De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Griekenland in OegstgeestVroeger kenden allen die te Leiden studeerden, en van wandelen hielden, in het aangrenzende dorp Oegstgeest het plekje waar een eenvoudige zuil, met het opschrift D. Wyttenbach, Civis Bernas, het graf aanwijst van Wyttenbach, de laatste der vier grote Leidse classici uit de achttiende eeuw. Die gedenksteen werd opgericht door zijn nicht Jeanne Gallien, meer dan twintig jaren de bestuurster van zijn huishouding en in de laatste driejaren van zijn leven (dus van 1817-1820) tevens zijn echtgenote. De zuil met het omgevende plantsoen is tans het enige overblijfsel van het buitenverblijf D'Hoge Boom (gelijk het hek vermeldt), dat in 1807 Wyttenbach tot zomer en winterwoning werd, toen door het springen van een kruitschip zijn huis aan het Rapenburg te Leiden onbewoonbaar was geworden. Op welke eigenaardige wijze men in dit suburbanum dweepte met de Griekse Oudheid, leert men kennen uit een vijftal boekjesGa naar voetnoot1) door de bewoonster geschreven. Mej. Gallien, in 1774 te Hanau, een bekende wijkplaats van réfugiés, geboren, was de dochter van een lector in de Franse taal en van Wyttenbach's oudste zuster. In haar jeugd logeerde zij dikwels te Parijs; ook later bezocht zij het meer dan eens. Al was Hollands voor haar ongetwijfeld de taal van het dagelijks verkeer, het is in dit geval begrijpelijk dat zij, gelijk vele tijdgenoten, zelfs van zuiver Nederlandse afkomst, op schrift zich liefst van het Frans bediende. Haar kennis van Frans en Duits, | |
[pagina 303]
| |
maar ook van Latijn en Grieks, haar talenten als schrijfster en als huisvrouw zijn door mannen van aanzien hoog geprezen. Prof. Hofman Peerlkamp, later haar executeur-testamentair, schreef een brief vol lof aan Friedrich Creuzer, die hem afdrukteGa naar voetnoot1) en ook zelf, in de voorrede der uitgave van Plotinus' de Pulchritudine, gewaagt van haar ‘singulare ingenium,’ haar liefde voor Homerus, Plato, Plutarchus en Vergilius, en tevens van haar bescheidenheid en geestigheid; zij is ‘hoewel degelijk Latijn kennende en op weg om het Grieks geheel in zich op te nemen, geen blauwkous die het huishouden verwaarloost’Ga naar voetnoot2). Creuzer schreef dit nadat hij, in 1809, enige maanden in Leiden had vertoefdGa naar voetnoot3) en sedert met haar en haar oom in een drukke briefwisseling was getreden, die eerst met haar dood (in 1830) eindigde. De studie van het Grieks heeft zij ook na het sterven van Wyttenbach voortgezet en, naar het oordeel van Creuzer, met zo goede uitslag dat op zijn voordracht de Universiteit te Marburg haar in 1827 tot doctor honoris causa promoveerde. Veel sterker nog dan Creuzer drukt de bekende Utrechtse hoogleraar Ph. van Heusde zich uit, die, in een Latijnse brief van dankbetuiging voor haar Sympostaques, dus in 1823, 10 jaar na Creuzer, haar verzekert dat hij Plato meende te lezen, in de schrijfster diens Diotima (zie hierachter, blz. 306) terugvond en ten slotte de overtuiging uitspreekt dat onder de mensen van deze tijd, niemand meer op de besten der Grieken gelijkt dan zij. In een andere brief belooft hij haar spoedig zijn Platonica te zullen zendenGa naar voetnoot4). Wij zouden naar soortgelijk getuigenis van | |
[pagina 304]
| |
Wyttenbachs biograaf Mahne en naar dat van Wyttenbach zelf kunnen verwijzenGa naar voetnoot1). De boekjes door Mevr. Wyttenbach geschreven, zijn alle dialogen, Platonische dialogen, een zeer oude litteraire vorm, die tot op onze tijd navolging heeft gevonden en waarvan een oudere, beroemde tijdgenoot van de schrijfster, Frans Hemsterhuis, zich bediend heeft tot het uitdrukken van zijn wijsgerig inzicht, dat vooral op Duitse denkers grote invloed heeft gehadGa naar voetnoot2). Ook Hemsterhuis schreef in het Frans. Maar noch met Plato, noch met Hemsterhuis kan 't werk van Mevr. Wyttenbach in de verte vergeleken worden. De lof van haar bewonderaars acht ik, wat haar talenten als Helleniste en filosofe betreft, schromelijk overdreven. Mij herinneren de geschriften van Mevr. Wyttenbach meer aan het gekeuvel van Plutarchus in zijn Gastmaal der Zeven Wijzen, in zijn Symposiaca, zijn Huwelijksvoorschriften en dergel., dan aan de diepzinnigheid van Plato of Hemsterhuis. De laatste tracht de onnatuurlijkheid van de repristinatie te verminderen door de onderstelling dat hij een onbekend gebleven handschrift heeft teruggevondenGa naar voetnoot3), bij Mevr. Wyttenbach denken we aan een maskerade of toneelvoorstelling. Immers in haar dialogen treden, vermomd met Griekse namen, de Hollandse en enkele buitenlandse gasten op die dikwels de gastvrije woning te Oegstgeest bezochten en er soupeerden. Théagène is Wyttenbach, CleobulineGa naar voetnoot4) zijn nicht, later zijn vrouw; Critobule heet de Leidse dokter (later hoogleraar) Paradijs; Charmide is te Oegstgeest de naam van Friedrich Creuzer, Cléa die van diens vrouw; Léontis noemt men een te Parijs wonende vriendin van Cléobuline, een schrijfster als zij. In het Banquet de Léontis worden, als op een ‘Tableau de la troupe’ de ware namen der spelers genoemd, voor zo ver deze dat gedoogden. - Dat vergrieksen van moderne namen was een stokpaardje | |
[pagina 305]
| |
van Wyttenbach, half spel, half ernst als gevolg van zijn classicisme. In een lange, Griekse brief aan zijn leerling en vriend Baron F.G. van LyndenGa naar voetnoot1) slaat hij de vertaling voor van namen als Mahne, Sluiter enz. Zijn eigen naam ‘barbaarser dan heel Scythië er een opleverde’ acht hij onvertaalbaar, maar Perizonius in plaats van Voorbroek vindt hij een navolgingswaardig voorbeeld van het procédé. Aan het einde van zijn brieven geeft hij soms als zijn adres op: Enhypselodendro = Huize de Hoge Boom. De ondertitel ‘Propos de table’ van een der dialogen, n.1. van haar Symposiaques, omschrijft de inhoud van vier der vijf gesprekken. De gasten worden ons met overdreven vormelijkheid voorgesteld, b.v.: ‘Critobule, médecin, fils d'Asclépiade, Théagène, fils d'Hermias, Cléobuline, fille d'Hermotime’ enz. Gewoonlijk benoemt men een ‘symposiarque,’ die met een ongemotiveerde, nimmer ironische, deftigheid, aan een der gasten het woord geeft: ‘Fils de Cléonide, ....je te charge de les honorer (n.1. les hommes vertueux) par quelque discours qui se rapporte surtout à nos amis absents’Ga naar voetnoot2). Bij het eindigen van de bijeenkomst zegt dit klassieke gezelschap met woorden van Vergilius (Aeneïs II, 8/9) dat het tijd is om te gaan slapen: ‘déjà la nuit humide descend du haut des cieux et nous invite au sommeil’Ga naar voetnoot3). Het gelukkig leven van Cléobuline met Théagène wordt dankbaar erkend door een ander citaat van Vergilius: ‘un Dieu m'a procuré ce tranquille bonheur’ (blijkbaar ontleend aan Ecl. I, 6)Ga naar voetnoot4). Men drinkt, zeer klassiek, wijn met water, of precieuser gezegd: ‘Dionysos tempéré par les Naïades’; de wijngod heeft eens een ontmoeting gehad met Pherousa, volgens deze tekst een bronnimf, en sedert bestaat er een onverbreekbaar verband tussen water en wijn. Talrijk zijn in de dialogen herinneringen aan Plato, b.v. aan de Phaedrus (het beeld der ongelijksoortige paarden), aan de Phaedo (de persoonlijke onsterfelijkheid) en vooral aan het | |
[pagina 306]
| |
Symposion (de vertelling van Aristophanes en bovenal de figuur van DiotimaGa naar voetnoot1), de profetes die aan Sokrates iets van het wezen der Liefde onthulde). De Liefde of Venus (Griekse en Latijnse namen worden als hetzelfde betekenend gebruikt) vormt dan ook bij voorkeur het onderwerp van het gesprek, maar er is alleen sprake van Venus Urania, de hemelse godin wier ‘ichoor’ (het Godenbloed volgens Homerus) niet onderworpen is aan de hete koorts der aardse, als een noodzakelijk kwaad voorgestelde, VenusGa naar voetnoot2). Jupiter is verontwaardigd over de boosheid van mensen en Goden; hij dreigt met tirannie, doch dan komt Venus, ziet hem vriendelijk aan, drukt zijn hand en zie, de Jupiter Tonans wordt zacht en welwillend. Dat alles bewerkt Venus Urania, verzekert men ons, en geen andere dan zijGa naar voetnoot3). Ondanks al deze klassieke geleerdheid is het duidelijk dat wat het gezelschap vóór alles bezighoudt, de gedachten en voorstellingen zijn die men met een verzamelwoord de ‘Verlichting der 18e eeuw’ pleegt te noemen. Théagène - die als Daniel Wyttenbach hoogleraar was geweest aan het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam - laakt de aanbidders van Goden die zij zich denken als ‘des tyrans impitoyables’, en men hoort in zijn woorden een veroordeling van het ‘decretum horribile’Ga naar voetnoot4). Elders betoogt Théagène dat alle godsdiensten ‘ne sont que des rivières qui jailissent d'une même source, de la religion éternelle et immuable, de ce sentiment inné en nous que Dieu est notre père’. Als Nathan der Weise prijst hij godsdienst boven verdeeldheid van geloof. Nog veel moderner klinkt het wanneer deze Griek de weelde afkeurt der rijken, vooral in meubels en vaatwerk (porselein); kostbare tijd, heet het, wordt verbeuzeld aan sport en wedstrijden, die op dit ‘souper travesti’ ‘les jeux Olympiques’ genoemd worden. De schrijfster is zelf ongetwijfeld aan het woord wanneer voor de ontwikkeling der vrouw wordt gepleit. Zij doet dat door Sparta te verheffen boven Athene, waar Plutus als hoofdgod en Apollo door wulpse | |
[pagina 307]
| |
bruiloftsdichters wordt vereerd. In Athene baren de vrouwen geen kinderen meer, maar poppen; in Sparta zijn zij moeders van een krachtig en fier kroost, omdat zij zelf vrijheid kennenGa naar voetnoot1). - Aan emancipatie in de zin van sociale gelijkstelling met de man moet men daarbij niet denken, veeleer aan gelegenheid tot ontwikkeling en dan, als in Xenophon's Oeconomicus, onder leiding van een oudere en wijzere man. Hoe is Jeanne Gallien aan haar kennis en aan haar verlichte denkbeelden gekomen? Indien men aan haar die vraag had gesteld, zou zij stellig geantwoord hebben: ‘alles wat ik weet heb ik te danken aan mijn oom, later mijn man, aan Daniel Wyttenbach’. Onverpoosd zingt zij zijn lof, bij zijn leven en na zijn dood. Haar leven was een en al dankbaarheid en toewijding. De dialoog Symposiaques begint aldus: ‘Aux Mânes de Théagène. Mânes sacrés, je vous offre un hommage digne de vous.’ De vorm waarin zij haar gevoelens uitdrukt mogen wij gekunsteld vinden, haar volkomen oprechtheid lijdt geen twijfel. Die invloed van Wyttenbach blijkt bij alle onderwerpen die haar lief zijn; ik geloof zelfs dat diens ingenomenheid met Plutarchus' Conjugalia PraeceptaGa naar voetnoot2) haar bevestigd heeft in haar verlangen om steeds de leiding van haar oom te volgen. Toch is niet alles bij haar een echo van Wyttenbach. Ook bekendheid met het werk van Frans Hemsterhuis kan men, meen ik, bij haar aantonen. Het duidelijkste voorbeeld daarvan zie ik in het hierboven vermelde verhaal van Venus' verzachtende invloed op Jupiter TonansGa naar voetnoot3). Ook de plaatsen waar de liefde omschreven wordt als ‘le désir d'union’ en waar men over de mogelijkheid van volmaakt worden der mensheid spreekt, doen denken aan Hemsterhuis, al zal zij zijn filosofie misschien niet goed begrepen | |
[pagina 308]
| |
hebben, en zijn afkeer van elke belijdenis niet hebben aanvaardGa naar voetnoot1). Intussen, een vraagstuk als de ‘perfectibilité’, gelijk men zeide, is in die tijd zo veel besproken - met spot of in ernst - dat men aarzelt bij ontlening aan een bepaalde voorganger te denken. In een boekje dat nog niet behandeld is komt - gelijk in haar brieven - de persoonlijkheid van Mevr. Wyttenbach veel zuiverder uit. Haar Histoire de ma petite chienne Hermione, volgens het voorbericht reeds in 1808 begonnen, maar in 1820 uitgegeven, is stellig haar oorspronkelijkste werk. Het hondje Hermione begint, geheel onverwacht, te spreken; 't heeft behoefte zijn levensgeschiedenis te vertellen en, daar het dat 't liefst in 't Grieks zou doen, vraagt het aan zijn meesteres of zij die taal verstaat, 't Antwoord is: ‘Oui, mais fais comme si je ne l'entendais pas, et parle moi français’. Zo geschiedt. Hermione was eens een Grieks meisje, opgevoed door rijke pleegouders die haar zo verwenden en zo weinig lieten leren, dat zij alleen aan 't bevredigen van haar ijdelheid denkt. Als die pleegouders gestorven zijn is zij brodeloos; in haar onderhoud kan zij niet voorzien en wegens haar ijdelheid en spilzucht heeft geen man haar tot zijn vrouw begeerd. Nu wordt zij de ‘vriendin’ van één, weldra van velen. En wanneer zij als courtisane heeft afgedaan, zinkt zij nog dieper en ontvangt zij zulke meisjes in haar woning. Maar dit ellendig bedrijf kan zij geen jaar volhouden. Verlossing komt eindelijk door Apollo, die haar, als straf voor haar ijdelheid, tot een hondje maakt; zij zal dat blijven tot zij van haar ondeugd genezen is. Zo ver zal 't echter nooit komen: 't hondeleven bij een goede meesteres bevalt haar beter dan opnieuw te hebben ‘l'enveloppe humaine, cause de vices et de malheurs.’ In dit verhaal is niets te bespeuren van de nuffige deftigheid der Grieksdoende vrienden te Oegstgeest. Binnen perken van welvoegelijkheid worden de dingen bij hun naam genoemd en de grap van het liefst Griekssprekende hondje toont gevoel voor humor, getuigt tevens van bescheidenheid: Mevr. Wyttenbach wil niet dat men haar kennis van het Grieks, vooral van het gesproken Grieks, te hoog aanslaat en zij is eerlijk genoeg om, in een aantekening, te erkennen dat zij vraag en antwoord aan | |
[pagina 309]
| |
Molière heeft ontleend. Het hondje kan ook ondeugend zijn; het laat (blz. 77) Mercurius aan Jupiter verwijten dat, als hij soms tot de aarde afdaalt, hij zich alleen bezig houdt met de vrouwen. Maar vrouwen, al schimpen de mannen op haar, zijn kuis en Jupiter is een bedrieger en moet dat zijn. ‘Jamais’, zegt Mercurius, ‘les femmes se prêteroient à tes désirs divins, si tu ne les trompais sous diverses formes.’ Dat ‘désirs divins’ vergoedt veel van de al te zware ernst der andere gesprekken. Ook hier is het hoofdmotief van het verhaal een pleidooi voor de ontwikkeling van de vrouw en het gispen van de ijdelheid der (quasi Atheense) dames, die meer over hebben voor een spiegel dan voor de mooie uitgave van Homerus door Pisistratus; zulk een boek, heet het, leent men liever van zijn buurman. Het is opmerkelijk dat alleen in de aantekeningen bij dit boek vertalingen (steeds Franse) van klassieke schrijvers worden genoemdGa naar voetnoot1). Heeft de schrijfster aan een ander publiek gedacht, en begrepen dat zij alleen propaganda kon maken indien zij geen kennis van oude talen onderstelde? In elk geval maakt zij zich hier los van het toneelspelen, al laat zij enkele schermen staan. Ook de Alexis, opgedragen door ‘Cléobuline à Coray, Hellène, ami de sa patrie’, is een gesprek dat niet door vermomde Hollanders wordt gehouden. Drie Grieken, met Byzantijnse namen (Alexi(o)s), Nicéphore, Lascaris) en een Turk (Ibrahim) hebben, na de val van Konstantinopel in 1453, de wijk genomen naar Delos. Zij worden bevriende buren en, daar zij alle vier toonbeelden zijn van verdraagzaamheid en breedte van blik, kunnen zij, in twee bijeenkomsten, met wederzijdse waardering de punten van verschil en overeenkomst tussen de Islaam en het Kristendom bespreken. Niets stoort hun vrede en vriendschap; met eerbied aangehoord door Ibrahim en twee der Grieken, draagt Alexis ten slotte de hymne aan Zeus van de Stoïcijn CleanthesGa naar voetnoot2) voor,.... in de vertaling van de Bougainville. Het onderwerp, eenheid van godsdienst bij verdeeldheid van geloof, is reeds in andere werkjes behandeld; de belangrijkheid | |
[pagina 310]
| |
van deze proeve ligt in de opmerkingen over het latere Griekenland, zo als de schrijfster zich dat voorstelde. Wij leren er de opvattingen der meeste Philhellenen gedurende de vrijheidsoorlog der Grieken uit kennen en hun onvermogen om in Hellas iets goeds of schoons te zien dat niet ontleend is aan de Oudheid. Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw heeft deze eenzijdigheid, en de daarbij aansluitende nabootsing van het verleden, de bloei van de Griekse beschaving ernstig belemmerd. De vrienden die zich op Delos hebben teruggetrokken zijn slecht te spreken over Konstantinopel; voor het wonder der Byzantijnse bouwkunst, de onvergelijkelijke H. Sophia, hebben zij niet veel meer dan minachting. Op blz. 39 en vlg. lezen wij: ‘Cette basilique, lourde et surchargée d'ornements est semblable à une femme qui, sur le déclin de l'âge, veut imiter par le fard et la parure la fraîcheur de la jeunesse. Tout dans eet édifice prouve la décadence du bon goût. Rien de classique dans l'ordre des colonnes....’ etc. Dit is nog niet genoeg; ‘De H. Sophia werd bewonderd gedurende de eeuwen van barbaarsheid, en, vergeleken met wat sedert overal gebouwd isGa naar voetnoot1), zal 't een model van sierlijkheid zijn, maar als eens de schone kunsten herleven, gelijk de fenix uit zijn as, zal het Parthenon aan de wereld zijn onveranderlijke wettenGa naar voetnoot1) van evenmaat voorschrijven’. Hoe zal Mevr. Wyttenbach zich er over verheugd hebben dat nog bij haar leven men te Parijs de Madeleine bouwende was in de vorm van een Griekse tempel! In de aantekeningen wordt het oordeel over wat niet klassiek is nog eens onderstreept. ‘De Turken hebben op de muren (der H. Sophia) de afbeeldingen die de Moslim niet in een moskee dulden onzichtbaar gemaakt, maar wat er van overgebleven is, doet het verlies niet betreuren’. Zo luidt het oordeel over de schitterende mozaïekversiering. Nog feller is het hekelen van Kristelijke kerken met ‘de reuk van mensen die verbrand werden omdat zij niet de mening van een godsdienstige sekte wilden aanvaarden, kerken waarvan we de grafgewelven ontvluchten wegens de verpestende lijklucht’ (blz. 86). Dat gaat alles veel verder dan de sterkste bladzijden van Gibbon's Decline and Fall of the Roman Empire. Hoe is het mogelijk dat wie gelooft aan zulk een onafgebroken | |
[pagina 311]
| |
periode van toenemend verval gedurende 17 of 18 eeuwen, nog iets durft hopen van 't nageslacht der Grieken? En dat deed Cléobuline, want zij steunde de strijdende nakomelingen, niet met woorden, maar met geld. Haar boek draagt zij op aan KoraïsGa naar voetnoot1), de eenzame, geestelijke strijder te Parijs, en zij wil hem de opbrengst van haar Symposiaques zenden ten bate van zijn ongelukkige landgenoten; maar nog voor zij de afrekening van haar uitgever ontvangen heeft, stuurt zij hem 1230 francs, later nog eens 550 piastersGa naar voetnoot2); zij zou meer gegeven hebben als zij niet kort te voren buiten haar schuld 11000 gulden verloren had. Die mildheid schijnt in strijd te zijn met haar geringschatting van al het niet-klassieke. Maar het classicisme behoorde tot de requisieten van het Philhellenisme te Oegstgeest en berustte op onwetendheid: wat wist zij van de H. Sophia? Toch is zij oprecht als zij, wanneer haar in een droom een hartewens wordt toegezegd, zonder aarzeling uitroept: ‘La liberté des Hellènes’Ga naar voetnoot3), en zij is het evenzeer als zij getuigt altijd met haar gedachten in Griekenland te hebben geleefd. Hoe zij tot op het laatst van haar leven van Plato vervuld bleef, blijkt uit een brief veertien dagen voor haar dood aan Creuzer geschrevenGa naar voetnoot4); daarin drukt zij, aan een pijnlijke ziekte lijdend, haar verlangen naar het einde uit door de woorden: ‘lang laat het schip uit Delos op zich wachten’ (een zinspeling op Plato's Phaedo p. 57 A, B). Toen het land en het volk dat zij liefhad in gevaar verkeerde, vergat haar emotionele natuur de tegenstelling tussen klassiek en hedendaags. De Grieken hebben haar hulp hoog gewaardeerd. Op voordracht van Koraïs is zij in 1829 tot lid benoemd van de Société hellénique pour la propagation des lumières en GrèceGa naar voetnoot5). Koraïs schreef haar een hartelijke brief om haar te bedanken voor haar giften, met aan het slot een vaderlijke raad om voor haar gezondheid te zorgen. Het verheugt hem, de te Montpellier gepromoveerde doctor medicinae, dat zij dit doet ‘sans en charger les | |
[pagina 312]
| |
médecins; pour les sages la meilleure médecine est le régime’Ga naar voetnoot1). Als een bewijs van Griekse erkentelijkheid mag men ook beschouwen de vertaling van haar Alexis in het Grieks, voorafgegaan door een inleiding waarin wordt vermeld hoe zij aan Koraïs schreef dat zij de rechten van zijn vaderland tevens de rechten achtte van de mensheid en van haar eigen landGa naar voetnoot2). Van de niet talrijke, mij bekende, brieven door Mevr. Wyttenbach geschreven, wil ik voor twee nog enige ogenblikken de aandacht verzoeken. De ene dateert van 1810, en is, in het Latijn, gericht aan de intieme vriend van haar oom, aan Jeronimo de Bosch, met ere bekend als uitgever van de Anthologia graecaGa naar voetnoot3). Dit schrijven van de toen 36-jarige Jeanne Gallien heeft iets kinderlijks, haast onbeholpens. Zij bedankt voor een haar toegezonden tekening en vertelt dan als een braaf meisje aan een vriendelijke oude heer hoe 't met haar studie van het Latijn staat. Zij is weer teruggekeerd tot Nepos, wiens aantrekkelijkheid en eenvoud zij vooral liefheeft. Verder deelt zij mee dat zij de Ars poetica van Horatius, diens Ode Beatus ille en een episode uit Vergilius' Georgica uit het hoofd heeft geleerd. De kinderlijkheid van deze brief moet men voor een groot deel toeschrijven aan het gebruik van het Latijn, dat zij, blijkens een paar kleinigheden, in elk geval toen niet met gemak schreef, maar men leert er ook uit kennen de eenvoudige, zeer leergierige, volstrekt niet pedante jonge vrouw die zich alleen op feestdagen in de Griekse maskeradeplunje stak. De tweede brief waarop ik doelde is van later dagtekening, van 28 November 1824Ga naar voetnoot4). Daarin spreekt veel duidelijker de vrolijke, ondanks veel getob door eigen ziekten en door het verplegen van haar oom en echtgenoot, altijd jong gebleven schrijfster der geschiedenis van haar hondje. De brief is gericht aan een iets oudere vriendin uit haar jeugd, de dochter van Ruhnkenius, in | |
[pagina 313]
| |
Parijs wonende als weduwe van de Franse chirurg Le Canteur, reeds in Leiden een van haar bewonderaars. Hier is geen spoor van klassiek vertoon te vinden. Men zou het een ‘gezellige’ meisjesbrief kunnen noemen, als men niet wist, van de schrijfster zelf, dat zij 50 jaar was. Zij begint met belangstellend te vragen naar de gezondheid van Mevr. Le Canteur en haar zoon Adolphe, waarna ze van haar eigen leven vertelt: dat men twee van haar boekjes gaat herdrukken, dat zij, nu weldra 51 jaar, in bijna een geheel jaar niet te Leiden is geweest, maar zich bepaald heeft tot wandelingen op haar buitentje, die door haar rhumatiek ‘des promenades de limaçon’ zijn geworden. En dan komen de nieuwtjes in overvloed! Hoe 't gaat met haar buurvrouw in de zomermaanden ‘Mevr. Lelyveld, du Hooyegraft’, en met tal van andere Leidse kennissen en vriendinnen; men heeft de 3de Oktober, de 250ste verjaardag van ‘la vraie liberté Batave of Leyden ontzet’ gevierd met een ‘enthousiasme sans égal’: uitdeling van haring en brood, schitterende illuminatie. Prof. te Water is gestorven, de stichter van het fonds voor weduwen van professoren, dat haar, buiten haar staatspensioen van 1000 gulden, een toelage van jaarlijks f 300 doet genieten. Dit herinnert haar er aan dat zij ook dat voordeel te danken heeft aan Wyttenbach, wiens naam zij dagelijks zegentGa naar voetnoot1). Andermaal volgen Leidse nieuwtjes en praatjes, o.a. de vraag waaraan de grote sommen zijn besteed, die na de ramp van 1807 toegezonden zijn uit ‘les trois parties du monde....Ga naar voetnoot2)’. Maar ik meen te kunnen volstaan met dit een en ander uit deze brief over alles en nog wat.
De persoonlijkheid van Mevr. Wyttenbach verdient m.i. enige aandacht omdat in haar verschillende tegenstellingen, eigen aan | |
[pagina 314]
| |
haar tijd en haar tweede vaderland, biezonder duidelijk uitkomen. Ik noem er drie. Het pseudo-deftige, stijve classicisme van haar dialogen strijdt met haar levendige, vooruitstrevende geest, gelijk de Latijnse brief aan de Bosch strijdt met haar levensgeschiedenis van het hondje en met haar schrijven aan Mevr. Le Canteur. De eenvoud van haar aard kon zich het onmiskenbaarst in die twee laatste geschriften openbaren doordat haar moedertaal, het Frans - anders dan het Nederlands - reeds sedert meer dan een eeuw verouderde woorden en Latiniserende archaïsmen vermeed. Zij verkondigt denkbeelden aan wijsgeren uit de 18e eeuw ontleend en kiest tot woordvoerders zeer onhelleense Grieken. Het aantrekkelijkst is haar inkonsekwentie wanneer zij afgeeft op al wat in Hellas na de Oudheid tot stand kwam, en tegelijk de nazaten van die ontaarde Byzantijnen met haar geld en haar bemoedigende wensen steuntGa naar voetnoot1).
Wassenaar D.C. Hesseling |
|