De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Waarom werd de Nederduytsche academie gesticht?De vraag: waarom werd de Nederduytsche Academie gesticht? is al vele malen beantwoord. De bekende toneeldeskundige A.C. Loffelt, wiens Shakespeare-studiën nog altijd de moeite van het lezen waard zijn, meende dat er verschil van richting te konstateren was: Rodenburg vertegenwoordigde het didactische realisme, Bredero-Coster het ruwe en platte realisme, terwijl deze zich bovendien invloed zochten te verwerven op aangelegenheden van Kerk en Staat. ‘De richting der Akademisten was een klassieke, geschoeid op Amsterdamschrealistische geest.’Ga naar voetnoot1) Jonckbloet geloofde, dat de oorzaak gelegen was in onderlinge twist, haat en afgunst; elk wilde de baas spelen, niemand luisterde naar de Overheid, niemand nam genoegen met de rol, die hem in de te vertonen stukken werd toebedeeld.Ga naar voetnoot2) Kollewijn voelt wel wat voor deze mening, ‘maar daaraan hechte men (toch) niet te veel gewicht’: wijdde Rodenburgh geen waarderende woorden aan Costers Academie in 1619? ‘De stichting der Academie is evenmin een gevolg geweest van verschil van letterkundige richting tusschen Coster en Rodenburgh, als van twist en haat der Kameristen onderling.... (Coster) wilde eene vereeniging stichten, die beter dan een op ouderwetsche wijze ingerichte kamer zou voldoen aan de eischen van den tijd. Een academie voor kunsten en wetenschappen wilde hij tot stand brengen, waar het onderwijs zou worden gegeven in de Nederlandsche taal.’Ga naar voetnoot3) Kalff was het er in zijn Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de Zeventiende Eeuw mee eens, dat het niet hoofdzakelijk was het uitvechten | |
[pagina 229]
| |
van een persoonlijke strijd: om de voortdurende en onverkwikkelijke ruzies trokken de talentvolle leden zich wel terug, maar zij waren bovendien ontevreden over de geest der Kamer. Zij wilden: ontwikkeling. Ook na het staken van het academisch onderwijs bleef het ‘het bolwerk eener in geestelijk opzicht mondig geworden burgerij, die de met zooveel moeite verworven vrijheid van gelooven, denken en spreken wilde handhaven; die door middel van tooneel en drukpers invloed wilde oefenen op den gang van zaken.’Ga naar voetnoot1) In zijn grote Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde bleef Kalff deze mening trouw, al legde hij toen wel iets meer de nadruk, dunkt me, op de onderlinge nijd. (dl. IV, p. 60 e.v.). Buitenrust Hettema wijdde een aparte studie aan Coster's eerste Nederduitsche AcademieGa naar voetnoot2); volgens dezen geleerde staat de Academie in principiële en bewuste anthitese tot de kerkelijk-calvinistisch gezinde Leidse universiteit. ‘Hier geen wetenschap in dienst van de “Godtheydt”. In deze eerste Nederlandse Vrije Universiteit zou men Apollo en de Negen Muzen vereren op voorbeeld van Athene.’ De verhouding tussen Academie en Eglentier was dan ook niet zo slecht. Worp-Sterck spreken geen bepaalde opinie uit, al blijkt uit hun woorden wel, dat zij achter de stichting der Academie een bepaalde bedoeling zien. ‘Zij kozen dien naam (Academie), omdat het niet alleen hun doel was drama's op te voeren en verzen te dichten, maar ook om, in navolging van de Academies in vele Italiaansche steden, de wetenschap te populariseeren door voordrachten in de landstaal, waar Spieghel en de zijnen vroeger reeds op hadden aangedrongen. Die voordrachten zouden worden gehouden over wiskunde, Hebreeuwsch, geschiedenis en Grieksche wijsbegeerte. De “Duytsche Academie” zou dus een soort volksuniversiteit zijn.’Ga naar voetnoot3)Van Hamel zoekt het antwoord op bovenstaande vraag in ‘een verschil van meening over de bruikbaarheid der kunstwetten.’ Coster c.s. waren voor een streng handhaven dezer wetten, zoals o.a. blijkt uit de voorrede van diens Isabella van 1619; Rodenburg c.s. waren in dat opzicht meer vrijzinnig. Rodenburg wil bovendien ‘leren’ en | |
[pagina 230]
| |
in zijn Borstwering levert hij dan ook een ethische verdediging van het toneel, speciaal van het blijspel. Vooral na de splitsing voelen beide partijen blijkbaar behoefte aan formulering hunner meningen, zoals duidelijk blijkt uit het polemische karakter van vele voorredenenGa naar voetnoot1). Volgens Te Winkel ‘gingen Hooft, Coster en Brederode zwanger van grootscher plannen’, en werd daarom de Academie gestichtGa naar voetnoot2). ‘Het was een poging van Coster en de zijnen (waaronder Hooft en Brederode op den voorgrond traden) om het ideaal van Spieghel te verwezenlijken: het volk in de landstaal van de wetenschap te doen genieten, of m.a.w. de wetenschap te populariseeren’. Ook voor Prof. Prinsen zijn niet de twisten onderling de eerste aanleiding geweest tot het stichten der Academie. ‘Zij is bedoeld als antithese tot de Leidsche universiteit, een navolging van de Italiaansche Academies, die in dienst der Renaissance stonden. Coster moet getracht hebben te stichten een kweekplaats van wetenschap en kunst buiten allen slafelijken dwang van de godsdienst, een wetenschap in Libertijnschen of toch minstens in Arminiaanschen geest’Ga naar voetnoot3). De vraag dient m.i. scherper geredigeerd: in hoeverre was de stichting der Academie een verschijnsel van de Nieuwe Tijd, in hoeverre was zij een gevolg van persoonlijke twisten? Wat woog bij de stichting het zwaarst: de behoefte een nieuw instituut te stichten, dat aan nieuwere eisen voldeed, - in tegenstelling tot de oude instituten der Rederijkers en het moderne, dat door toedoen van Prins Willem te Leiden verrezen was -, of de behoefte zich los te maken van personen, die men om hun karakter mijden wilde? Was het zakelijke element doorslaggevend, of het persoonlijke? Ik stel de vraag met opzet zó, omdat m.i. met de beschikbare gegevens nooit òf tot het ene óf tot het andere kan worden geconcludeerd; men kan niet zeggen, dat een dezer elementen de uitsluitende oorzaak of aanleiding was; daarover bestaat trouwens weinig verschil van mening. Wel is er verschil van opinie als het gaat over de kwestie: of het zakelijke of het persoonlijke element doorslaggevend was. Men weet, dat het niet aan pogingen heeft ontbroken, om aan | |
[pagina 231]
| |
deze twisten een einde te stellen. De bekendste is die van Hooft: hij stelde o.a. voor de leden der Kamer te splitsen in ‘stemmaetighe en stemmeloose’: de laatste zullen doen wat hun aangewezen wordt: ‘zingen, spelen, schilderen, beeldhouwen oft anders’Ga naar voetnoot1). Ook Johan ten Grotenhuys, hoofdofficier, schijnt in het belang der Kamer gewerkt te hebben; via dezen wilde Hooft de machtige arm van de magistratuur voor reorganisatie der Kamer gebruiken. Daarover schreef Hooft hem een brief, die ongedateerd is, maar klaarblijkelijk betrekking heeft op de ‘Schick’, door Hooft opgesteld ‘9 Martio Ao 1613. Op den huize te Muiden.’ Hooft schrijft aldus: Erentfeste, hoochgeleerde, voorsienige, seer bescheidene Heere, Hooft zag dus toen blijkbaar geen ander redmiddel meer, dan de ‘onnutten en ongebondenen’ door de sterke politionele arm uit de Kamere doen zetten, en te houden. Deze ‘onnutten en ongebondenen’, wat misdeden zij? Zij ‘schoorvoeten tegens de geregeltheit’. Het is in deze geest, dat Bredero spreekt in zijn vers, dat hij in 1616 ‘den Broeders In Liefde Bloeijende’ toezond: | |
[pagina 232]
| |
Wanneer men nu verkiest, siet men te samen rotten
Het stoffe van de Maats, een deel neuswijse Sotten....
En deze mannen zijn het ook, die stelselmatig de anderen tegenwerken als die wat schoons voor den dag willen brengen: Want brengt men hier wat schoons, iets vermaarts of wat goets,
Het wert schendich verlamt van dees waan-wijse bloets:
Dit wraackgoet, dit uytschodt, dees onwetende Buffels.
Bredero spreekt de hoop uit dat Campen, Lambert, Hooft en Samuel sal 't geschil,
Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wil.
We weten dat het anders gelopen is! Ook voor Bredero lag dus de oorzaak bij een groep onwilligen, die.... zich verzetten tegen popularisatie van de wetenschap? Of tegen een herinrichting der Kamer in de trant der Italiaanse Academies? Het blijkt nergens!Ga naar voetnoot1) We moeten niet vergeten, dat de formuleringen der verschillen tussen beide groepen, althans in de scherpe vorm waarin we misschien een onderscheid kunnen herkennen als Buitenrust Hettema het b.v. aangaf, achteraf zijn gegeven! Zo b.v. dooi Coster in de voorrede van Isabella (1618). Het is toch wel een heel merkwaardig feit, dat een zo principieel verschil als tussen Coster c.s. en Rodenburg c.s. bewust heet te bestaan, door geen dezer personen tot uiting is gebracht vóór de stichting der Academie, Dat betekent niet, dat ik zou willen beweren, dat de verschillen, zoals die door verschillende geleerden zijn geformuleerd niet bestonden; maar het betekent wel, dat dit zakelijke element in de strijd tussen beide partijen zodanig verdrongen of althans minder bewust was, zodat er geen behoefte noch lust noch inzicht bestond tot een scherpe afbakening van beider standpunten. Nog eens: er bestonden zakelijke verschillen. Ik lees dat b.v. ook in een Antwoordt op de acht voorghestelde vraghen vande Amsterdamsche Academy, Eerst gheweest Brabantsche Camer, maer dien naem verlatende uyt haet om dat de Brabanders zijn Liefhebbers vande Religie ende sy vande Goude Vryheit, dat is te segghen duldinghe van Dwael-gheesten ende misverstandenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 233]
| |
Maar toch meen ik dat een en ander tot de conclusie zal moeten leiden, dat de persoonlijke tegenstellingen zwaarder wogen dan de zakelijke. Na de scheiding heeft men behoefte gevoeld om de oorzaken daarvan te formuleren en toen heeft men getracht deze te omschrijven. Overigens bleek ook nu weer, hoe weinig althans de behoefte bestond aan een Kamer in Costers geest, want al heel spoedig is juist dat, wat het nieuwe was, van het program verdwenen en werd de Duytsche Academie een rederijkerskamer, met min of meer moderne ideeën op literair terrein. - Ik ben intussen zo gelukkig geweest beslag te kunnen leggen op een onbekend en voor deze historie zeer gewichtig document, nl.: A 1. Reden Over De Oneenicheyt der Rymers onses tijdts en Vaderlandts. | |
[pagina 234]
| |
wegende/ my onghelooffelijcken seer vermaeckte/ en wenschte dat de Rymers onser eeuwe (de welcke het/ leyder! soo verre al ree met haere oneenicheyt hebben ghebracht/ dat het de Son te openbaer/ een yeder inde mont/ ende allen vromen verstandigen te laet is) mede in alsulcker liefde en eenicheyt mogh en leven en wandelen; hebben my de zelve aenghedreven ende gheprickelt dese mijn onwaerdige Reden vande Oneenicheyt der Rymers onses tijdts en Vaderlandts te stichten. Maer op dat ick verhoede het berispen van die/ die ick misschien met de waerheyt op haer seer taste; hebbe ick my vooral te ontledighen ende te suyveren van alle eensydigheydt. 'tWelck ick doe/ sprekende volmondich en vrymoedich voor dat lieffelijcke gheslachte van Iupiter, dat sy my nemmermeer nae desen en behoeven gunstich te zijn/ indien ick in desen meer op d'eene als d'ander zyde helle/ ende alle dit niet buyten alle eensydicheyt/ uyt loutere liefde en onvervalschte genegentheyt tot die Goddelijcke Conste uyt en roepe. Nu treede ick voort. De Rymer van Sulmo haelt hier op verscheyden loffelijcke vermaerde Dichters/ der welcker een deel noch/ door haer soo lieffelijcke als loffelijcke rijm-geschriften ons/ hare al te vreemde naekomelinghen/ zijn bekendt gheworden. Voorwaer onse eeuw' en Vaderlandt en soude niet min vruchtbaer gheweest zijn van voortreffelijcke mannen/ gilde-broeders van die Goddelijcke neeringhe: Ten waer (helaes!) het nydighe nootgeval ons al te haest uyt onse minnelijcke omhelsinge hadde ontruckt die lieve twee uytmuntende lichten/ D.V. Coornhert, ende H.L. Spieghel.Ga naar voetnoot1) Maer ghy/ o hongherighe Doodt! zijt ghy nu | |
[pagina 235]
| |
versadet/ nu ghy die twee waerde mannen met een leckere gulsicheydt verslonden/ en ons hare ghewenschte ommegangh te ghenieten belet hebt? Souden 't dynen gierigen rop gheen mindere ghedaen hebben? Dat is een beklaechlijcke sake. Evenwel noch soude het droevigher zijn gehweest/ indien ghy die macht die ghy op de vaten/ daer die edele zielen in handen gewoont/ oock op hare namen haddet ghehadt en te werck ghestelt. Namen segghe ick/ die by ons noch onse naeneven niet en sullen verduystert worden/ so lange ons Vaderlandt haere tale sal behouden. Maer ick verloope my te seer in 't droevigh schreyen/ een eenighe versachtinge van hertsweer. Laet ons komen tot onse voorghenomen stoffe. Om bequamelijck te spreken ende te handelen vande oneenicheyt vande Rymers/ is/ mynes bedunckens/ 'tbest en 'tnoodichst aen te wysen de te weeg'-brenghende oorsake en 'teynde der selver: Waer uyt klaerlijck dan sal blijcken en openbaer worden de sake selfs/ te weten: Wat sy inderdaedt sy. Wat sal ick stellen voor de te weeg'-brenghende oorsake/ of moeder der oneenicheyt? De nae-yveringhe? Gheensins. Die is daar toe te eel. Dese wort in alle oeffeningen/ als van konsten/ wapenen/ en derghelijcke/ den leerlinghen der selver vande Leer-meesters ten hooghsten aenghepresen/ als een vande voornaemste trappen om tot den top der wetenschappen te gheraken. Wat dan? Niet anders als de blaeuwe en magre hertvreetster de Nydicheyt. Deze heeft een deel vande Rijm-schryvers onse tijdt-ghenooten so seer beseten/ dat sy/ noch op schande/ noch op schade siende/ die haer daer uyt te verwachten staet/ alleene soecken haer mede-broeders te onder-drucken. Ey/ wat segge ick Rymers? Die naem is haer te eel en waerdigh. Sy betoonen dat met hare eyghen wercken. Wat wercken? Te smaden/ te schenden/ te lasteren/ en derghelijcke wercken/ die (God betert) al te openbaer zijn. Betoonen zy 't niet? Dat late ick mynen Naso oordelen/ de welcke alsulcke wercken in gheen Rymer toe en laet. Alle goede konsten/ seyt hy/ daer de Rijmkonste onghetwijffelt het hooft van is/ maken den mensch sachtsinnich en minnelijck van zeden. Alsoo verde dan/ als die gene/ die sonder oorsaeck/ behalve bysonderen haet/ die ghene/ die sy behoorden te eeren/ lasteren/ Alsoo verre/ segghe ick als d'alsulcke van goede en menschelijcke zeden zijn verscheyden: Alsoo wijt/ jae wyder zijn sy afgedwaelt van het ampt van een recht Rijm-schryver. Eenen rechten Rymer zijn zyne sinnen daer toe te sacht/ dat hij op yemandt soo onmatich soude woeden/ en zijn ghemoedt te eel om een met laster en schelt-woorden aen te vechten/ die hem soo kleyn niet en wil achten/ dat hy hem met ghelijcke wapenen/ en teghens hem bysonder verweere. 't Is om te lachen. Ghylieden wilt edel zijn gheacht/ en ghy en betracht het metter daedt in ghener maten. Wat eer sult ghy doch van dit anvechten verkryghen? Machick 't segghen? Even soo grooten eer als de vuyle Wolven en Beyren ghenieten/ voor datse een doodt lichaem/ of eener die hem niet en verweert bestryden. De edele en moedighe Leeuw en sal sulcke niet doen/ ten sy dat hy van onmatigen en onghemeenen honger werde gedreven. Lieve Leser/ slaet eens rechtvaerdighe ooghen op de sake/ om met my te oordeelen/ of de alsulcke met sodanich doent die onvolpryselijcke konste geen kleynicheyt aen en doen. De huydendaechsche kramers soecken wel die ghene die met haer-lieden van eender neering zijn/ met beter koop te gheven/ en eenes anders waren te laken/ ondersteeck te doen/ en haer | |
[pagina 236]
| |
voordeel te verhinderen. Maer betaemt dat te doen die winst van eere soecken door de Goddelijcke neering der Rymery? Voorwaer alsoo verre als dese neeringe d'anderen te boven gaet/ also vele minder betaemt desen alsulck bedrijf/ als dien. Sy lieden willen mee eere soecken/ jae meenende selfs wel te hebben: Maer onder-tusschen sal 't schijnbare ondergang zijn/ die haer boven 'thooft hangt. Dat seydt haere hovaerdighe overdwaesheyt en opgheblasen gheest/ een wisse voorbode vanden aenstaenden val. Hoe schadelijck dat hen-lieden sal zijn dese hoochdraventheyt en hoochmoet/ dat sal ick/ buyten het ghemeene spreeckwoort: De hoochmoet komt voor den val, leeren met een of twee ghelijckenissen. 'tEn is al gheen gout datter blinckt/ en al gheen wijsheyt datter voor ghehouden wort. De nederige spriet ontvliet het ghevaer der Wintersche stormwinden/ dat de top-seylen neder of inden grondt slaet. Den onervaren Lantman laet den boom in 't wilde wassen/ sich selven vele goedts belovende/ als hy siet dat de selve haere tacken wijdt ende breedt uytspreyden: Daer den vernuftighen en kloecken met het snoey-mes bedwingt de al te geyle en weeldighe looten/ die den stamme hare nootwendige sap en voetsel ontsuyghen en ontrecken: Waer door hy gheniet ghewenschte vruchten/ die den onvernuftighen moet derven. | |
[pagina 237]
| |
smet: En d'andere zyde soeckt der selver suyverheyt al te stijf-koppich/ sich aen een stroo storende (soomen daer mede in 't goede kan misbeuren) te onderhouden. Eyscht ghy wech en wyse? Ick hebse ghevonden. Naedemael ghylieden in ghevoelen soo verde van malkanderen zijt ghescheyden/ leert u selven kennen/ ende malkanderen verstaen/ 'twelcke mijns oordeels den besten wech middel is om tot de Eendracht ende Vrede te gheraken. Dan sult ghy meerder zijn In Liefd' Bloeyende als oyt voorheenen. Het welcke buyten alle twyfel alle konst-lievende herten wenschen/ gelijck het boven allen wenscht Wat blijkt uit dit pamflet? Voor dezen schrijver ligt de oorzaak in de Nijdicheyt. Het is natuurlijk van het grootste gewicht te kunnen vaststellen, wie de schrijver is. Met zekerheid weten we alleen, dat hij schrijft in Hoofts trant: ‘Met/ de welcke hy betoont en aenwijst/ hoe minnich en minnelijck/ hoe liefelijck en lieftalich/ hoe vrundelijck en vriendthouwende de Rijmers.... hebben gheweest.’ Hij noemde zich een ‘kleyn konstenaer maar groot lieffhebber’; hij neemt een neutrale houding aan, maar.... wijst toch één groep der rijmschrijvers aan als diegenen, die zich niet van Nijdicheit onthielden; bovendien toont hij zich een warm vereerder van Spieghel en Coornhert. Tweemaal zegt hij, dat hij niet van hekelen houdt; éenmaal haalt hij een versregel van Hooft aan (Gerard V. vs 1737), of is dit een algemeen in gebruik zijnd gezegde geweest? Als zakelijk voorbeeld, waarin de Nijdicheit zich uitte, noemt hij het purisme: sommigen zijn in dit opzicht te exclusief, anderen daarentegen betonen zich te laks in de strijd tegen de vreemde woorden! Aldus verschijnt de schrijver voor ons als een middenman; iemand die Spieghel en Coornhert hoogschat en dus humanistisch gezind; iemand die de kunst liefheeft en ook wel eens beoefent, waarbij de Muider Drost hem bepaaldelijk heeft beinvloed; vooral iemand, ten slotte, die meent dat alleen de Nijdicheit de oorzaak is der twisten, en die daarom een poging wil doen tot pacificatie der geesten. Wie is deze schrijver? Zijn zinspreuk is niet bekend dan van personen, die onmogelijk de samensteller van dit geschrift kunnen zijn. Van Doorninck geeft op: Joachim van der Putte en Matthijs van de Merwede; maar dezen | |
[pagina 238]
| |
komen niet in aanmerking: de laatste leefde nog in 1677 en was in 1618 nog te jong om een dergelijk geschrift samen te stellen, en wijs is hij zelfs nooit geworden; de eerste stierf reeds in 1581. Was het een spreuk voor deze gelegenheid aangenomen? Ik heb de verschillende in aanmerking komende personen in het Amsterdam van die dagen nagegaan, en geloof dat Johan ten Grotenhuys het meeste kans maakt om de auteur van dit merkwaardig geschrift te zijn. Hij immers heeft bewezen zich voor de Kamer te interesseren; met hem heeft Hooft contact gezocht om de reorganisatie door te zetten; hij was een aanzienlijk en ontwikkeld man, die de kunsten beminde; hij behoorde tot de richting der Libertijnen. Maar.... het is slechts een vermoeden: deze gegevens zijn volstrekt onvoldoende om een veilige conclusie te trekken. Is het nu niet zeer merkwaardig, dat deze man, die blijkbaar een insider was, in het geheel niet spreekt over de bedoelingen, die aan Coster c.s. in onze tijd zijn toegeschreven? Mij dunkt, dat het geval parallel loopt met dat van de stichting van het Nil, al moet ik er aanstonds bijvoegen, dat de vergelijking niet geheel opgaat, wijl de krachten die de Academie stichtten niet geaffronteerd mogen worden door een vergelijking met de krachten die het Nil vormden. Maar overigens.... welke treffende overeenkomsten! Ook hier veel persoonlijke twisten - tussen Dr. Lodewijk Meijer en Mr. Joan Blasius -; ook hier een stichting met een half-wetenschappelijk, half-literair karakter; ook hier treedt het wetenschappelijke karakter tamelijk spoedig op de achtergrondGa naar voetnoot1). Het komt mij voor, dat - indien de aan Coster c.s. toegeschreven bedoelingen zo bewust in hen geleefd hadden - wij daarvan iets zouden moeten lezen in de geschriften van hen, die Costers richting nastonden; zeer zeker was er verschil; maar opvallend is weer, dat men zo goed als nooit daarvan iets hoort voor de splitsing; eerst daarna voelde men blijkbaar de behoefte het onderscheid te formuleren: eerste vereiste wanneer een strijd geleverd wordt op het terrein des geestes! Uit de geschriften van voor de scheiding zien wij vrijwel uitsluitend 't persoonlijke element aan het licht treden. Bovendien zien wij het meest- | |
[pagina 239]
| |
sprekende verschil tussen Eglentier en Academie spoedig verwazen en verdwijnen. Daarom zou ik willen concluderen: de grootste stoot tot stichting der Academie werd gegeven door krachten uit persoonlijke geschillen geboren; datgene wat hen zakelijk scheidde, was het bezit van een kleine minderheid, die zich dit bezit niet eens helder bewust was. De mening van den ouden Jonckbloet, ietwat aangepast aan die van Buitenrust Hettema, lijkt mij de juiste.
Hulst Jos. J. Gielen |
|