De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Christiaan Huygens en FrankrijkHenri L. Brugmans, Le Séjour de Christian Huygens á Paris et ses relations avec les milieux scientifiques français, suivi de son Journal de Voyage à Paris et à Londres. - Paris, Librairie E. Droz. 1935. 200 bladzijden.De correspondentie van Christiaan Huygens, ongeveer 3000 brieven, verzameld en door uitvoerige aanteekeningen toegelicht in de eerste tien deelen van de monumentale editie zijner Oeuvres ComplètesGa naar voetnoot1) vormt een bron van kennis van het wetenschappelijk leven der zeventiende eeuw, waarvan de biographie, die het groote werk te zijner tijd zal besluiten, eerst den vollen rijkdom zal kunnen toonen, maar waaruit inmiddels in binnen- en buitenland reeds op ruime schaal wordt geput door ieder, die op eenigerlei wijze met de geschiedenis der wis- en natuurkunde in aanraking komt. In het bijzonder heeft zij steeds in sterke mate de aandacht getrokken van de Fransche historici, die zich met de studie van de wetenschappelijke cultuur der zeventiende eeuw bezighouden en die, niet ten onrechte, een deel van den roem, die hun land zich in dat tijdvak heeft verworven, baseeren op het werk van den Hollandschen geleerde, die er langen tijd een werkkring en gedurende zijn geheele leven een bron van inspiratie vond. Tot dusver ontbrak echter nog steeds een volledige samenvatting van de vele beschikbare gegevens over de betrekkingen, die Huygens met de Fransche wetenschappelijke kringen van zijn tijd heeft onderhouden en over den invloed, dien zijn werk van die betrekkingen heeft ondergaan. Tot op zekere hoogte wordt deze leemte thans aangevuld door het hierboven geciteerde proefschrift, waarop onze landgenoot Henri Brugmans te Parijs | |
[pagina 241]
| |
den titel van Docteur ès-Lettres verwierf. Zooals de titel uitdrukt, stelt het werk zich in hoofdzaak ten doel, het verblijf van Huygens te Parijs te onderzoeken; daarnaast schetst het echter in groote lijnen al de banden, die hem, van zijn kinderjaren tot zijn dood, aan Frankrijk hebben gebonden, terwijl het als kostelijke toegift, die tevens een rijke bron van informatie vormt, de eerste publicatie brengt van zijn twee, in de groote editie nog niet verschenen reisdagboeken: het uitvoerige Reys-verhael, waarin hij zijn indrukken van een oponthoud in Parijs en in Londen in 1660-'61 heeft genoteerd en een korter tweede journaal, dat aan zijn Engelsche reis in 1663 gewijd is. Daar het werk van Dr. Brugmans een belangrijke bijdrage beduidt tot de nog onvolledige kennis van de uiterlijke levensomstandigheden van den grootsten wis- en natuurkundige, dien de geschiedenis van ons land kent, moge hier een kritische bespreking van zijn studie een plaats vinden.
Het is niet overdreven te zeggen, dat de banden tusschen Frankrijk en Christiaan Huygens dateeren uit zijn prille jeugd; nauw contact met de Fransche cultuur behoorde immers tot de tradities van zijn geslachtGa naar voetnoot1): de, zoowel politiek als literair sterk Fransch gerichte neigingen van vader Constantijn, zijn vriendschap met Descartes, de relaties, die hij met verschillende Parijsche geleerden en kunstenaars onderhield, moeten Christiaan van jongsaf hebben geleerd, de Fransche beschaving als een ideaal te vereeren; hij ontving een opvoeding, die voor alles op beheersching der Fransche taal en vertrouwdheid met Fransche kunst en Fransche omgangsvormen gericht was; en toen zijn jeugdige genialiteit hem op zeventienjarigen leeftijd er toe leidde, een wetenschappelijke correspondentie met den Parijschen Minoriet Mersenne aan te knoopen, zag hij zich rechtstreeks aangesloten aan het centrum van de levendige gedachtenwisseling, die de eerste geleerden van Frankrijk over wis- en natuurkundige onderwerpen voerden. | |
[pagina 242]
| |
Dr. Brugmans verhaalt over deze jeugdjaren in twee inleidende hoofdstukken, waarvan het eerste over de periode van 1629 (het geboortejaar) tot 1649 (voltooiïng der academische studie) handelt. We zien Christiaan, vijftien jaar oud, het huis aan het Plein te 's Gravenhage verlaten om zijn studie in de rechten te Leiden te beginnen; daar voelt hij zich al dadelijk gegrepen door de wiskunde, en, wat zijn natuurphilosophische opvattingen betreft, binnen getrokken in de spheer van het Cartesianisme, die hij, hoe sterk hij later ook in concrete physische kwesties van den meester zal afwijken, in beginsel nooit meer zal verlaten. Hij volgt de colleges van Van Schooten, een der eerste adepten der jonge Cartesiaansche mathesis; hij bestudeert het Discours de la Méthode met de physische Essays, die er de toetssteen van zijn en hij maakt de heftige meeningsverschillen mee, die de nieuwe philosophie aan de Hollandsche Universiteiten uitlokte. Reeds trekt zijn mathematische begaafdheid de aandacht van zijn onmiddellijke docenten niet alleen, maar ook van den indirecten leermeester, dien hij in Descartes bezat en wanneer hij in 1646 de Universiteit van Leiden verwisselt voor de Illustre School te Breda, verbaast hij ook daar door de rijpheid van zijn geest en den omvang van zijn kennis. Aetate juvenis sed virtute senex, noemt hen de Bredasche hoogleeraar Dauber en ad magna natum. Alvorens de levensgeschiedenis te vervolgen, gaat de schrijver in zijn tweede hoofdstuk in op de persoonlijke betrekkingen, die Christiaan in zijn jeugd met Descartes en Mersenne heeft onderhouden; hij doet het op dezelfde aangename en onderhoudende wijze, waarop hij over de jeugdjaren in het algemeen verteld heeft; toch begint men hier reeds een zekere leemte in het verhaal te voelen, die zich in de volgende hoofdstukken nog sterker voelbaar zal maken, een leemte, waarvan men den schrijver redelijkerwijs geen verwijt kan maken, maar die toch in zooverre afbreuk doet aan de waarde van wat hij tot stand bracht, dat ze telkens de gedachte wekt aan wat dit had kunnen zijn. Zij bestaat hierin, dat in dit boek het leven van den mathematicus en physicus Huygens wordt bestudeerd door iemand, die vrijwel vreemd blijkt te staan tegenover de takken van wetenschap, waaraan dit leven gewijd was. Dat dwingt hem, voortdurend min of meer aan de oppervlakte der uitwendige feiten te blijven; het belet hem, duidelijk te doen uitkomen, welke beteekenis de reizen en ontmoetingen, | |
[pagina 243]
| |
die hier zoo minutieus worden beschreven, voor de geestelijke ontwikkeling der wereld hebben gehad; het ontneemt hem telkens weer de gelegenheid, zijn verhaal te verlevendigen en te verdiepen door nader op den inhoud van een brief in te gaan, nauwkeuriger over het onderwerp van een bijeenkomst te berichten. Zoo hier in het verslag van de correspondentie met Mersenne. Hoeveel rijker wordt niet het beeld, dat we van den jongen Christiaan krijgen, wanneer we hem op 28 October 1646 (hij was toen dus zeventien) een eenvoudige redeneering zien ontwikkelen, waaruit duidelijk de ongerijmdheid blijkt van een geheele klasse van valwetten, die de geleerde, maar niet altijd even kritische Minoriet als principieel gelijkwaardig met die van Galilei had beschouwdGa naar voetnoot1). Wanneer dan binnen een maand de geniale onderzoekingen over de kettinglijn volgenGa naar voetnoot2), waarin reeds in den statischen vorm het axioma der minimale zwaartepuntshoogte wordt toegepast, dat, dynamisch gegeneraliseerd, eenmaal tot een der machtigste hulpmiddelen van zijn mechanische onderzoekingen zal worden, kunnen we meevoelen, wat we bij Dr. B. slechts vernemen, dat Mersenne (die hier wel een zeer scherpen blik toont voor toekomstige grootheid) telkens weer den naam van Christiaan Huygens met dien van Archimedes (in dien tijd in nog heel andere mate dan voor ons de wiskundige bij uitnemendheid) in één adem noemt en daarmee aan Constantijn de betiteling ‘mon jeune Archimède’ suggereert, waarvan hij zich voortaan vol vadertrots zal bedienen. Dat Dr. Brugmans zich, ongetwijfeld tot zijn eigen leedwezen, overal de winst heeft moeten laten ontgaan, die het gebruik maken van mogelijkheden als deze had kunnen opleveren, kan men hem, zooals gezegd, niet verwijten; men kan het echter wel een weinig betreuren, dat hij zijn ijver en speurzin nu juist aan een onderwerp als dit heeft gewijd; het lijkt eenigszins op het geval van iemand, die het leven van een componist gaat beschrijven, zonder veel begrip van muziek te hebben; het zal ook hem ongetwijfeld mogelijk zijn, de feiten te registreeren, maar het staat te vreezen, dat men menigmaal aan de nuance van het betoog zal voelen, dat hij toch niet het volle inzicht in de ware grootheid van zijn held bezit. | |
[pagina 244]
| |
Dat voelt men ook hier; en niet alleen door wat niet gezegd wordt. Want men kan, over Christiaan Huygens schrijvende, nu eenmaal niet steeds vermijden, zijn wetenschappelijke verrichtingen met name in het verhaal te betrekken en dan wreekt zich het gemis aan volle vertrouwdheid met wat hij deed, in het uitspreken van halve onjuistheden of aanvechtbare beweringen. Wanneer de schrijver b.v. meedeelt (pag. 37), dat Huygens op 26 December 1656 ‘la formule’ van het slingeruurwerk vond, dan valt het moeilijk daaraan eenigen zin te verbinden; hij maakte toen (het was trouwens op den 25enGa naar voetnoot1), naar hij zelf meedeelt, het eerste model van zijn uitvinding; de mathematische theorie is van lateren datum. En wanneer bij de bespreking van de betrekking van Huygens tot Blaise Pascal gezegd wordt (pag. 42), dat zij beiden gekenmerkt werden door ‘une même méthode dans les recherches’, dan wordt daar een historisch-mathematische stelling geponeerd, waarvan het bewijs of zelfs maar de toelichting den schrijver nog wel eenige moeilijkheden zou opleveren; het is, zonder diepgaande kennis van beider (en anderer) mathematisch werk, niet mogelijk in te zien, in welk opzicht de methoden van Huygens met die van Pascal meer verwant zijn dan met die van Fermat of van Roberval; en mèt die kennis misschien ook wel niet. We zijn intusschen reeds vooruit geloopen op den geregelden gang van het verhaal. De eerste reis naar Parijs heeft plaats gehad (Juli - December 1655). Christiaan heeft de eerste overweldigende indrukken van het groote cultuurcentrum opgedaan en het eerste persoonlijke contact met de Fransche geleerde wereld gevestigd. Als hij, te vroeg naar zijn zin, vertrekt, neemt hij de overtuiging mee van de inspireerende werking, die de Fransche hoofdstad op hem kan hebben en het voornemen, er terug te keeren. Als hij aan dat voornemen gevolg kan geven (October 1660 - Maart 1661), neemt hij er reeds een geheel andere plaats in dan bij zijn eerste bezoek. Hij is niet langer een veelbelovend jongeling, wiens ware grootheid slechts door enkele ingewijden wordt beseft, maar hij heeft zich door zijn astronomische ontdekkingen | |
[pagina 245]
| |
en door de uitvinding van het slingeruurwerk reeds een Europeesche vermaardheid verworven en de wetenschappelijke kringen, waarin zijn vondsten waren meegedeeld en besproken, verwachten hem met ongeduld. Het meest levendig is de belangstelling wel in het genootschap van beoefenaren en liefhebbers van wiskunde en natuurwetenschappen (tout ce qu'il y a d'illustre en scauoir soit Philosophique soit Mathematique a Paris, zooals ChapelainGa naar voetnoot1) schrijft), die zich wekelijks bij Habert de Montmor plachten te verzamelen en waarin men een voorlooper kan zien van de latere Académie des Sciences. Huygens verschijnt er geregeld en zijn aanwezigheid brengt nieuw leven in de Assemblée, die na een twist van den gastheer met den heftigen en om zijn onbeschoftheid beruchten wiskundige Roberval aan het kwijnen was geraaktGa naar voetnoot2). Ook in andere wetenschappelijke milieux en in de salons van verscheidene geleerde dames is hij een gaarne geziene gast. De werkzaamheid van al deze studiekringen is een treffend symptoom van de intense belangstelling in natuurwetenschappelijke kwesties, die het geestelijk leven der zeventiende eeuw hoe langer hoe meer begon te kenmerken. Misschien zou daarom een iets dieper gaande bespreking van wat hierover in de briefwisseling van Huygens en in het Reys-verhael te vinden is, wel gerechtvaardigd zijn geweest. Men krijgt nu den indruk, dat Dr. Brugmans, voornamelijk afgaande op enkele kritische opmerkingen van Huygens over discussies, die hij er heeft meegemaakt, de beteekenis van de bijeenkomsten bij Montmor eenigszins onderschat. Zij waren vooreerst van ruimere strekking, dan hij (op blz. 46) vermeldt. Volgens het reglement, dat opgenomen is in den uitvoerigen brief, dien S. de Sorbière op 1 Februari 1658 aan Thomas Hobbes over de oprichting der Assemblée schreefGa naar voetnoot3) (en die aan de aandacht van Dr. B. ontsnapt schijnt te zijn), bestond zij uit personen, ‘curieuses des choses naturelles, de la Medecine, des Mathematiques, des Arts liberaux et des Mechaniques’ en uit de brieven van Huygens blijkt wel, dat er op al deze gebieden ook inderdaad gewerkt is. Het was tenslotte toch ook niemand minder dan Desargues, die de discussie over de vraag | |
[pagina 246]
| |
an punctum geometricum sit ens revera existens, waarvan het verloop Huygens ergerde, inleidde; de anatoom Pecquet deelde er zijn theorieën over voedseltransport in het lichaam mee en de wijze, waarop Michon (alias l'abbé Bourdelot, later lijfarts van Christina van Zweden) er over jicht sprak, wekte ook Huygens' bewondering op. Op physisch gebied stond natuurlijk de kwestie van den luchtdruk en van de mogelijkheid van een vacuum, waarop de experimenten van Torricelli en Pascal de aandacht hadden gevestigd, in het middelpunt der belangstelling. Dr. Brugmans deelt over dit onderwerp wel iets mee, maar is daarbij (blz. 46) het slachtoffer van een misverstand geworden: Jacques Rohault zou bij Montmor de zwaarte der lucht hebben aangetoond ‘à l'aide de petits tuyaux en verre’. Dat is physisch natuurlijk zeer raadselachtig. Leest men er echter het Reys-verhael op na, dan blijkt de ware toedracht van de zaak anders te zijn: Rohault heeft op 13 November 1660 bij zichzelf aan huis als bewijs voor de zwaarte der lucht de proef van Torricelli vertoond, terwijl hij op 7 December d.a.v. bij Montmor de ‘experiences de l'eau qui monte dans les petits tuyaux’ heeft uitgevoerd, die uit proeven over capillaire opstijging bestonden. Dr. B. heeft de berichten over deze twee experimenten ten onrechte tot één mededeeling versmoltenGa naar voetnoot1). Men moet echter opnieuw niet vergeten, dat het hoofddoel en daarmee ook de eigenlijke verdienste van zijn werk niet ligt in de bespreking van de natuurwetenschappelijke onderzoekingen van Huygens en anderen, maar in de verheldering van de uitwendige feiten van zijn leven. Een voorname plaats in dien arbeid wordt ingenomen door de uitgave en annoteering van het boven reeds herhaaldelijk vermelde Reys-verhael, dat een der voornaamste bronnen voor de kennis van het tweede verblijf van Huygens te Parijs vormt. Dit dagboek is namelijk allerminst gemakkelijke en onderhoudende lectuur; het is zeer laconiek gesteld en het bevat een overstelpende hoeveelheid namen van personen, waarvan de | |
[pagina 247]
| |
ontmoeting wordt gememoreerd. Het moet een verre van lichte taak zijn geweest, al die namen te identificeeren en in noten van de noodige biographische aanteekeningen te voorzien. Door die taak te vervullen, heeft de schrijver het werk van allen, die zich van de uitwendige omstandigheden van Huygens' leven op de hoogte willen stellen, in niet geringe mate verlicht en zich daardoor indirect voor de studie van zijn persoonlijkheid een groote verdienste verworven. In de voortzetting der levensbeschrijving volgt nu de periode, waarin de plannen van Colbert tot oprichting van een Académie des Sciences tot rijpheid komen en waarin de onderhandelingen over een vaste positie, te Parijs voor Huygens te scheppen, beginnen, die in 1666 tot zijn vertrek uit Holland hebben geleid. Zeventien jaren lang met herhaalde onderbrekingen wegens ziekte heeft hij te Parijs vertoefd, fraai gehuisvest in de Bibliothèque du Roi en in het genot van een ruime jaarwedde en in die zeventien jaren is hij een sieraad der Parijsche Academie geweest door het werk, dat hij in haar zittingen verrichtte en door de eigen onderzoekingen, die hij in dien tijd deed of publiceerde. Dr. Brugmans heeft ook voor dit tijdvak alle gegevens, die de correspondentie bevat (o.a. over de eenigszins moeilijke positie, die Huygens tijdens den oorlog met de Nederlanden in den dienst van Lodewijk XIV innam) en die hij in andere, minder gemakkelijk toegankelijke bronnen heeft weten op te sporen, met zorg verzameld en tot een goed gecomponeerd geheel verwerkt. In 1683 eindigt op een wijze, die Colbert's opvolger Louvois tot eeuwige schande zal blijven strekken, de betrekking van Huygens tot het Fransche hof. Slechts door briefwisseling met vrienden en bewonderaars, die hij te Parijs achterliet, blijft hij nog in contact met het land, dat hem eens zoo gretig had verwelkomd en waaraan hij zoo veel had geschonken. De twaalf jaren, die nog volgden, waren de somberste van zijn leven; vaak gekweld door ziekte en vol ergernis over de ruwe wijze, waarop de onverdraagzaamheid van het nieuwe Fransche regime hem van een positie, die hem lief was, had beroofd, nadert hij tot zijn in heel de beschaafde wereld betreurden dood. Uit wetenschappelijk oogpunt is ook dit laatste tijdvak nog van groote beteekenis: de uitvoerige correspondentie, die hij met Leibniz voerde, zal, zoo zij eenmaal systematisch wordt bestudeerd, zeker een nieuw licht werpen op | |
[pagina 248]
| |
de ontwikkeling van de wiskunde in het eind der zeventiende eeuw; van het Traité de la Lumière, dat hij in 1690 deed verschijnen, kent men alom de onvergankelijke waarde; het na zijn dood gepubliceerde geschrift Kosmotheoros biedt de gelegenheid tot kennismaking met zijn kosmologische en religieuse opvattingen en vormt daardoor een belangrijke aanvulling van zijn zuiver natuurwetenschappelijk werk. Dr. Brugmans spreekt over den Kosmotheoros slechts zeer kort en laat de mathematisch-physische onderzoekingen weer geheel rusten. Hij doet echter verslag van de kortstondige betrekking, die Huygens met Pierre Bayle heeft onderhouden, van zijn briefwisseling met den Franschen abbé Huet en van de philosophische en religieuse onderwerpen, waarover hij met Leibniz discusieerde en weet zoo ook in dit laatste hoofdstuk nog een welkome bijdrage tot de kennis van zijn leven te geven.
We zouden hier van het boek afscheid kunnen nemen, wanneer het niet noodig was, nog enkele kritische opmerkingen te maken over zekere technische punten der bewerking. Zij betreffen in de allereerste plaats de wijze, waarop Dr. Brugmans de in zijn werk natuurlijk in grooten getale voorkomende citaten uit de briefwisseling van Huygens pleegt weer te geven. Dit geschiedt op twee manieren: in kleine letter met spatieregel aan begin en eind, wanneer ze den tekst van het verhaal onderbreken, en tusschen aanhalingsteekens, wanneer ze in den tekst zijn opgenomen. Het blijkt nu, dat de citaten van de tweede soort in vele gevallen heelemaal geen citaten zijn, maar vrije paraphrasen van den oorspronkelijken passus. Enkele voorbeelden zullen voldoende zijn, om te laten zien, hoe vrij die omschrijvingen wel zijn: Op 20 Mei 1656 schrijft Pierre de Carcavy aan HuygensGa naar voetnoot1): J'ay crú, Monsieur que ie deuois.... mesnager cette occasion pour uous faire paroistre une partie de l'estime que ie faits de uostre merite, et la premiere connoissance m'en ayant esté donnee il y a longtems par le feu Pere Mersenne, qui me fist uoir quelques unes de uos belles speculations ie commençay dez lors a uous honnorer et a rendre les respects qui sont deus a uostre vertu. Dr. Brugmans geeft dit op blz. 22 met gebruik van de teekens « » | |
[pagina 249]
| |
weer, door mee te deelen, dat Carcavy schrijft «qu'il avait commencé à l'honorer et à lui rendre les respects qui lui étaient dus, quand Mersenne lui communiquait ses belles spéculations». Thévenot schrijft op 18 September 1665 aan HuygensGa naar voetnoot1): Ie fais mon conte que nous vous possederons bien tot icy. Imagines uous Monsieur quelle plaisir ce doit estre a vne personne qui souhaitoit autrefois qu'on ne uous en laissat point sortir. welke uitlating door Dr. Brugmans wordt aangehaald in een bericht, dat onder hen, die in 1661 Huygens het welkom te Parijs toeriepen, ook Thévenot behoorde, qui «d'avance fait son compte des joies que sa présence va lui procurer». (blz. 65) Deze wijze van citeeren (met vrije omzetting van oratio recta in oratio obliqua en onbekommerde wijziging van pronomina) wordt in het geheele boek consequent toegepast; het is een uitzondering, wanneer een in den tekst ingelascht citaat correct is. De schrijver meent blijkbaar volkomen te goeder trouw, dat deze manier van doen geoorloofd is. Dat mag ons echter niet weerhouden, er ernstig bezwaar tegen te maken. De teekens « » of ‘ ’ (hoezeer ze tegenwoordig ook allerwege plegen te worden misbruikt, om slordig woordgebruik te bemantelen) zijn aanhalingsteekens; ze duiden aan, dat er woorden van een ander worden aangehaald en ze leggen den gebruiker dus de strenge verplichting op, dat aanhalen te doen in de uiterste exactheid zonder tittel of jota aan het geschrevene te veranderen. Voor tittels en jota's heeft Dr. Brugmans echter blijkbaar niet het minste respect. In de klein gedrukte citaten, die, op talrijke slordigheidsfouten na, wel woordelijk met den tekst der brieven overeenstemmen, veroorlooft hij zich althans, sterke wijzigingen in de spelling aan te brengen. Of daarbij een systeem is gevolgd en, zoo ja, welk, blijft een raadsel; wat er staat, houdt tusschen de spelling van het origineel en de hedendaagsche Fransche orthographie een moeilijk te omschrijven midden. En ten slotte wordt de indruk van nonchalance, dien dit alles opwekt, nog versterkt door een waarlijk te ver gaande (en door een beroep op den drukfoutendaemon onmogelijk te verontschuldigen) slordigheid in de vermelding der bewijsplaatsen: als men de Huygens-uitgave ter controle raadpleegt, stuit men tel- | |
[pagina 250]
| |
kens weer op onjuiste vermelding van deel, briefnummer of datum. Dit alles overwegende, kan men het boek niet wegleggen, zonder zich verbaasd af te vragen, hoe iemand, die zich de toch waarlijk niet geringe moeite heeft getroost, een belangrijke studie als deze te ondernemen en te volbrengen, zoozeer te kort kon schieten in de vervulling van de simpele plicht der exactheid en hoe hij daardoor zijn werk kon berooven van het wellicht schoonste kenmerk van wetenschappelijke productie: de betrouwbaarheid. E.J. Dijksterhuis |
|