behoeven niet aan invloed van een berijmd pamflet: Satyres chrestiennes de la cuisine papale (1560), van Pierre Viret, te denken, wanneer we in Marnix' werk zoveel culinaire termen aantreffen. Hij was immers Zuidnederlander, uit het land waar de kookkunst een belangrijker plaats in het leven inneemt dan hier, uit het land van Lamme Goedzak en Pallieter. Vandaar bij Marnix een ‘sauce Robert’ (Roberto Pangarola), vandaar de gehoorzaamheid aan de paus gekarakteriseerd als ‘la principalle broche qui faict tourner le rost et fumer la cuisine’, | |
[pagina 329]
| |
vandaar de ‘belles carbonnades, fricassees et capirottadesGa naar voetnoot1)’, gedoopt in een ‘grasse soupe Iacopine on Cordeliere’, en die niet anders dan de smakelijke glosen zijn, waarmede kunstige koks uitspraken van de Kerkvaders die niet naar de smaak van de Kerk zijn, voorzien. Wat de stijl van het Tableau betreft, deze is zeer gevarieerd, geheel in overeenstemming met de aard van het onderwerp dat Marnix behandelt. Ziehier b.v. een plotselinge uitbarsting van vreugde bij zijn katholiek, als deze zich voorstelt hoe het zou zijn als Christus zich duidelijker dan het geval is had uitgesproken over zijn opvolging door de Pausen. Hier danst het proza van Marnix als het ware een Indianenkrijgsdans om de paal waaraan het bleekgezicht gebonden is: ‘O que nous serions haut crestés comme cocqs, et gorgiasement huppés comme duppes des marres!Ga naar voetnoot2) O que nous tiendrions chapitre provincial à gogoGa naar voetnoot3), et charpenterions ces Huguenauts et Calvinistes, comme busches de bois! Croiés que nous les pendrions à doubles potences et les bruslerions à quatruples feux de joye: Nous emploierions tous nos Iacopins et Iesuites: et leurs mirlifiques couteaux, dagues et bouettes à poison trotteroient en campagne, pour en faire Catholiques depesches.’Ga naar voetnoot4) (I, 346). Sterk beeldend is Marnix ook dikwels in die bladzijden waar hij door een overvloed van voorbeelden indruk wil maken, zoals in de bonte opsomming van priesterkleren en de kleuren daarvan: ‘Tant de sortes de beguins, de chapperons, de coqueluchons, de ceintures, de frocqs, de cordes, cordelettes, cordelieres et cordons, de surpellis, chasubles, albes, amicts, aulmuces, mappulesGa naar voetnoot5), colobesGa naar voetnoot6), Dalmaticques, Planetes, mitres, fanonsGa naar voetnoot7), nacquesGa naar voetnoot8), estolles, et autres harnacheures et masquerades, | |
[pagina 330]
| |
toutes bigarrees en mille diverses façons....’ De opsomming gaat nog voort gedurende vele regels. (II, 77). Die gevarieerdheid van stijl toont zich ook in de afwisseling van de burleske of ironiserende gedeelten met ernstiger betogen, waarin Marnix zich eveneens een meester toont, b.v. in die verhandeling over de Schrift vergeleken met kompas, winkelhaak en liniaal (II, 133 e.v.). Bellarmino heeft gezegd dat Kerk en Schrift gelijk zijn aan magistraat en wet, loods en kompas, architect en winkelhaak, werkman en liniaal. De wet vermag niets zonder de magistraat, evenmin als de liniaal, of het kompas iets vermogen zonder de hand van de meester of de stuurman. Het is voor Marnix een gelegenheid om, zonder enige ironie, de lof te zingen van genoemde werktuigen, waarvan de juistheid niet afhangt van de hand die ze bestuurt. ‘Et voilà pourquoi tousjours le cogneu et le certain peut estre la reigle et la mesure de l'incogneu et de l'incertain.... Et en cecy la main ou l'habilité de celuy qui manie les pois, nombres ou mesures cogneues, ne leur apporte aucune vertu ou propriété, pour les rendre reigles ou mesures, plus qu'elles n'ont de leur nature.... Or il en est tout de mesme de l'Escriture, laquelle contenant la declaration de la volonté de Dieu, peut et doibt tousjours servir de reigle infallible à l'Eglise et à tous les membres d'icelle pour apprendre si leurs actions, leur foy et leur doctrine se conforme à ceste volonté de Dieu ou non.’ Schakeringen ook in de verschillende onderdelen van een betoog. Ik denk aan de uitvoerige beschouwing over de Kerkvaders, wier uitspraken niet door de Kerk worden aanvaard, als die haar niet aanstaan (II, 265). Als ze de Kerk behagen, hoort men niet anders roepen dan: ‘Peres, Peres, Place, Place... Il faut entendre l'Escriture selon l'exposition des Peres!’ Doch wanneer Augustinus de predestinatie verkondigt, de zwakheid en het verderf van de menselijke wil enz., dan.... en, voor de aardigheid, citeer ik de vertaling: ‘dan treckense de steert tusschen de beenen ghelijck eenen hondt die bij Marten cluppel ten bankette gheweest is en seggen: Voorwaer, S. Augustijn is oock een mensche gheweest. Hij heeft moghen dwalen; zijn schriften en zijn gheenen ongetwijfelden regel der waerheydt....’ Telkens noemt nu Marnix een bewering der Kerkvaders die | |
[pagina 331]
| |
in strijd is met wat door de Kerk is aangenomen, en telkens eindigt hij met een andere uitdrukking om de verwerping daarvan weer te geven. Als Ambrosius dit of dat beweert.... ‘dan ist: God wilse voor ongeval beschermen die wel sien ende niet en hooren; zij schudden de ooren als waterhonden die van eenen duijckeler te jagen comen ende segghen dat desen steen in hun lieder hof niet geworphen en is....’
Wat nu de invloed van Rabelais op het Tableau betreft, moet in de eerste plaats gewezen worden op allerlei stijleigenaardigheden, die Marnix overneemt, de grotesk-fantastische wijze de dingen voor te stellen, en op de woordvormingen en -vervormingen - ik noemde die reeds - die een komisch effect willen teweegbrengen. Als, in het Derde Boek, Panurge en zijn vrienden de kamer van Raminagrobis verlaten hebben, die hun vertelde dat hij veelkleurige beesten van zijn bed verjaagd heeft, zegt Panurge: ‘Je croy, par la vertus Dieu, qu'il est hereticque, ou je me donne au Diable. Il mesdit des bons peres mendians Cordeliers et Jacobins, qui sont les deux hemisspheres de la Christianté, et par la gyrognomonique circumbilivagination desquelz, comme par deux filopendoles coelivages, tout l'antonomatic matagrabilisme de l'Eclise Romaine, soy sentente emburelucoquée d'aucun baragouinage d'erreur ou de heresie, homocentricalement se tremousse.’ Als een bewijs hoezeer Marnix de burleske woordcreatie van Rabelais overneemt en overdrijft, citeer ik hier een passage uit zijn Tableau (II, 257), waarin hij zegt, dat volgens Bellarmino en Panigarola, het ware geloof niet beperkt is tussen de grenzen van de Schrift, doch gegrondvest is op een mystieke openbaring. Doch wáár, aldus Marnix, is die mystieke openbaring te vinden? En toch is dat het voornaamste rad van de molen, dat de wenteling voortbrengt van de roomse ketel.... ‘la maistresse roue qui tourne le moulin, et fait que la gyrognomonique circonvolubilipaternoterisation de la digne marmite catholicoquinopapalle Romaine.... heteroclitocentricalement trepignante.... son cours parachève.’ ‘Gyrognomonique’ van gyrus, cirkel, kring, en gnomonicus, | |
[pagina 332]
| |
van gnomon, zonnewijzer, vinden we ook bij Rabelais; zijn ‘trémousse’ vinden we terug in 't ‘trépignante’ van Marnix; doch Rabelais' ‘circumbilivagination’, van ‘circumbilivaginer’ (circa umbilicum vagari, om de navel ronddraaien, met toespeling op vagina), wordt bij Marnix ‘circonvolubilipaternoterisation’, waarin ook ‘patenôtre’, paternoster, verwerkt is, terwijl hijzelf creëert ‘catholicoquinopapalle’ - coquin, schurk! - en ‘heterolictocentricalement’. Veelvuldig zijn bij Marnix de woordvervormingen, waarvan de zestiende eeuw zoveel hield: ‘cluniversité’ (men denke aan de invloed van Cluny op de Sorbonne) en ‘luneversité’, voor ‘université’, de ‘Jesuvuides’, ‘tropfologique’ voor ‘tropologique’, ‘fatstulté’ (uit ‘fat’, dwaas en stultus, onnozel, ‘sa sainteté sangdipsime’ (van grieks dipsa, dorst) voor ‘sanctissime’, ‘argue-menterie’ voor ‘argumenterie’, ‘sottecité’ voor ‘société’ (de Jésus), ‘bordelier’ voor ‘cordelier’. Gaarne speelt hij met gelijkluidende klanken. Die allitererende klinkklank is voor hem een geliefd stijleffekt: ‘Ce moine moniant estoit demonialement amoureux de nostre Dame en peincture’ (II, 54). Op een andere plaats beweert hij dat zekere argumenten moeten zijn: ‘papables, palpables en patibulables’. (I, 73). Doch ook directe invloed, zich openbarend in woordelijke of bijna woordelijke overname van Rabelais valt voortdurend te konstateren, veel meer dan vermoed of aangetoond werd. Oosterhof geeft in zijn boek reeds veel voorbeelden, doch hij onderscheidt niet altijd juist wat Marnix aan Rabelais, van wat hij aan anderen ontleent, Viret of Estienne b.v. Sainéan onderscheidde beter in de studie die hij wijdde aan Marnix' taal en kwam tot de konkluzie: ‘L'oeuvre de Marnix est la production la plus considérable de la polémique religieuse du temps, en même temps que le plus vaste témoignage de l'influence absorbante de Rabelais.’ De onderzoekingen van Sainéan heb ik voortgezet, en daarbij vooral de aan Rabelais ontleende woorden in hun zinsverband bekeken. Uitstekende diensten hebben mij bij dat onderzoek bewezen de aantekeningen die een Rabelais-kenner, de bewerker van de voortreffelijke Rabelais-vertaling, de heer J.A. Sandfort, enige jaren geleden voor mij gemaakt heeft. Aan de navolging van Rabelais door Marnix valt niet te twijfe- | |
[pagina 333]
| |
len, als we hem een woord of een uitdrukking zien gebruiken waarvan vaststaat dat ze het eerst bij Rabelais voorkomen, en in de tweede plaats als we bij hem woorden en uitdrukkingen aantreffen in dezelfde volgorde of ongeveer als bij Rabelais. Zo bezigt Marnix in zijn Tableau drie of vier maal te zamen in dezelfde volgorde: drogues, gogues, senegogues.... toute espèce de drogues, gogues, senegogues....Ga naar voetnoot1). Dat ‘drogues, gogues, senegogues’ nu vindt men precies in dezelfde volgorde bij Rabelais (IV, 52): ‘encens, poyvre, gyrofle, cinnamone, safran, cire, espices, casse, reubarbe, tamarins, géneralement tout, drogues, guogues et senogogues’.... Ergens maakt Marnix een toespeling op de pragmatieke sanctie van Bourges, van Karel VII (1438), waarbij de macht van de concilies boven die der pausen werd verheven. Deze pragmatieke sanctie maakte de kerk van Frankrijk los van de pauselijke macht. In 1516 werd de sanctie ongeldig verklaard door het concordaat tussen Leo X en Frans I. Marnix spot met de pragmatieke sanctie, een oude aftandse juffrouw, met haar brede omslagdoek van paars satijn en haar grote gitten paternosters, en spot evenzeer met haar vriendin, sedert overleden, de vrijheid van de Gallicaanse kerk. ‘Car certes nostre pragmatique sanction de bonne vieille damoiselle avec son large tissu de satin pers, et ses grosses patinostres de jaiet, ne nous peut garentir dorenavant: elle n'a pas une dent à la bouche, et la chaleur naturelle commence a lui defaillir, et mesmes sa bonne commere la liberté de l'eglise gallicane, est longtemps passee à l'autre monde, on lui chante pieça force de profondis, et messes de requiem.’ (III, 183). Rabelais laat, in zijn Derde Boek, rechter Bridoye vertellen van een zekere Perrin Dandin, die beweerde het Concilie van het Lateraan gezien te hebben: ‘lequel disoit avoir veu le grand bon home Concile de Latran, avecques son gros chapeau rouge; ensemble la bonne dame Pragmatique Sanction, sa femme, avecques son large tissu de satin pers, et ses grosses patenostres de | |
[pagina 334]
| |
gayet.’ Juist dezelfde uitdrukkingen, in hetzelfde verband, als bij Marnix! Marnix noemt Hervet ironisch (II, 87): ‘un homme de haut sçavoir, de profonde doctrine, qui a le cerveau à double rebras, le jugement comme un chaussepied, et la discretion comme une mouffle’ (d.w.z. hersenen met dubbele, zeer wijde mouwen, een oordeel als een schoenhoorn, en een onderscheidingsvermogen als een polsmof). Precies zo bij Rabelais. De uitdrukking ‘à double rebras’ komt drie malen bij hem voor, en in zijn portret van Quaresmeprenant in het Vierde Boek vinden we juist als bij Marnix: ‘Le jugement, comme un chaussepied - La discretion, comme une moufle.’ Als Marnix, in zijn hugenootse verbolgenheid op de stad Rome, vertelt wie daar huizen (IV, 192), stort hij een vijftigtal namen uit, van giftmengers, valse munters, woekeraars enz., waarvan we verscheidene reeds bij Rabelais vinden, doch het merkwaardigst is dat drie ervan in dezelfde volgorde staan in de Gargantua, in het hoofdstuk waarin de ‘fouaciers’, de askoekenkooplieden, de herders uitschelden: riennevaulx (deugnieten), hapelopins (vraten), trainneguainnes (sabelslepers, snoevers). Er zijn van die uitdrukkingen, die wij het eerst, of veelvuldig, bij Rabelais aantreffen, en die Marnix dus zeer waarschijnlijk aan hem ontleende. Zo de uitdrukking ‘haut allemand’. ‘Il n'y entendait que le hault alemant,’ hij begreep er niets van. Een bewijs dat die taal werd beschouwd als een soort Baskisch, een onbegrijpelijk bargoens. Marnix gebruikt herhaaldelijk de uitdrukking juist als Rabelais:, b.v. ‘Ainsi que nostre curé lisoit son breviaire sans y entendre rien que le haut Alleman.’ (II, 19). Is het niet zeer waarschijnlijk dat Marnix hier weer de schuldenaar is van Rabelais?
Mijn voorbeelden zou ik met vele kunnen vermeerderen. Ik doe slechts een greep uit het materiaal dat ik verzamelde en dat overtuigend bewijst dat Marnix, evenals al de satirici van zijn tijd, een gretig lezer, plunderaar en nabootser van Rabelais geweest is. Dat, naast het woordelijk of met verandering overnemen van | |
[pagina 335]
| |
Rabelais' taal, bij Marnix veel oorspronkelijks valt te waarderen, meen ik eveneens te hebben aangetoond. Het wordt hoog tijd dat de taalschat en de stilistische eigenaardigheden van Biënkorf en Tableau eens het onderwerp worden van een indringende, volledige studie. Dit opstel moge daartoe een prikkel zijn!
Hilversum. P. Valkhoff |
|