| |
| |
| |
Madame de Pompadour
Deel II - ‘Un morceau de roi’
I
Louis, zijn beenen over elkaar geslagen, mijmerde, tevreden dat hij alleen was, in zijn smalle bibliotheek. Zijn donkere blik, die van uit het venster in het vage zwierf, waar de cour des cerfs onder hem lag, richtte zich nu op zijn boekenkasten. Op de binnenhof werd de lucht al stiller en dunner; de zonneblinking was verdwenen op die plaats tusschen vier hooge grijze muren, die toch reeds zoo weinig hemelkracht kon vergaren. Groote hertenkoppen van grauw-rood terracotta staken uit de muren, die de cour des cerfs omringden. De koning had het meerendeel van zijn privévertrekken rondom die binnenplaats laten aanleggen, en ze als cellen genesteld in het oude, plechtige lichaam van Versailles, dat afmetingen had van een grootte, die Lodewijk den Vijftiende niet aangenaam aandeden. Zijn voorganger, de Zonnekoning, was een man, die het breede panorama had bemind, en hìj voelde zich het gelukkigst in schuilhoeken. Hier tartte hij de openbaarheid van het koningschap, dat zijn natuur kwetste en deed hij zich tegoed aan zich zelve, terwijl hij daar beneden aan de voorzijde van het kasteel de opvolger bleef van den Zonnekoning, dien hij vereerde en aan wiens orde en bouw hij niets zou willen veranderen.
Louis staarde afwezig naar de boekenruggen van zijn bibliotheek, die hem in hun ongebruikte stilte meer boeiden dan dat hij ze las. Een ijverig lezer was Louis niet, literatuur prikkelde hem meer dan ze hem bekoorde. Wetenschap was hem liever. Maar vooral occulte verschijnselen, zaken die gegist maar niet geweten kunnen worden, wekten zijn belangstelling. De koning
| |
| |
strekte de beenen vooruit en sloot de oogen. Zijn gedachten werden al heel spoedig door zijn zinnen beïnvloed. Hij herzag de gebaren en hoorde weer de stemmen der vrouwen die hem omringden. Ze kenden zijn zwak, die vrouwen van het hof, en wisten hoe het verlangen naar haar in hem leefde, hoe hij bij haar kon vinden waar zijn ziel naar zocht, den tijdelijken dood, de uitblussching van het leven in wellust. Moede en benauwd werd het den koning te moede. Hij had zorg voor zijn onderdanen, hij leefde in Frankrijk temidden van zijn volk. Maar hij scheen betooverd. Nog in een andere wereld moest hij leven, die hem gevangen hield als Circé het Odysseus deed. Het was de wereld der vrouwen. Hij was er een God, en de speelsche naaktheid van armen, beenen, borsten en monden omlokte hem en met ieder gebaar en iederen kus werden hem een duizend en één nacht van liefdesvreugden verteld. Louis was geen gelukkig man. Gaarne zou hij sterk, onomkoopbaar, onafhankelijk geweest zijn. Maar hij was zwak en wist dat hij altijd weer zwak zou zijn. Iederen dag meer verweekte en vervloeide wat hem zoo lief was: zijn onafhankelijkheid. Nu was er weer een offensief geopend. De koning glimlachte. Dat offensief was gevaarlijker dan de krijgsverrichtingen der Oostenrijkers, Engelschen en Hollanders tezamen. Het offensief van de vrouwen. Het was begonnen onmiddellijk na den gruwelijken dood van Madame de Châteauroux, die gestorven was, even nadat zij hem vergiffenis geschonken had, omdat hij haar had weggezonden van zijn ziekbed, dat zijn doodsbed scheen te worden. Niemand wilde gedenken hoe hij die vrouw had liefgehad en om haar rouwde. Met haar was zijn vreugde gestorven. Maar de dames van het hof wierpen hem hun blikken en hun woorden toe, toonden op prikkelende wijze de rondingen van hun beenen, maakten hun lach tot lok. Familieleden, echtgenooten. zelfs vaders en moeders schoven vrouwen en meisjes naar voren, opdat hij ze maar zou
opmerken. Voor geld en macht scheen geen heiligheid te bestaan. Fraai was de menschelijke natuur niet en hierin verschilden de standen niet veel van elkaar. Niet alleen de vrouwen van het hof boeleerden om de positie van koningsmaîtres, om de vacature van de hertogin de Châteauroux. De koning had eens een woord laten vallen: het was misschien niet gewenscht, dat een vorst zich zijn vriendin in hofkringen koos. En op welke wijze dat nu weer geschied was,
| |
| |
weldra fluisterde men in de kringen der burgerij, dat de koning zich een burgerdochter zocht. Op openbare feesten en op promenades waar hij langs zou trekken, op de wegen van Parijs naar Versailles tooiden zich nu de dochters en vrouwen van rijke magistraten en kooplieden met kleeding, die wedijverde met die der adellijke dames en haar aangezette oogen schitterden als haar juweelen om hem uit te noodigen. Zijn huis was het openste van heel Frankrijk, ieder hoofd gluurde om de deur van den mensch, die het meest behoefte aan verborgenheid had. Welk een spot van het noodlot. En hij, die al die plannen, al dat kuipen rondom zijn karakterzwak doorzag, werd er door geboeid en spelend moest hij toelaten dat men met hem speelde.
Lebel, de kamerknecht, kwam de kaarsen plaatsen in de schemerige boekengalerij. Het feestelijke, warme licht bracht het stervend vertrekje tot leven, kronkelde als goudband over de boiserieën en het tapijt en over de boeken, waar het de gulden lettertjes op de ruggen van fraai gebonden werken deed ontwaken. Ook de ziel van den koning werd verblijd door dat vloeiende goud van het licht. Ook hij ontwaakte tot nieuw leven. Zijn dagen waren rhythmisch, daalden af langs de trappen van bitterheid en melancholie, tot hij door de nevelen van een valen dood omringd was en klommen dan weer op, tot hij feestelijk werd als een luchter.
Lebel vroeg den koning belet voor collega Binet, den kamerknecht van den kroonprins. ‘Laat hem maar komen,’ zei de koning zacht. Innerlijk kreeg hij een lichten schok. Binet, dat bracht hem in verbinding met dat mooie dametje, die Madame d'Etioles. Zijn lippen vertrokken. Wat kan een man, die in het leven de onmogelijkheid van groote verrassingen erkend heeft, beter doen dan er aan mee te werken, dat men hem kleine verrassinkjes bereidt. Charmante vrouw, die Madame d'Etioles. Een prachtige taille, soepel en toch hoog. Jarenlang speelde ze reeds om hem heen. Die arme duchesse de Châteauroux was er zelfs jaloersch op geworden. Het oorlogsspel van een vrouw kan men evenzoo apprecieeren als men van zijn eigen listen geniet. Madame d'Etioles wekte meer zijn nieuwsgierigheid dan dat hij naar haar verlangde. Ze was hem sympathiek door haar vasthoudendheid en doordat ze met geest en zwier rondom hem
| |
| |
vlinderde. Niet met de plompheid van andere vrouwen. Men zei dat z'n garde-officier de Bridge haar minnaar was. Een goede smaak. Bridge had hem veel goeds van haar verteld. Duras en Nivernais roemden haar salon, haar zang, haar theaterspel. 't Scheen werkelijk dat er tegenwoordig in de burgerij meer talent te vinden was dan aan 't hof.
Binet werd binnengeleid, maakte zijn buiging en naderde den koning. ‘Ik heb vernomen dat je me wat te zeggen hebt, m'n vriend.’ - ‘Ja Sire, zoo is het!’ Met de oogen noodigde Louis Binet tot spreken uit. ‘Mijn nicht toeft op 't oogenblik te Versailles. Zij heeft me haar groot en eerbiedig verlangen te kennen gegeven om u te spreken. Madame Le Normant d'Etioles meent het haar man verschuldigd te zijn u persoonlijk om de gunst te smeeken hem een vrijkomende pacht, waarop hij reeds lang 't oog gericht heeft, te verleenen. Het betreft....’ - ‘'t Is goed vriend. Daar zal ik 't wel met je mooie nicht over hebben. Zeg haar dat ik haar morgen om elf uur ontvangen zal, in 't particulier natuurlijk. Breng Lebel op de hoogte.’ Binet dankte en Louis, zonder een woord te spreken, betuigde met een minzamen blik Binet zijn tevredenheid.
Het groote koningskasteel, met de twee haar flankeerende gevels, kwam in het gezicht. Het was van hieruit, dat het wijde Frankrijk bestuurd werd. Uit de honderden ramen en raampjes van het zich altijd weer uitbreidende slot tuurden bedienden, hovelingen en de vorst naar de drie avenuen, die van Parijs, van Sceaux en van St. Cloud, om te zien wie er zou komen vanuit het vaste land van Frankrijk en wat voor nieuwe gebeurtenissen de komenden zouden melden of door hun komst laten gissen. De eilandbewoners van Versailles zagen ondanks hun verfijnde tafels door al die ramen en raampjes reikhalzend uit, vooral over de verre Avenue de Paris om zich te voeden met het leven dat hun gebracht zou worden van uit het altijd overkokend en overschuimende Parijs.
Nog voor de koets van Madame Le Normant d'Etioles langs 's konings stallen de cour royale was opgereden, hadden veel oogen de bezoekster waargenomen. Een lakei kwam naar buiten, beduidde Jeanne's koetsier, dat hij naar de andere zijde van het plein moest sturen, een ander deed door een alleen door den
| |
| |
koetsier waargenomen teeken de karos stoppen; een bediende noodigde haar uit door een onopvallend glazen deurtje naar binnen te gaan, en voor ze het wist was haar neef Binet aan haar zijde en leidde haar over een smal wenteltrapje, naar een bovenverdieping. Hij vertelde haar, dat de koning volgens hem zeer gunstig jegens haar gestemd scheen. De slimme man, die Jeanne's bedrijf giste, wilde van het doel van haar bezoek niets anders weten, dan wat men weten mocht. En voor zij dit oponthoud goed verwerkelijkt had, kwam collega Lebel. Terwijl Jeanne zich er op had voorbereid zeer lang te moeten wachten en daarna een tocht langs vele gangen over talrijke trappen, door kamers en antichambres te moeten maken, zei Lebel eenvoudig: ‘Eh bien Madame, u gelieve me te volgen,’ schoof een gordijn opzij, dat mevrouw Le Normant d'Etioles voor een kastafsluiting had aangezien en Reinette bevond zich in ‘grand particulier’ tegenover den koning van Frankrijk.
Op dit oogenblik was de geheele Madame Le Normant d'Etioles tot haar beschikking: een vrouw, die haar eigen schoonheid kende, een coquette, die wist waarmee men mannen kan inpalmen, ieder naar zijn aard en stemming van het oogenblik; misschien wat meer galante vrouw dan andere dames, wier moeder geen Madeleine Poisson geweest was, misschien slechts evenveel courtisane als iedere veroveringslustige vrouw. En nog meer dan dat. Een actrice met liefde in haar vak. Ze voelde verrassing, ontsteldheid, blijdschap. En ze speelde die gevoelens in schoonen vorm. Even week ze terug, boog in diepe, ootmoedige révérence, verrees uit haar nederigheid, vormde een verwijtend, gegeneerd trekje met den linkermondhoek. Toen lachten haar oogen. ‘En mevrouw...’ - ‘O Sire, u hebt me aan 't schrikken gemaakt Ik had me alles zoo heel anders gedacht. Laat me even me zelf worden.... Kijk, er zijn oogenblikken van heel groot geluk in een menschenleven. Maar als men zoo'n oogenblik over twee jaar verwacht, en 't is er plotseling aan den avond van een dag, die een dag was zooals gisteren, dan zou men kunnen huilen en lachen.’ De koning vond die woorden wel aardig, maar wat te mooi.
Hij had echter nog niet uitgesproken of Madame Le Normant d'Etioles had dit ook reeds bedacht: ‘Heb nooit meer geest dan hij met wie je spreekt’, zei Madame de Tencin. ‘En u bent een
| |
| |
nicht van Binet. Hoe komt dat zoo! Waren zijn moeder en de uwe zusters?’ vroeg kalmpjes Louis. - ‘Nee, Sire, Binet is door m'n huwelijk een neef van me geworden.’ - ‘Hoe maakt het uw man? Hij is familie van mijnheer Tournehem, is 't niet? Een zeer verdienstelijk man. Mijnheer de Tournehem heeft m'n schilderijenverzameling met enkele uitstekende aankoopen verrijkt. Men heeft me de reden van uw komst verteld, mevrouw, en ik meen dat ik u op uw verzoek geen weigerend antwoord zal kunnen geven. Gaat u zitten.’ De koning zag met welgevallen het bevallige gebaar, waarmee Jeanne tegenover hem plaats nam, nederig maar met de zwier van haar schoonheid en haar jaren. ‘Weet u dat ik verheugd ben in de gelegenheid te zijn de fee van het forêt de Sénart terug te zien?’ -‘O Sire!’ -‘Ja, ik vergeet niet. Men heeft me gezegd dat u veel leest. Ik zeer weinig. Daardoor heb ik veel gelegenheid om te onthouden....’ Louis stond op, boog zich licht over Jeanne Antoinette, die coquet en verliefd het hoofd naar hem omrichtte. Toen aaide hij haar wangen. ‘U hebt hier heel wat dames, die u niet kennen, jaloersch gemaakt.’ De koning liet haar kin op zijn handen rusten. ‘En weet u dat die dames gelijk hebben?’ Zijn warm geworden droge lippen drukte hij op de hare. Jeanne nam zijn mond in een hartstochtelijken kus. Toen legde Louis zijn hand om haar middel, deed haar opstaan en drukte de slanke vrouw tegen het lichaam. Daarna verwijdde hij even zijn omstrengeling en vroeg zacht en zeer galant: ‘Wanneer wilt u me gelukkig maken?’ Jeanne sloeg de oogen neer. Toen zei ze: ‘Ik ben uw nederige dienares, Sire. Ik kan niet anders, want ik heb u liefgehad, toen ik nog op de banken van de kloosterschool zat. Ik ben niets dan een oude overwinning.’ Stil wendde zij zich af. De koning meende dat ze huilde. Vrouwentranen stemden hem,
wanneer hij nog niet aan ze gewend was, zeer week. ‘Ik maak u toch niet bedroefd, Madame?’ - ‘Oh nee! Maar ik dacht aan m'n man en m'n kind. Ik wil het u bekennen, sire. Ik heb m'n man niet lief, ik acht hem. Ik heb hem getrouwd om dichter bij u te kunnen zijn. Hij woont op d'Etioles en Etioles is niet ver van Choisy. Maar het doet me pijn hem ongelukkig te maken. Ik vrees dat ik een geregeld en schoon bestaan verstoren ga.’ Jeanne deed een schrede naar Louis, toonde hem een ontroerd, gelukkig en toch door lichte smart bewogen gezicht en zei: ‘Mag ik tot mezelf zeggen dat dit om
| |
| |
uwentwille gebeuren zal, Sire?’ De koning was zelf bewogen. Haar gevoel voor hem scheen eerlijk. Het vervolg van een oogenspel tijdens een jachtpartij. Toen leefde die arme Châteauroux nog. Hij dacht aan den gekneusden voet van de duchesse de Chevreuse. Louis was ontroerder dan hij het had kunnen voorzien. Zij, die zijn amoureus verleden teniet wilde doen, was ook de vrouw die er het meest bij aansloot. De bloem van de bourgeoisie van zijn land! Haar geur was goed. Louis was te nadenkend geworden om nu veel te verlangen; hij wenschte die zeer afzonderlijke flirt, die begonnen was in 't bosch van Sénart, te vervolgen. Hij nam Jeanne's zakdoekje en droogde haar oogen, die hem dankbaar, verliefd en toch coquet aanzagen. ‘U weet dat er Vrijdagavond een gecostumeerd feest in Versailles is, lieve mevrouw. Mag ik dan op u rekenen?’ - ‘Natuurlijk, maar hoe zult u me herkennen, Sire?’ - ‘Aan iets dat me aan 't woud herinneren zal! En u mij, mevrouw?’ - ‘O, dat zal m'n hart me zeggen.’ Lieve bourgeoise, dacht hij. ‘Nee, op een vrouwenhart vertrouw ik niet. Ik zal u aan onze tuinen herinneren.’ Louis ging zitten en Jeanne nam de houding aan, die past bij een eindigende audiëntie. ‘Uw verzoek is ingewilligd, zeg dat uw echtgenoot. A bientôt, Madame!’ Jeanne keek hem aan, lang genoeg om hem te bewijzen dat zij zich herinnerde. Met wat diepe stem zei ze: ‘Ik dank u, Sire.’ En weer onwezenlijk vlug bevond ze zich een drie minuten later in haar rose karos.
Versailles vierde feest. Naar twee kanten wees de Fransche hoftraditie! De koning was de ongenaakbare God, die troonde hoog boven zijn volk en dien men van verre bekeek zooals men naar een tempelbeeld staart, dat slechts de priesters mogen benaderen. De koning was ook het hoofd van de stam, de vertegenwoordiger van de groep, die eens zijn gelijken waren. Men had dagen aangewezen, dat men hem zeer nabij mocht komen, dat zijn huis minder van hem was, dan de hut van den kolenbrander, en zijn slot de feestzaal van zijn stam. Het bal costumé, dat Versailles dien avond en nacht geven zou, was er voor heel het volk. Men vierde het huwelijk van den kroonprins met een Spaansche prinses. Het hof moest Spanje zulk een oplettendheid bewijzen, want toen Lodewijk de Vijftiende een kind was, had men te zijnen behoeve een prinsesje uit Spanje laten komen en toen
| |
| |
men haast had dat er Fransche prinsen verwekt zouden worden, het te jonge kind weer weggestuurd. Frankrijk maakte gracielijk dat verzuim tegen de galanterie weer goed, men vierde alom feest, nu de twee katholieke hoven elkander weer vereerden met glimlach en révérence en ter gelegenheid daarvan zou Versailles door het nieuwsgierige Parijs overstroomd worden. De stand, waarvan de bevoorrechtsten reeds uit den grond gekropen waren, en de kleineren zich juist loswroetten, de derde stand, trok op naar Versailles om zijn nieuwsgierigheid bot te vieren aan den glans en de weelde van een wereld, waarvan men met graagte sprak zonder haar goed te kennen. Vooral de vrouwen van dien stand hadden zich op dat uitstapje verheugd; ze waren gevleid in 't weten dat de koning ook op haar begeerige blikken wierp, aangenaam geprikkeld door wat men vernomen had van 's konings galanterieën, en wat verhit door de gedachte geregeerd te worden door een vorst, die leefde voor de vreugden, welke hem de zwakke sekse schonk.
Het deftige kasteel was over heel zijn gevel in sidderend warm licht gezet en van verre reeds verrees het op zijn hooggelegen plaats, verrukkelijk van beloften en wazig-stemmig als een slot uit een sage. Dichterbij gekomen zag men hoe steen teer als een weefsel worden kan; over de rose middenklinkers lag de kleur van een beschenen menschenlichaam, en die als even door wijn betipte vlakken werden stil en avondlijk omsloten door grauwe natuursteen. In den steeds zich verdichtenden avond dansten de lichten van reeksen van rijtuigen, die naast elkander over de Avenue de Paris schoven; er waren zelfs gehuurde fiacres onder hen, maar de meesten statievolle koetsen van machtigen adel en nog machtiger, in overvloed van geld gesticuleerende bourgeoisie, die ook reeds wapens boven de portieren harer karossen had aangebracht. Calèches, waarvan de karosserie een ontzaglijk warm vogelnest scheen, wier zacht-gebogen bodem op wiegende stangen rustte; calèches zoo smal als een chaise à porteur, waarin een heer en dame gebed waren als twee oorhangers in een bijoux- doosje; koetsen voor groot gezelschap en elegante ‘diables’, halfkoetsen als Neptunus-troontjes, reden aan om Versailles met een toevalsgezelschap te bevolken. Een koningsfeest is niet alleen een plaats van vermaak, het is een speelzaal, een ontzagwekkende hasard-tafel, waar het verleden geschud en
| |
| |
uitgewischt wordt en de binnenlandsche en zelfs buitenlandsche politiek een nieuwe teekening zal kunnen krijgen. Voor een ieder lag er een niet of een lot gereed, het politieke en het privé-leven van alle Franschen wachtte op een nieuw dessin. En tusschen de koetsen, ook voor hen uit, reden de ruiters, het sierkleed omgeven door lange zwarte en roode mantels, den steekhoed diep over de oogen. Heeren te voet, door knechten gevolgd, onherkenbaar in den avond in hun wijde gewaden, trachtten tusschen ruiters en voertuigen te Versailles te komen en van hun incognito te profiteeren om meer zichzelf te kunnen zijn. Bij de uitgangen van de plechtige Escalier de marbre en bij de Cour de la Chapelle verdrong zich de steeds wassende stroom der ongenoode en toch welkome gasten van Frankrijks koning. De heeren en dames, zwarte maskertjes tot op den neuswortel, de oogen tintelend van voorpret en ondernemingsgeest, ontdeden zich van de wuivendwijde mantels en beloerden, belachten, begeerden reeds elkaar, zooals ze daar in de buitenissigheid van hun fantasiegestalten voor elkander stonden. Menig travesti vertelde: ik vind me zóó het mooist, zóó meen ik eigenlijk te zijn. In een wolk van exotisme liepen er magistratenvrouwen als operaherderinnen, financiersters als sultanen, chef-modisten als Chineesche mandarijnengades, saletjonkers als Turken, leden van het Parlement als zeeroovers en luchtige geestelijken als Apollonen rond. En terwijl men zich vergastte aan de blijde verrassingen der costuums, aan de tinteling van lichte kleuren, en lachte om wat men giste, en feestelijk was omdat men op een feest was aangeland, zooals men gewijd is in een kerk, werden ze toch allen gestuwd door de orkanen van liefdesen machtslust. De ernst van den hartstocht bediende zich van dit uitgelaten spel. Het land, de geschiedenis, de menschen moesten misschien wat verder komen.
Men duwde de deurwachters weg, men begaf zich in het aquarium van licht, in de lokkende, tintelende, doorwarmde feestruimte, waarin redding te vinden was tegen avond, dood, monotonie en bezinning. Van twee kanten stortte zich de menschenvloed van hen die ook mee mochten doen, die rechten gekregen hadden, die uit die rechten hun macht afleidden, in de zonnegangen der feestzalen. Iedere hoogere stand die een lagere
| |
| |
in huis roept, geeft een bedelaarsmaal. De praalkamers van Versailles, de salon de Vénus, de salon de Diane, de salon de Mars waren gevuld met onherkenbaren, edellieden of ‘roturiers’, die, nu ze maskers droegen, niet van elkaar te onderscheiden waren, want hebzucht is hebzucht. Ze sloegen zich plaatsen vrij in de menschenkoek die saamgebakken was voor de buffetten, ze sneden zich machtige brokken taart en gevogelte af van den op schotels opgestapelden voorraad, of maakten, al hadden ze geen honger, van het ‘meer dan een ander’ hun afgod, die hen in eigen oogen of in die van hun dames kon onderscheiden. Met hun buit werkten zij zich los uit de buffet-belegeraars, doch zoodra hun bewegingen weer zichtbaar werden, liepen ze zeer losjes met elegante passen en lieten, wanneer 't costuum zich er toe leende, hun kuiten bewonderen. Eén ieder ging een wolkje van zelfvoldaanheid voortuit. Er waren geen stoelen genoeg voor die zeven, acht honderd profijtlustigen, die het feest bestormd hadden en van de zacht-belegde vloeren der ‘appartements de parade’ maakte men toen een stuk natuur. De mannen en de jonge vrouwen strekten zich op den grond uit of hurkten neer; ouderen spreidden de beenen en leunden met den rug tegen den wand. Er vormden zich karavanen van roezige feestvierders, dol van pret, verlangend naar steeds heviger genoegens. Ze brachten, blij, dat ze zich misdragen mochten, met de vingers koek en taart, pastei, visch en gevogelte naar den mond. De koonen gloeiden, de lippen glansden, champagne en bourgogne deed de harten bonzen en verlangen van man naar vrouw, van vrouw naar man zweefde over hun brutaler wordende woorden en gebaren, want de zielen en de lichamen tot barstens toe gespannen door voedsel, woorden, licht en geluid, wilden de expansie die op dit uur alleen de sekse hun nog kon geven. Menige mond werd met den handrug afgewischt, menige hand gedroogd aan de kostbare zij en het
fluweel der travestis. Dan sprongen de lenigen op, trokken de dames die dit wilden in de hoogte, legden hun handen om haar onder het gewaad weelderig-gespannen zijden en ruggen, gaven en zochten aanrakingen, die het hart nog heviger deden kloppen en voerden hun dames ten dans. In de groote galerij, de Galerie des Glaces, vierde het feest hoogtij. Laag zweefden de gedachten, de verlangens van de menschen onder het hooge gewelf der Galerie, onder de geweldige plafondschilderingen van
| |
| |
Lebrun, die zijn statigen Zonnekoning er in geëerd had, en die nu even ver uit den gezichtskring verdwenen waren als de ziel van dien plechtigen tijd. Van uit talrijke luchters, van muurkaarsenhouders en van zelf als vlammen gekronkelde toortsdragers steeg het licht op; de ontsmeltende kaarsen veredelden tot zachtschommelende lichtbronnen, die zich mengden in een gemeenschappelijk stroomgebied. Tientallen van hooge muurspiegels herhaalden dat sidderende, weeke spel der lichtjes in hun gladde, passieve onbewogenheid. Hier hadden de dames op amphithéatergewijs geplaatste vouwstoeltjes plaats genomen, en ze dronken uit glazen, die vrienden, gevonden hofmakers en bevallige pages haar reikten. In het midden der zaal kwamen en gingen de gecostumeerden, die nog bleven zoeken, alles in oogenschouw wilden nemen, of onder een masker naar een gelijkenis zochten. En men was niet preutsch. Menige vrouw lichtte het fluweelen maskertje, wanneer ze zeer vragend, smeekend of uitdagend werd aangezien door een reeds ongemaskerd heer, die er onoverwinnelijk uitzag of in wien men een man van stand en invloed herkende. Al lagen er geen munten op den grond en zwierven er geen certificaten over stoelen en tafels, de handen waren gespannen om ze te grijpen, want vormloos zweefden ambten, tractements-verhoogingen, munten, genotsbeloften over het spel der ontmoetingen, der zich vormende verhoudingen tusschen deze saamgekomen menschen.
Jeanne Antoinette Le Normant d'Etioles stond voor een der groote ramen, die uitzagen op het nu dat het Februari was, in kilte en nacht gehulde ontbladerde park, waar ze vagelijk de marmeren beelden van de eerelaan als witte vormlooze schimmen meende te ontdekken. Zij was rustiger dan andere dames, die het feest bezochten. Want zelfs een prinses de Rohan, die verteerd werd van verlangen om den gevaarlijken, meest zichtbaren en angstig wankelen troon, die nu was leeggekomen, te bezetten, kende het wachtwoord niet, dat Jeanne Antoinette alleen bezat: ‘Ik zal u herinneren aan m'n tuinen.’ Onbekommerd sprak ze met den galanten abt de Bernis, die scherpzinnige kleine versjes maakte. Bernis, een vriend, een oprecht bewonderaar van haar wereldsche talenten, was in het geheim en had voor zichzelf vastgesteld, dat de koning, voordat hij het slachtoffer van de een of andere avonturierster worden zou, onder den invloed moest
| |
| |
komen van zulk een bekwame dame als Reinette, een gastvrouw aan wie hij vele genoegelijke conversaties en niet genoeg te prijzen maaltijden dankte. ‘De koning laat lang op zich wachten,’ zei ze glimlachend, blij met haar innerlijke rust. ‘Zijn toilet baart hem zeker bijzondere zorg van avond.’ - Bernis lachte en keek naar de jonge vrouw, die getooid was als Diana, de jachtgodin. ‘Hij moet de pijlen van Diana trotseeren om aan die van Venus te kunnen sterven, lieve vriendin.’ Maar Jeanne Antoinette, die meende als eene van de velen te gelden en zich verheugde dat niemand nog haar geheim kende, vergiste zich. Men nadert Versailles, dat galante roof-slot op den heuvel, niet zonder er te worden binnengetrokken en buit gemaakt. ‘Dat is zij,’ fluisterde de Ridge in de ooren van een in wijden burnoe gecostumeerden heer. ‘Die dame daar bij 't raam met de boog van Diana om de schouders en de pijlkoker op zij?’ - ‘Zoo is 't beste vriend, dat is onze kleine d'Etioles.’ En nog dien zelfden nacht noteerde de hertog van Luynes in zijn dagboek, dat onder de gasten van 't bal zich ook een zekere Madame d'Etioles bevond, over wier verhouding tot den koning iets werd gefluisterd.
Plotseling werden twee hooge glazen deuren, die men voor even onbeweeglijke paneelen als de vaste der indrukwekkend lange zaal zou gehouden hebben, geopend. In looppas kwamen acht gedaanten de zaal in, die een kegelvormig groen fluweelen gewaad droegen, een kap van glanzig donker groen over het hoofd geslagen. Het scheen wel dat acht geschoren sparretjes en taxisboompjes uit den Versailles-tuin, uit hun plantenslaap gewekt door al dat feestrumoer, bezield waren geworden en naar boven getrippeld. En ofschoon natuurlijk een ieder wist dat deze gedaanten getravesteerde menschen waren, behielden ze toch iets van plantengeheimzinnigheid. Een juichende menigte omringde en bejubelde die origineelen, wier oogen donkere bessen tusschen 't boomkruintje schenen. Maar er verscholen zich ondernemende mannen in die levende struikjes. Ze lieten zich niet leiden, ze schoten uit, verdeelden zich, versneden saamscholende groepjes en snelden heen en weer door de zaal om de vogels te trekken, die ze noodig hadden. ‘Hooge edelen,’ zei men tot elkaar. ‘De prins van Conti met zijn kornuiten. Nee, de koning is er zelf bij.’ - ‘Zeg me, ben je Louis?’ fluisterde een onder- | |
| |
nemende magistrate, Madame de Portail, die zich door een der bezielde sparretjes had laten meesleepen naar een kamerke, waarvan de deur zich sloot, voor ze wist dat ze 't ook zoo gewild had. ‘Misschien, mijn schoone,’ zei zacht de mannenstem, die zeer innemend en bourbonnesk klonk. Hij is het, hij is het, juichte het in Madame Portail, die door 's mans vrijmoedigheid er nu zeker van was dat Louis haar had uitverkoren. Maar toen ze nadat ze den roover een vorstelijk geschenk had gegeven en zeer dikwijls zijn lippen gekust had, vroeg: ‘Beken nu wie je bent mijn stoute verleider’, leidde hij haar uit 't half donker van 't kamerke, nam haar hand, trok haar mede, en toen ze in het licht van den salon de l'oeil de boeuf stonden,
lichtte hij vlug den kap....
De arme Madame Portail zag met ontzetting dat zij schuldig was aan landsverraad en een ander dan Louis de prerogatieven van het koningschap had verleend.
‘Ik had u temidden van dertig herkend,’ fluisterde Jeanne den taxisboom toe, wiens hoofdtakken plotseling armen werden toen hij haar ontwaarde, echte armen, die haar naar de richting wisten te leiden, waar hij haar vangen wilde. ‘De tuin en het woud hebben elkaar ontmoet,’ zei hij lachend. ‘Kom!’ Juist op een plaats waar een hoflakei stond, opende de vorst in travestie een deur en leidde Jeanne door een smal gangetje. In jongensachtige ondeugendheid legde hij beide handen om haar zijden en de kap naar achteren werpend, bewees hij haar dat hij in tête à tête een ongehinderd minnaar wilde zijn. Hij volgde haar over een nog smaller wenteltrapje dan ze den eersten keer betreden had, hij leidde haar, half naast, half achter haar schrijdend, door een nog lager en nauwer, warm getapisseerd gangetje dan dat van de eerste etage. Toen toonde hij Jeanne een van de meest indiscrete sleutels van 't kasteel, passend op honderd deuren en nog meer en bracht haar in een door vier torchères, die allen vijf kaarsen droegen, verlicht boudoirtje, waarvan het houtwerk zacht-blauw geschilderd was. De man en de vrouw keken elkaar lachend aan. Ze waren beiden zeer mooi in den rijkdom van hun fantastische kleeren. Een nachtegaaltje van bruine zijde zong op een groen twijgje, dat dwars over Jeanne's corsage liep. Ze geleek op een jachtgodin op vlindervangst, op een Artemis van Boucher, ondanks haar krijgshaftigen helm, dien ze nu trouwens had afgezet en haar
| |
| |
pijlkoker, dien ze op een guéridon neerlegde. ‘Niet meer noodig is 't niet!’ - ‘En mevrouw?’ - ‘O, m'n man is heel gelukkig met de pacht, hij is u zeer dankbaar.’ Louis was in een overmoedige nachtstemming. ‘Ik hoop hem nog dankbaarder te maken.’ Ze pruilde. ‘Ondeugd!’ Het feest, de zwierende menschen beneden hadden haar ernst weggeveegd, het haar onmogelijk gemaakt de verwezenlijking, die in dit oogenblik gebracht werd, te doorvoelen. Louis sloeg zijn armen om haar rijzige gestalte. En toen vroeg hij haar met klanklooze stem of ze hem nu gelukkig wilde maken. Op dat oogenblik had Jeanne medelijden met zich zelve. Ze wilde zoo graag blijven die ze was. Het spel zou ophouden. Het spel dat haar gelukkig maakte, de vreugde van woord en tooi en droom. Maar Jeanne was een verstandige vrouw, de dochter van Madeleine Poisson, die haar heel veel over liefde en mannen had verteld. Ze zou niet weigeren. Den mond geopend, de oogen gesluierd, steunde ze 't hoofd op de borst van den koning. Toen liet ze zich door Louis ontkleeden en veinsde hartstocht in oogenblikken, dat zij zich zeer treurig voelde. Pas toen Louis haar dankte voor haar gave en haar liefkoosde, kwam haar tevredenheid terug. Ze keek hem lang in de oogen. Een fantastisch kind en een moederlijke toeschouwster der liefde. Maar ze mocht zich niet overgeven aan haar stemming, niet haar teleurstelling dóór proeven en zich niet laten overrompelen door haar angst voor haar zinnelijke onmacht. Een koningsliefde te veroveren en te bestendigen is een zware taak. Ze wilde niet zich zelve zijn en beseffen hoeveel sombers ze in een kwartier geleerd had omtrent zich en den koning. Ze moest de situatie uitbuiten. Louis was zeer galant en dankte haar voor haar gave. Jeanne huilde zacht en toen hij met vragenden blik haar hoofd oplichtte, zei ze dat hij haar die banale tranen maar moest vergeven. Ze was bang voor de
hardheid van het leven. ‘Mijn man zal woedende scènes maken. Hij zal me het huis uitjagen en me mijn kind ontnemen. Ik kan er niet tegen. Ik ben banger voor ruwheid dan voor de dood.’ Ze was teer en verwend, een serrekind, dat heel de beminnelijkheid en de frivole kunst van den tijd noodig had om zich prettig te voelen in een wereld, waar het achter de ruiten toch altijd koud was en stormde.
Louis streelde Jeanne's schouders en iets van de genegenheid en bezorgdheid van haar ouders en vrienden voelde hij ook.
| |
| |
Misschien werd Louis wel getroffen door den afstand tusschen haar stemmingen. Hij kende haar vroolijk, uitgelaten, coquet, tartend: de fee van het forêt de Sénart. Nu was ze treurig, bijna tragisch, hulpeloos in haar groote schoonheid. Hij keek naar haar hooge gestalte, haar slankheid, haar teere, wat lange hals, die bijna kuisch oprees uit haar gevulde, maar bescheiden aristocratische schouders. Louis was geen afgestompte man. Hij voelde vagelijk dat die vrouw, met haar zelfverzekerdheid en haar savoir-faire, wat onwennig in het leven stond. Hij had medelijden met haar, die hij zoo juist, omdat zij nu eenmaal bij de hand geweest was, had genomen. ‘Maak u niet ongerust, mevrouw. Ik kan niet alleen aanvaarden, maar ook beschermen. Wanneer uw man zich u niet waardig toont, zal ik u niet vergeten.’ - ‘O, dank u, dank u.’ Toen bedacht ze dat ze al te veel van Louis' egoïsme gevergd had. Haar doel was bereikt. En plotseling weer luchtig en coquet geworden riep ze hem toe: ‘Mag ik u vragen, of u me terug wilt brengen van waar u me vandaan gehaald hebt; u bent verplicht er voor te zorgen dat ik nog wat te eten krijg en een danser vind. 't Is een beetje uw schuld als ik te laat kom.’
| |
II
Weer eens had Frankrijk zijn koning bejubeld. Het volk wilde niets liever dan den charmanten, geheimzinnigen vorst liefhebben en op de lippen van velen kwam weer de naam, dien men hem na zijn genezing gegeven had, Louis le bien-aimé, Lodewijk den beminde. Want al keurde men zijn losbandige leven af, ten opzichte van den sierlijksten vorst dien het land bezeten had, was heel het volk een vrouw.
Lodewijk, vrouwelijk-verveeld, kwijnend-mat als een amoureuze, die het heeft opgegeven, leek slechts mannelijk in zijn onstilbaar verlangen naar het vrouwelijke. Maar hij had zijn onderdanen nu getoond dat zijn mannelijke kracht zich niet uitputte in boudoir-jacht, zich niet alleen verloor in de bedwelming van kussen op naakte vrouwenschouders. Hij was een krijgsman, die zijn overgrootvader, den Zonnekoning, overtroffen had. De overwinning, die hij door inzicht en onverschrokkenheid persoonlijk op Engelschen en Oostenrijkers te Fontenoy had bevochten, hij
| |
| |
en zijn onstuimige oorlogsheld, Maurits van Saksen, was als een roes over het volk gekomen. De provincie en het als een zee binnen zijn grenzen klotsende Parijs hadden hem bejubeld. Feest na feest had men den overwinnaar van Fontenoy aangeboden en de lauweren, die men hem reikte, waren geparfumeerd in capiteuze liefdesgeuren. Als na zijn genezing te Metz, vanwaar hij eens Madame de Châteauroux had weggejaagd, hadden de gewijde klokken der kathedralen de getrouwen opgeroepen om God te danken voor het heil van 't land en den gezegenden koning. En ook in de kerken had Louis het hoofd gebogen, even dof bekoord door God en onderworpen aan Zijn wil, als hij het was aan den bonzenden roep van zijn bloed, wanneer de liefde tot hem sprak.
Maar de koning liet zijn onderdanen den tijd niet om hem lief te hebben, om zich een blijvend en aanbiddelijk beeld van hem te vormen.
Pas was hij met zijn maison du roi weer te Versailles aangekomen, of een nieuw schandaal hield de talrijke bewoners van het koningskasteel bezig en de berichten, gelijk de voorloopers van een overstrooming, siepelden door naar 't nabije Parijs, de sensatiebrouwerij van heel Frankrijk. Versailles was overigens niet ontevreden, dat het reden tot ontevredenheid had. Het brak de monotonie van het hofleven. Verontwaardiging herschonk den menschen het genot van hun temperament. En verontwaardigd was men, dat de pas zoo bejubelde, verheerlijkte koning, dien men de liefde van heel het volk had aangeboden, weer een van zijn onverwachte streken had uitgehaald. Tegen iedere goede gewoonte in had hij een dametje uit de burgerij, een grisette van Parijs naar Versailles laten komen, haar naar men zei appartementen laten inrichten in het centrale gedeelte van het slot; en in plaats het te laten bij een liefdesavontuurtje, dat men den koning zou kunnen vergeven, liep het hardnekkig gerucht, dat hij de dame in den adelstand had laten opnemen en haar, o schande, officieel aan hem en de koningin zou laten voorstellen, een vernedering voor heel het hof en alle buitenlandsche gezanten. Over dit nieuwtje sprak men in alles kamerkes en antichambres van Versailles, in de keukens zoo goed als in den grooten wachtsalon, de ‘l'oeil de boeuf’, in de vertrekken der hofdames als in de alcôves der femmes de chambre, die er achter lagen, vanaf de
| |
| |
kelders tot in de overvolle dakvertrekjes, de ‘nids à rats’ van het bevolkte kasteel. En misschien was de adel nog niet zoo verontwaardigd over het feit, dat de koning tegen iedere gewoonte in zich een maîtresse uit de Parijsche burgerij gekozen had, en hun vrouwen en dochters was voorbijgegaan, als het volk der dienstdoenden, lakeien, koks, tuinlieden en kamerjuffers. Men ondermijnde hun respect voor stand en dat namen ze den koning kwalijk. Heel hoog en heel laag was men het best ingelicht over wat er eigenlijk was voorgevallen en nog gebeuren zou. Wie wist het juiste er van? Misschien slechts Lebel, 's konings kamerknecht. En naast hem Louis' premier gentil'homme, de Hertog van Gèvres. Alles wat daar tusschen lag, giste slechts en discussieerde over vage gegevens. Men wist dat er een vreemde vrouw in 't slot verscholen was. Maar waar ze huisde, daarvan was men niet zeker.
Zelfs Frankrijks koningin Marie Leczinska wist er het juiste niet van. In 't late middaguur zat ze in den grooten, donker-blauwen stoel van haar officieele slaap- en ontvangkamer, naast den zwaar-marmeren schoorsteen. Ze was stemmig gekleed, zooals gewoonlijk, sinds ze in haar hart rouwde om de verloren liefde van haar man, om haar gestorven kinderen, en om de vijf prinsesjes, die ver van haar, opgevoed werden in de kloosterschool van Fontevrault. Haar décolleté en de mouwen van haar diep en droef-roode japon waren met bruin bont afgezet. Ze had het spoedig koud en beschutte zich graag: haar lichaam in warme kleeren, haar ziel in de beslotenheid van haar geloof, haar leventje in de kleine cabinetjes achter haar officieele appartementen. Het leven had haar toegeeflijk gestemd. Hoe meer verdriet ze ondervond, hoe minder ze boos was op het lot. De slagen, die men haar toebracht, maakten haar weeker, en ofschoon ze scherpzinnig genoeg was om de leelijke bedoelingen van de menschen te doorzien en het verschil tusschen wat men zei en wat men dacht haar meer dan eens ironisch deed glimlachen was ze niet boos op haar hovelingen en verontschuldigde ze hen. Als ze God van dichterbij hadden aanschouwd, zouden ze wel beter zijn. Nu wist ze wel waarom haar kamer nog gevulder was dan gewoonlijk. Men wilde zien hoe het groote nieuws haar stemde. Zelfs zij, die op haar hand waren, zooals ze dat zelve noemden,
| |
| |
waren nieuwsgierig naar haar verdriet. 't Was op zichzelf ook wel iets merkwaardigs voor een vrouw, te weten, dat ergens in het slot een nieuwe woont, een geliefde van haar man. Arme hovelingen, ze zouden niet merken wat de koningin van die gebeurtenis dacht! Haar verdriet was zoo groot en egaal, dat nieuwe aanleiding er in ten onderging zonder zichtbare sporen achter te laten.
Ze richtte het woord tot haar intiemste vriendin onder de hofdames, de hertogin de Luynes en vertelde dat ze heel den middag ijverig geschilderd had. ‘Ik wil niet dat m'n kinderen van elkaar vervreemd zullen raken,’ zei ze op haar gelijkmatigen toon. ‘Ik heb een copie van 't portret van Adelaïde gemaakt en stuur 't naar haar zusters. Maar ze had nog niet uitgesproken toen Maurepas, de minister van marine, de gunsteling zoowel van Louis als van Marie zich voor den stoel van de koningin en de tabouretjes van haar hofdames posteerde. ‘Dus 't is beslist dat onze pas vergulde markiezin de volgende week aan zijne Majesteiten zeer officieel wordt voorgesteld,’ zei hij wat uitdagend. ‘Inderdaad, mijnheer,’ antwoordde Marie Leczinska droogjes, en om het gesprek af te breken en voor de zooveelste maal te getuigen dat zij niet aan het hoofd van een partij stond noch wilde staan, voegde ze er aan toe: ‘De koning heeft het zoo besloten.’ Maurepas, die voelde dat zijn vermetelheid niet van pas kwam, maakte een buiging en ging terug tot de groep der staande hovelingen. De oude hertogin de Luynes keek de koningin lang en bedroefd aan en haar hand lichtte ze even op, maar ze dorst die van Marie Leczinska niet te grijpen. Pauvre amie, wilden haar lippen fluisteren. De koningin haalde licht de schouders op. Ze prevelde voor zich uit, maar om door de hertogin gehoord te worden: ‘Wat komt het er op aan, die of een ander.’ Toen richtte ze het woord tot een nieuwen hoveling, die moeite deed in de gunst te komen. Het was haar plicht, haar door God opgelegd, een schijnleven in stand te houden, dat waarschijnlijk noodzakelijk was op aarde. Maar in haar bruine oogen was veel verdriet bestendigd; ze was koningin, niet bij de gratie van de liefde van haar man, maar krachtens een eens gesloten contract. Misschien ware het beter geweest als ze het eenvoudige arme prinsesje gebleven was, niets dan de
dochter van den goeden, armen ex-koning van Polen, in wiens huis burgerlijke
| |
| |
deugden betracht werden en de familieliefde der eenvoudigen leefde. Maar zoo mocht ze niet denken. Dat ware opstandig. God had haar uitverkoren om koningin van Frankrijk te zijn en ze trachtte met haar geringe macht te woekeren om waar ze kon menschentranen te drogen. Ze mocht niet morren. Ze had zich ook aan 't hof enkele werkelijke vrienden weten te maken, en zich een eigen leven temidden van 't drukkende paradebestaan kunnen reserveeren. Ze verlangde op dit officieele uur van bezoek naar de rustige bekoring van straks, met 'r trouwe vrienden, in 'r eigen cabinet. Helaas, haar man, de koning, stond het verst van haar intiemen kring!
Hoog in 't middenslot van Versailles, aan den kant die uitkijkt op het zonnelooze noorden, zat Jeanne Le Normant d'Etioles, sinds kort Madame de Pompadour, en staarde droomerig uit het raam over de nu stille, mat-lichte paden van het noorderterras, over de al wat bruinende laan van oude kastanjes, over de starre hartstochtelijke gebaren van bronzen en grijs-marmeren beelden, en hechtte zich als gewoonlijk op het knielende statuet van de kuische Venus, een beeldje van wonderlijk teere lijn, van stille angstige wellust. Ze voelde zich alleen. Haar nicht, de gravin d'Estrades, die men met haar tezamen in een der hofkoetsen heimelijk naar Versailles bracht, was voor een wijle weggegaan. Zij wachtte op de komst van den koning. Ze wilde niet ongelukkig zijn, ver van haar eigen kring. Een vrouw die zoo onbegrijpelijk veel bereikt had als zij, mocht dat niet. Haar moeders stoutste wenschen waren overtroffen. En toch! Ze lachte wat weemoedig. In haar geluk zou waarschijnlijk altijd wat ongeluk schuilen. Ze had bereikt wat ze zelf gewild had. Ze bezat haar appartement in Versailles. Maar het was zoo stil, zoo angstwekkend stil. Het rumoer van het bevolkte slot drong slechts tot haar door als vaag geruisch. 't Was om te rillen. Wat kan men in zoo'n onmetelijk slot verloren zijn, bedreigd en verloren. Dat mocht zoo niet blijven. Ze had gezelschap, gezelligheid, openbaarheid noodig. Ze glimlachte. Dat zou komen ook. De volgende week misschien al zou de dag aanbreken, dat ze niet meer een verborgene in Versailles hoefde te zijn. De koning zelf wilde dat men zijn maîtresse zou aanvaarden. Zijn schuchterheid en zijn plezier in 't geheimzinnige waren verzadigd. Louis' trots noch
| |
| |
zijn gemakzucht gedoogden dat hij de vrouw, die hem boeide, langer verborgen hield. Ze keek aandachtig voor zich uit. Of dat haar geluk zou zijn? Vermoedelijk zocht ze niet naar haar geluk, maar naar wat anders. En plotseling stond de koning tegenover haar. Als een kat in de kamer, zoo stil was hij ineens aanwezig. ‘Alleen?’ vroeg hij. Ze overmeesterde haar melancholie. ‘Nee, jij was al aanwezig, beste vriend.‘ Hij glimlachte flauwtjes. Hij hield wel van die kunstige complimenten van zijn Pompadour, al geloofde hij ze niet. Ze was opgestaan en sloeg haar armen om zijn hals, maar hij leidde haar weer terug naar haar stoeltje voor het raam en ging naast haar staan, zijn hand op haar schouder. ‘Ik ben vandaag voor je aan het werk geweest, ma chère. Je officieele dag is op Dinsdag vastgesteld. Courage. Ik reken erop eer met je in te leggen, belle Pompadour.’ - ‘O, ik dank je. Ik weet dat je je veel moeite voor me gegeven hebt.’
Louis trok een verveeld gezicht, hij wilde daar niet over spreken. Inderdaad had hij overal stil verzet gevoeld. Maar was het al niet genoeg dat hij in regeeringszaken te dikwijls naar anderen luisterde. In zijn eigen leven wenschte hij heer en meester te zijn.’ De oude Princesse de Conti wil je chaperonneeren.’ - ‘Wilde zij? Een echte Prinses!’ -‘En of. Je moet Versailles nog leeren kennen, Jeanne. Die Conti loert op een maarschalkspost voor haar zoon.’ Louis' lippen vertrokken minachtend. Wat gaf hij om het fatsoen van zijn verontwaardigde hovelingen. Dat was het gemakkelijkst te koop. ‘En heb je nog berichten van huis gekregen?’ - ‘O ja, Charles is wanhopig’ zei ze lachend en haalde met een coquet gebaartje een briefje uit haar corsage dat zij den vorst toonde. Hij ontvouwde het langzaam en las woorden van groote wanhoop. De arme echtgenoot schreef dat hij den dag vervloekte waarop hij Jeanne had leeren kennen. Waarom had ze hem gelukkig gemaakt om hem daarna in de diepste ellende te storten? In zijn leege huis doolde hij rond als een dier in zijn kooi. Hij wist niet of hij verlangde naar het bloed of naar de kussen van zijn vrouw. Ze moest bedenken dat in den toestand waarin hij verkeerde het leven niets meer voor hem beteekende en hij voor geen wraak zou terugdeinzen. Kalm vouwde de koning het epistel weer dicht en keek Jeanne lang aan. Ze lachte valsch en overdreven. ‘Wat zeg je van zoo'n liefde?’ Maar Lodewijk de Vijftiende hield van gevoelsdecorum. - ‘Ik merk dat uw echt- | |
| |
genoot een achtenswaardig man is, mevrouw.’ Een glimlachje van beschaming kwam haar op de lippen. Ze merkte dat ze verkeerd gespeeld had en boog het hoofd. Men gaat niet zoover dat men den eenen man het hart van den ander toewerpt. Maar ze was vrouw. Jeanne kreeg tranen in de oogen. ‘Alles voor jou,’ fluisterde ze. ‘Overigens hoef je je niet bang te
maken, m'n lieve vriendin. Je oom de Tournehem heeft op mijn verlangen mijnheer Le Normand d'Etioles op inspectie gestuurd naar Dauphiné. Dat is heel ver van Versailles, Jeanne.’ Ze droogde haar tranen. ‘Arme Charles, ik hoop van harte dat er daar dames zijn die hem spoedig zullen troosten.’ De koning verliet haar kamer zoo stil als hij gekomen was en weer bleef ze alleen achter en droomde verliefd van haar vorst. Wat was hij goed en voorkomend. De oplettendste minnaar die een vrouw zich wenschen kon en daarbij de koning van Frankrijk. Wonderlijk was het, als in een sprookje. Even huiverde ze. Wat zou men niet kunnen verliezen aan een man die zooveel wist te geven. Vrouwengestalten doken voor haar op. Verjaagde favorieten. De hartstochtelijke Madame de Mailly, de laatdunkende Duchesse de Châteauroux. Weg, die beelden. Maar ze bleven en dwongen haar zelfs nu reeds tot groote voorzichtigheid en eeuwige omzichtigheid. Ze verbeeldde zich dat ze haar geluk ten volle beleefde, maar de arme Jeanne durfde dit niet. Ze ging maar spelen met haar herinneringen, met den mooien naam dien Louis haar gegeven had: Marquise de Pompadour. Een bijou was het. Ze vergat dat de oude Tencin, die intrigante, met haar medeweten den koning op dat opkoopbare markiezaat in het Zuiden had attent gemaakt. Die naam werd alleen nog maar gedragen door een lui pastoortje dat zijn mis door zijn knecht liet opdragen, maar wat klonk het mooi: Marquise de Pompadour. Als rood fluweel deed het aan. Het bolde wellustig onder de aanraking. Marquise de Pompadour! Met dien naam zou ze beroemd worden, zou ze in de geschiedenis een plaats krijgen. Dichters zouden haar bezingen. Voltaire was al de eerste geweest en ook Bernis. God, wat was ze eerzuchtig! Het was haar toch niet om een plaats in de geschiedenis te doen geweest maar om één in het hart van haar grooten vriend.
Versailles bereidde zich met leedvermaak voor op dien langverbeiden dag waarop de koning de officieuze voorrechten der
| |
| |
adellijke dames openlijk zou hoonen en de brutale hoovaardigheid van een burgerjuffrouw zou kronen. O, men wist al zooveel slechts van die inpertinente dame dat men er zich voor haar het ergste, voor het publiek het beste van voorstelde. Iedereen wilde zien, wilde meebeleven, wilde zijn stem mengen aan het algemeene hoongelach dat de komst en de aftocht van de opgedirkte grisette zou begeleiden. Want men was ervan overtuigd dat men niet voorzichtig met die belachelijke Pompadour, die rotte visch, die Poisson in het juweelenkistje van het markiezaat hoefde om te gaan. Een ‘passade’ van den koning! En men kon uit de wijze waarop een princesse de Robeck, een Madame de Rohan, een gravin de Lamarck uitdagende blikken naar het eigen portret dat de groote penantspiegels haar voorhielden, wierpen, aflezen dat de dames voelden hoe ze slechts even geduld moesten hebben om met den druk van haar naam, haar hofkennis en haar schoonheid die Bestiole, dat diertje te verpletteren. De hoogwaardigheids-bekleeders hadden hun best gedaan, Maurepas, de minister van marine aan het hoofd. In zijn vindingrijk brein was het opgekomen om Madame d'Etioles, la Bestiole, het insectje, het luisje te noemen dat men met een wipje van den vinger verwijdert. Maar al trok Versailles een lange neus tegen de pretentieuze markiezin van de vorige maand, Madame de Pompadour had het nog niet gezien. Ze wierp het een coquette en lieftallige glimlach toe, even zeker te behagen als ze dit als kindje geweest was in de salons van Mama en als burchtvrouw op château d'Etioles. Omringd door haar vriendinnen en haar personeel paste ze voor de zooveelste maal de statiejapon die ze dien avond dragen zou. Met korte, zware slagen klopte haar hart in haar borst, ze moest dien dag de gunst van het hof maar vooral die van de koningin verwerven. Ze was er niet zoo heel zeker van of de vorstin en haar kinderen haar met warmte zouden ontvangen. Ze moest zich tooien met
lieftalligheid maar als het mis zou gaan, zich pantseren met onverschilligheid. Zenuwachtig trapte zij met de kleine voet op het zachte tapijt van haar Japansch boudoirtje. O, was die ceremonie maar reeds achter den rug. Juist dat wachten was zoo drukkend. Ze stond nu in haar lange, gracieuze gedaante voor de smalle muurspiegel van haar kabinet die haar zich zelf ten voeten uit liet zien: Van af het witte muiltje dat haar kleine voetje in spierkrachtige fraaie buiging kleedde tot het in spiralen opklimmend
| |
| |
als door zilverstrooisel bepoederde hooge kapsel. In de golfdalen van heur haar waren diamanten sieraden gestoken. Teerwitte strikken sloten haar corsage af, mouwen van Brusselsche kant openden zich over haar gevulde maar tengere armen. Haar vingers, muzikaal en vleezig, zooals Boucher ze schilderde, droegen een paar machtige ringen. Haar teint was teer als de vrucht van een jonge lente. En ze lachte tegen haar eigen beeld en ondervroeg het met een blik om te weten of ze zichzelf gelooven mocht.
Bij het voortschrijden van den middag, werd de stemming in dat appartement van Versailles' bovenste verdieping, de oude kamers waarin ook Madame de Châteauroux haar uren van hartstocht en eerzucht beleefd had, koortsiger en koortsiger. Er moest nog zooveel gebeuren. Het kleinste verzuim kon een catastrophe worden. O, dat die goudsmid, die Ferrandon er nog niet was, die Madame den armband met platinatusschenschakels brengen zou! En hoewel ze nog niet zeker wist of ze zich dien avond van de Chineesche waaier, waarop het leeuwenhondje zijn golvend geelbruin lichaampje vertoonde, zou bedienen, - ze bezat een keurcollectie van Oostersche waaiers - stemde het haar zenuwachtig dat haar leverancier de Lichtenberg dit voorwerp nog niet gebracht had. Als ze op het laatste oogenblik juist hierop haar keus zou laten vallen? Ieder effect dat niet bereikt werd, kon een onherstelbaar verlies worden. De oogen van Louis waren kritisch. Zijn vertrouwelingen zouden hem aanmerkingen op haar toilet influisteren, haar met een andere vrouw vergelijken die mooier, interessanter was. Wee, als zij z'n moede oogen niet kon bekoren. Ze was ertoe veroordeeld eeuwige charme te bezitten.
Maar alle kleine angsten bleken ten slotte ijdel te zijn geweest. Armband en waaier werden nog gebracht. Madame du Hausset vond den tijd om een diamanten sikkel in Jeanne's haar te plaatsen. De hofkapper Dagé was ten slotte toch teruggekomen om te zien of zijn capilair kunstwerk geen schade had geleden. De groote angst was echter niet geweken en wijder en wijder geworden in de borst van de vrouw die juist één gevoel nog nooit gekend had: angst voor een wereldsche entrée. De vrouwelijke Henri IV was in haar verdwenen. Ze had niet slechts meer te winnen maar ook te verliezen. En in haar ontstond een vreemde
| |
| |
behoefte om zich te beschutten, te beveiligen, om een vesting te bouwen om haar leven. Juist nu echter moest ze het vrije veld in. Koortsig rilde ze in haar fragiel toiletharnas waaraan geen onbeheerscht gebaar iets mocht verstoren. Nog eens overdacht ze vluchtig hoe ze zich gedragen wilde en wat ze zeggen zou tegen de vorstelijke personen die ze dien dag moest ontmoeten. Nu al was ze bezwaard en vermoeid door al de aanduidingen en wenken die ze zichzelf in den loop van de laatste dagen had gegeven. O, ze te vergeten, er uit te stappen als een genezen mensch uit een klam bed. Wat was het moeilijk om een nieuwelinge aan het hof te zijn! Maar goddank, daar kwam eindelijk Madame de La Chau-Montauban die haar zou begeleiden. Ze mocht haar voet op de eerste trede zetten.
Madame de La Chau-Montauban behandelde de markiezin met gepaste vriendelijkheid, ze maakte haar zooveel complimenten als dit moest, maar niet meer dan dat. Men mocht weten dat ze haar taak niet con-amore uitvoerde. En zoo leidde ze de markiezin de Pompadour naar beneden naar de vertrekken van de hertogin de Luynes, de eerste hofdame der koningin. Jeanne wist niet dat Marie Leczinska's dame d'honneur uit medelijden met haar koningin een reis naar Dampierres had uitgesteld. De oude duchesse had begrepen hoe zeer Marie juist nu haar genegenheid zou noodig hebben. Het hart van de deftige, oude hofdame was van verontwaardiging vervuld jegens de indringster die haar vorstin pijn ging doen. Maar toen Jeanne's begeleidster haar aan de hertogin voorstelde en deze de nieuwe favorite had uitgenoodigd te gaan zitten, doofde er iets in haar gevoelens. Ze zag de onrust in de ademhaling van de jonge vrouw. Madame de Pompadour was misschien tegen haar wil te gedistingeerd om door ware distinctie niet bekoord te worden. Op zachten toon zei ze de hertogin de Luynes dat ze zich haar positie zeer wel bewust was, maar haar gedrag werd bepaald door den wil des konings. Het was haar liefste wensch dat Madame la Duchesse haar tot voorspraak mocht zijn bij de koningin die ze vereeren en dienen wilde met alles wat in haar vermogen lag. Madame de Luynes die zich andere taal van koninklijke favoriten herinnerde, zei niet onwelwillend dat zulke gevoelens mevrouw de Markiezin tot eer strekten. Men had haar belasterd. Haar schoonheid was grooter, haar accent beschaafder dan men het had doen voor- | |
| |
komen. ‘U moet niet bevreesd zijn, mevrouw. De koningin is een waarachtige Christen vrouw. Zij beoordeelt de menschen volgens haar eigen inzicht en ervaring en niet naar hooren zeggen. Haar hart neigt meer tot verontschuldiging dan tot veroordeeling.’ Toen keek ze droevig voor zich en daarna wierp ze een verwijtenden blik op Madame de Pompadour die de oogen
neersloeg. Ontroerd en ontdaan verliet Jeanne, na haar buiging gemaakt te hebben, het vertrek, waar ze voor het eerst kennis gemaakt had met wat er in Frankrijk aan waren adel was overgebleven. En vanuit de smalle, kleine gangen liepen enkele dames en heeren naar de overvolle officieele appartementen om de wachtenden te melden dat de ‘caillette’ op bezoek geweest was bij de hertogin de Luynes, die haar de waarheid had gezegd.
Een wijle later werd de verwachting der hovelingen bevredigd. De statie- en wachtzalen van het slot, de Galerie de l'Oeil de boeuf, de antichambres der vorsten waren gevuld met heeren en dames in kleurige, rijkbestikte, ruischende gala-costuums. Wanneer de stoffen der toiletten langs elkaar streken, leek het of die gesierde menschen sidderden van wellustige eigendunk als paradeerende luxeduiven. Af en toe werd de massa der wachtenden verbroken door den één of anderen seigneur die over de ‘grandes entrées’ beschikte en zich naar de chambre du roi spoedde, welke onmiddellijk uitkwam op het cabinet du conseil, waar Madame de Pompadour officieeler wijze zou voorgesteld worden aan hem die ze officieus reeds zoo intiem moest kennen. Madame de Rohan die met de jonge, elegante Madame de Forcalquier de l'Oeil de boeuf verliet en de chambre de parade betrad, merkte juist wat malicieus op dat juffrouw Poisson zeker nog op de versche visch wachtte die ze den koning wilde offreeren, toen achter haar het rumoer verstomde. De dames draaiden zich om en schaarden zich aan den kant. Het lange perk van weelderige, bloemkleurige menschen schoof in twee rijen uiteen, verbroken door de komst van vier dames die haastig naar voren liepen. Voorop trok de prinses de Conti. Ze had haar ouderdom weggeschminkt en zich twee blossen als tomaten op de oranje-gele wangen geteekend. Achter haar schreed haar dame d'honneur, gevolgd door de dikke, in haar keurslijf en panier als een on- | |
| |
rustige kompasnaald richtingzoekende Madame d'Estrades en de statige, rijzige Madame de Pompadour. Haar parfums bleven een wijle hangen waar zij voorbij gekomen waren. Lang genoeg om als te zwaar, te ordinair gekwalificeerd te worden. Madame de Pompadours wat rijke diamanten tooi, betaald met voorschotten van Pâris de Montmartel, wekte de verontwaardiging van een oude dame die met minister Maurepas in gesprek was. ‘De gekleurdste vlinders sterven
echter nog denzelfden avond, Madame. Geen zorg,’ zei de minister tot de gechokeerde douairière. Toen fluisterde hij haar in het oor: ‘Zoolang ik minister blijf, heeft Louis altijd maar kort lief.’ Daarna week hij met een buiging en een glimlach opzij en liet de hooggekleurde dames-ambassade het cabinet du roi betreden. Madame de Conti vroeg of ze de eer mocht hebben den vorst de Markiezin de Pompadour voor te stellen. De koning knikte met het hoofd maar sprak geen woord. Hij wist dat de stilte van allen hem beluisterde. Een nerveuze onzekerheid maakte zich van hem meester. Toen sloot hij de oogen en zelfs het toilet van zijn geliefde zag hij niet aan. Haastig, geagiteerd door het weten dat zij op dit oogenblik allerlei voorschriften vergat, maakte Madame de Pompadour haar révérences, kuste de hand van haar minnaar, mompelde, terwijl een blos haar naar de wangen steeg en het zweet onder haar schmink perelde, een opmerking van eerbied en verliet in achterwaartsche richting het cabinet du conseil, gevolgd door haar begeleidsters.
Het moeilijkste moest nog komen. De nerveuze, opgejaagde vrouw die uit veel blikken weinig vriendelijke gevoelens gelezen had en die haar ooren niet had kunnen sluiten voor kwaadaardige opmerkingen welke toevallig met wat luide stem, juist wanneer ze langs een groepje hovelingen kwam, gemaakt werden, had het gevoel alsof haar triomftocht een lijdensweg was die ze geheel moest beloopen, al viel ze en wondde ze haar knieën. Nu moest ze aan de vorstin voorgesteld worden, aan de vrouw met wier man ze leefde, voor heel het volk. Door een paar gangen achter de galerie des glaces bereikte ze de chambre de la reine. Helaas, ze was geen hertogin, die over de zoo begeerde ‘honneurs’ beschikte. Geen eeredame der vorstin zou haar komen halen en aan de hand tot aan de fauteuil van Maria Lesczinska voeren. Men betrad het zeer gevulde vertrek. Allen die er maar recht op hadden, waren aanwezig, om te zien op welke wijze de koningin haar
| |
| |
verdriet en de favorite haar onbeschaamdheid zou openbaren. Tot in de Parijsche café's toe was die beruchte, aanstaande confrontatie van de vorstin met de maîtres besproken. Madame de Flavacourt had koningin Marie zelfs verteld wat men in Parijs verwachtte dat zij tot die Pompadour zou zeggen. Enkele woorden over haar toilet, met kille lippen gepreveld, en daarmee uit!
Een ruischen kondigde de zijden gewaden der vier op hofcampagne uitgetrokken dames aan. Een nog merkwaardiger ruischen het overgaan van de gesprekken en bewegingen tot de stilte voor het schouwspel. Weer maakte Madame de Pompadour, die met moeite een weinig zekerheid teruggevonden had, haar drie révérences, één aan de deur van het vertrek, één in het midden, en één vlak voor de koningin. Men stelde haar voor. Waardig, niet onvriendelijk, slechts onmerkbaar beoordeelend, keek Maria Lesczinska met haar meisjesoogen de nieuwe aan en toen vroeg ze haar of ze in den laatsten tijd Madame de Saissac nog gesproken had. De vorstin had die dame, een vriendin van de Markiezin, naar haar ter oore was gekomen, in Parijs getroffen.
De hovelingen, de allen aanwezige twaalf hofdames, geloofden hun ooren niet. Wat veel woorden! Wat een onverwachte welwillendheid. Jeanne de Pompadour was zoo ontroerd door die oproeping van iets dat haar en de vorstin verbinden kon, dat haar de tranen in de oogen kwamen. Ze knielde neer en stamelde dat ze slechts één wensch had: die om de koningin te dienen. Maar ze zei het zoo nerveus dat de aanwezigen noch zelfs de koningin haar woorden duidelijk hoorden. Toen wilde ze haar rechter handschoen uittrekken, want de etiquette eischte dat ze den zoom van den rok der koningin met naakte hand zou nemen om hem te kussen. Maar de handschoen gaf niet mee. De geagiteerde vingers van de op de proef gestelde vrouw rukten zenuwachtig aan de zijde en terwijl een onderdrukt gelach in de kamer opklonk, brak haar schoone bracelet. En de schakels van de armband vielen op het tapijt van het vorstelijk vertrek. De audientie was ten einde. Weer achterwaarts, o hoe moeilijk was het nu om met de voet het goede gebaar te maken, waardoor men niet in de stof van de eigen sleep verward raakte en vallen zou, verliet de ‘marquise’ het vertrek van haar vorstin.
| |
| |
Een wijle daarna vertrokken ook vele aanwezigen om aan hun mannen en minnaars de geschiedenis van den gebroken armband van Madame de Pompadour te gaan vertellen.
Siegfried E. van Praag
(Wordt vervolgd)
|
|