De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Madame de PompadourDeel I - ReinetteIIIMadame Le Normant d'Etioles liep rusteloos op en neer over het kiezel van de allee, die naar het bordes van haar kasteel leidde. Ze voelde zich opgewonden, een blos brak door, die zelfs op haar gepoederde wangen zichtbaar werd. Anderen merkten het niet wanneer die schichtige nervositeit over haar kwam. Zij kon zich beheerschen. Nerveus-zijn was een voorrecht, dat zij zich alleen toestond, wanneer ze alleen was. Nu en dan bleef ze staan. Haar gedachten waren plotseling afgeknapt. Vond ze de verbinding weer of kreeg ze een nieuwen inval, dan liep ze haastig door. Een schoone Russische windhond, Moujik, volgde haar, langzaam, schommelend als een roofdier na gestilden honger. Jeanne voelde in de atmosfeer, dat er weer een belangrijke dag voor haar zou komen, een dag dien ze beschouwde als een beurt, die goed of slecht zou kunnen uitvallen. O, ze had zulke dagen lief en ze was ook bang voor ze. Wanneer ze lang uitbleven, waren ze het voorwerp van haar hartstochtelijke wenschen. Maar als ze voorbij waren, keerde ze tot haar rust terug en hoopte dat deze nog lang duren zou. Het was de koning, die haar de groote, bewogen dagen bracht, welke haar betooverden en afgemat achterlieten. Vandaag merkte ze weer aan den aard der buitenstilte, dat Louis in de buurt was, misschien op Choisy en dat hij zou uitrijden en ze hem tegemoet moest gaan. Ze merkte dat niet met haar zinnen, maar met haar ziel. En die verscherpte haar gehoor, haar reuk, haar oogen. Tusschen haar vingers drukte ze onrustig het blad van een hulstboompje, waar ze voor stil stond en leek op een speelster, die op weg is naar de roulette, op een alchimist, die beweging waarneemt in zijn retort. | |
[pagina 152]
| |
In de verte hoorde Madame d'Etioles het schallen van een hoorn en een vreemdsoortig aaneengesloten en grillig geluid, dat hondengeblaf zou kunnen zijn. Ze wist nu, wat ze doen moest. Van allerlei kleine plannen, die ze voor den dag gemaakt had, deed ze onmiddellijk afstand. Geen vrije, geestige causerieën met Voltaire. Geen musiceeren met Jélyotte, den opera-zanger, geen wandelingetjes met den duc de Nivernais langs haar volières. Mama moest haar gasten maar bezighouden. Ze liep in vluggen tred de oprijlaan terug, de terrassen over, naar haar slaapvertrek, dat op de zuidzijde lag, van waaruit ze in de verte het bosch van Sénart zag liggen. Ze was gehaast of een dierbaar rendez-vous haar te wachten stond. 't Zou ook een rendez-vous worden, maar alleen, met zich zelve! Ze belde. Virginie, de femme de chambre, kwam binnen. ‘Jacht, vandaag!’ zei blij en trotsch Madame d'Etioles. ‘Wenscht mevrouw een rose of een blauwe fee te zijn?’ vroeg haar lachend het kamermeisje, de confidente van haar zwak. ‘Rose, Virginie, rose.’ Terwijl de chambrière haar van kleed deed wisselen, dacht ze na over den zin van een charmante en zonderlinge gewoonte, die er geweest was, voor dat ze met zichzelf te rade had kunnen gaan. Voor den koning wilde ze ‘la dame bleue’ of ‘la dame rose’ zijn. Het was heel verstandig van haar geweest, want dwaas zou ze gehandeld hebben, wanneer ze met haar welvoorziene garderobe had willen pronken en die trotsche lieden van Versailles in altijd andere gestalte tegemoet zou zijn getrokken. Men zou zich haar niet herinnerd hebben. En nu! In de joyeuse en toch wat feeëriek-geheimzinnige afwisseling van haar verschijning als de dame in 't blauw of de dame in 't rose moest ze op den duur opvallen en men zou de herinnering aan haar bewaren. Een lumineus denkbeeld, haar ingegeven en niet overdacht. Dat zijn de beste. En haar sierlijke en vermetele list had vrucht gedragen. Ze wist dat van neef Binet, die kamerknecht bij den kroonprins was. Men begon in Versailles te spreken over ‘cette petite d'Etioles’. En wanneer jaloersche dames den neus optrokken voor die ‘caillette de Paris’, die burgerlijke aanstelster, glimlachte de koning zeer welwillend. Men had haar dit verteld. Waarom die glimlach? Om de doorzichtige domheid van de dames of om de herinnering aan een lichte verschijning, die als een fee het jachtrumoer en den groenen ernst van het woud brak met den glimlach van haar ontmoeting. | |
[pagina 153]
| |
Weldra was de breede rok over het baleinen panier gegleden. Op het zacht-rose fond glansden, een weinig meer karmijnrood, smalle geborduurde veeren als bladeren van varens. Over het corsage lag een bovenkleed van dezelfde stof. Vier-vleugelige rose linten als vlinders op haar borst regen het dicht. Virginie poederde de licht-bruine zacht geonduleerde haren, waarop ze schuin een hoedje plaatste, dat als een triomfantelijke vogel even maar haar hoofd aanraakte. ‘Zeg Sylvestre dat hij inspant!’
Voor één der ramen van het kasteel van Etioles stond de kleine echtgenoot van Madame en keek naar den kant, waar de stallen lagen. Voltaire, een tengere man, hield hem gezelschap en tikte in vluggen tact met de vingerknokkels op de ruiten. ‘U hebt reden u de gelukkigste van alle stervelingen te noemen, mijnheer d'Etioles. U hebt de schoonste vogel gevangen en u weet dat u haar gerust de vlucht kunt geven, ze komt weer terug.’ - ‘Zeer vleiend, mijnheer de Voltaire. Ondertusschen vind ik het vervelend, wanneer m'n vrouw haar jachtbevliegingen krijgt. Zonder Jeanne is m'n huis leeg! En ik heb de kracht niet om al die schoone geesten, die zij hier verzameld heeft, waardig bezig te houde. Bijvoorbeeld u. Wanneer zij er niet is, en u of Montesquieu zijn onze gasten, voel ik me een dief. Ik houd iets vast, dat niet voor me bestemd is -’ - ‘Ik wed dat het wild vandaag een goeden dag heeft,’ zei Voltaire. ‘Als de stoet van zijne majesteit onze charmante d'Etioles ziet, vergeten de heeren het hert. Kijk, daar gaat ze. Zou men niet zeggen Venus, als Artemis vermomd?’ Voltaire was de meester der vleiers. Maar hij kon ook ernstig zijn. Jeanne d'Etioles was als de lichte verzen, waarvan hij zooveel hield. Een godin, heel bereikbaar voor stervelingen. Mythologie ten dienste van elegante dichters. In een phaéton, een azuur-blauw koetsje op vier wielen, bespannen met twee appelschimmels, die ze zelf mende, reed ze nu triomfantelijk zwierig de verte in, haar hoedje even uitdagendonoverwinnelijk als de pluim op de baret van een ridderlijk don Juan. Ze hield de gespannen leidsels in de gehandschoende hand, leidde haar koetsje langs donkere, doorploegde velden naar den kant van het forêt de Sénart, luisterend naar de klanken van de jacht, die scherper en scherper werden; hoorns, honden en ja, wanneer ze goed luisterde, af en toe het hinniken van een on- | |
[pagina 154]
| |
rustig paard. Door een breede elken laan reed ze het bosch in, naar een open plek die ze kende, omdat daar gewoonlijk een plaats van aflossing en bijvoeging voor de meutes was. Madame. d'Etioles was een dier slotvrouwen der omgeving, die verlof hadden 's konings stoet van op een afstand te volgen. Maar van haar, hoewel begunstigde, toch zeer nederige positie wilde ze een triomf maken, grooter dan die van de dames, welke de koning tot zijn jacht had uitgenoodigd. Een verschijning, niets dan dat zou ze zijn, die in den rijkdom van haar eigen sfeer rondstoeide om het geregelde jachtbedrijf, even verheven boven de regelmatigen als de meeuwen die om het zeiljacht zwerven, er eens gebruik van maken en het dan weer in natuurlijk sans-gêne verlaten. Ze zou den koning heel vluchtig kussen door haar opdoemen en haar blik. Maar dien lichten verren kus zou hij niet vergeten. 't Moest hem als een aanraking met de chimère zijn. En wie loopt haar niet na? Wie denkt niet in zijn droomerige uren aan de belofte, die men bang is te verzuimen?
Tot drie uur in den nacht had het intieme souper in 't kasteel van Choisy geduurd. Men kon merken, dat de dames naar rust gingen verlangen. Louis XV, geamuseerd, zag ze worstelen tegen de vermoeienis, om toch maar geestig en opgewekt te kunnen blijven. Maar de een na de ander verstrakte van slaap. ‘De kaarsen dooven,’ fluisterde hem de hertog de Richelieu toe. ‘Het wordt tijd, dat we ze weer elders doen ontbranden.’ - ‘Zeg liever dat de bloemen zich sluiten,’ schertste de koning poëtischgalant. Er was veel goede wijn gedronken en men had ongedwongen van het talrijke gebraad gegeten, bevrijd van 't toezicht der knechten, die, nadat ze de schotels voor de gasten hadden neergezet, weer vertrokken waren. Louis XV merkte met genoegen, dat zijn favorite, Marie Anne, duchesse de Châteauroux, ondanks het late uur het flinkst bleef en de brutale galanterieën van haar oom Richelieu het vroolijkst beantwoordde. Terwijl hij haar bewonderend aanzag, kneep hij Madame's dikke en gezellige zuster, Madame de Lauraguais in de armen, teneinde haar wakker te maken, opdat ze op haar hoede kon blijven in het gezelschap van zulke ondernemende mannen als de duc de Richelieu en de hertog van Ayen. De koning had dien verderen nacht in de armen van zijn vrien- | |
[pagina 155]
| |
din doorgebracht. Zijn hoofd op de hand van Madame de Châteauroux was Louis ingeslapen, terwijl zij met trots en liefde dien verfijnden, verveelden, zinnelijken mannenkop bekeek en zich voornam een man en een koning van hem te maken en zichzelf door het volk te laten bejubelen als de vrouw, die vorst en land gered had. Ze verlangde naar daden en was blij met haar gevaarlijke, compromitteerende waardigheid. De lippen even geopend, sliep ze in. En die twee hoofden naast elkaar vertoonden zelfs in ruste dat de zielen der slapenden niet op dezelfde wijze tegenover het leven stonden. De trekken van den man keerden zich van iets af, die van de vrouw straalden iets tegemoet. Louis XV had vast, maar niet lang geslapen en reeds in den vroegen morgen wekte hij z'n gezellin. Wanneer hij te Choisy of te Fontainebleau was, wilde hij zich geen dag het jachtgenot ontzeggen. Hij zou het niet kunnen, zich heel zulk een dag onrustig voelen. Niets maakte hem verdrietiger en boozer dan afstand te doen van een bereikbaar genoegen. De hertogin voelde zich nog wat moede, hoewel ze het den koning niet bekennen wilde. Maar zijn oogen, die zeer scherp keken, namen dit waar. En ofschoon hij zichzelve uitgerust voelde, zijn gezondheid en onvermoeibaarheid speurde als iets dat hem aangeboden werd, dat hem tot genieten lokte, nam hij zich voor dien dag den jachtstoet in koets te volgen om zijn vriendin gezelschap te houden en haar niet te verleiden zelf te paard te stijgen. Men moet zijn egoïsme temperen, een compromis vinden. Louis ontwaakte steeds tevreden, wanneer dat niet in Versailles plaats vond. Die troostelooze langdradigheid van het officieele vertoon, dat hij zeer noodzakelijk vond, maar hem toch drukte, ontweek hij in zijn kleine kasteelen, waar hij alleen vergezeld werd door hen, die hij er zelf toe uitnoodigde. Hij opende nu de deuren van het frontbalcon der eerste verdieping, zijn slaapkamer lag juist boven de groote eetzaal, en snoof de goede lucht van den herfst op. Met een langen bekoorden blik keek Louis naar de kastanjes van de groote laan, wier bladeren stijf en volgezogen schenen, heel donker nu en de elegante gulden omrandingen hadden aangenomen, die het begin van hun dood is. Hij luisterde naar het blaffen van zijn meute; hij herkende het hooge gekef van den jongen reu Agile, één van zijn Engelsche jachthonden. O, dat kondigde tenminste levensvulling aan, een dag, die beloofde hem te boeien. Vanaf zijn balcon zag | |
[pagina 156]
| |
hij de knechten met de aangelijnde speurhonden vertrekken. Aan de achterzijde van 't kleine slot klonk het dolle geblaf van zijn brakken en windhonden en van de Normandiërs, die nu uit de kooien werden gelaten. Het kon een mooie dag worden. Men had hem bestemd om het groote mannelijke edelhert neer te leggen, dat een vorig maal door een fout van de piqueurs, die de honden op een ander dier geleid hadden, verloren gegaan was. Hij keerde zich om, drukte een kus op den schouder van de hertogin, die hem speelsch ontsnapte en een fichu om hoofd en bovenlijf geslagen, door een deur in den achterwand der kamer het voor anderen ontoegankelijke trapje zocht, dat haar naar 't eigen vertrekje leidde, waar haar femme de chambre wachtte. Lebel, de kamerknecht was discreet binnengekomen en reikte den koning die glimlachend en peinzend Madame de Châteauroux nazag, een blauw fluweelen vest en een effen jas van dezelfde kleur.
Anderhalf uur later stapte de koning in een smalle karos, die vier zitplaatsen telde. De koets werd getrokken door zes paarden en reed langzaam voorwaarts om de ruiters gelegenheid te geven zich rondom hem te scharen. Naast Louis had de hertogin de Châteauroux plaats genomen, tegenover haar een begunstigde vriendin, de hertogin de Chevreuse. De hondenknechten, de tweemaal gekrulde hoorns om den hals, brachten de mondstukken tusschen de lippen en de klanken, die op den koning als wekkende wijn werkten, weerklonken. De honden, door hun piqueurs onder appèl gehouden, blaften van jachtverlangen, de roode tongen hingen reeds trillend buiten de bekken. Met een zinnelijke vreugde in hun schoonheid en geweld keek de koning naar zijn dieren. Hij was beter op de hoogte van zijn meutes dan edellieden, die al hun tijd aan de jacht konden wijden; hij kende de zijne stuk voor stuk. Met zijn neef de Conti, een jager bij Gods genade, die stapvoets naast 's konings koets reed, sprak hij over Fransche en Engelsche rassen. De prins kon maar geen afstand doen van het zware Fransche type. En ook de koning had zijn heerlijke zware Fransche honden lief. Hij wist het, de Engelsche liepen vlugger. Een stoet van ruiters kon hen zelfs niet bijhouden. Maar de stem van de Engelsche was zoo hoog en zwak. Het zware bassen van de Fransche honden, waar de bosschen van Sénart, van | |
[pagina 157]
| |
Fontainebleau, van Compiègne en Rambouillet van weerklonken, zwaar als de jachtgronden in de herfstmaanden, konden de koning en zijn genooten niet missen. Dat was de stem van de jacht zelve. d'Yauville, 's konings opperjachtmeester en Frankrijks beste kenner van de hertenjacht sprak in afwachting van de piqueurs, die het rapport zouden komen uitbrengen, over de pogingen van den hertog van Bourbon, die een nieuw ras kweekte uit de honden van Saintonge en de zwarte Saint-Huberts. De oogen van den koning waren wijd, open en verlangend. Gretig nam hij het heete geblaf van de nog aangekoppelde dieren, die heftig aan de lussen trokken en de piqueurs in looppas brachten, in zich op. Hun persende en krimpende flanken wekten in hem dezelfde roes, die gladde naakte vrouwenlichamen hem schonken, en het leven tot een spel van dartele kracht en schoonen vorm maakten. Jacht en vrouwen hervormden den zwaarmoedigen christelijken zondaar tot een Griek. Rondom hem blonk alles van de overdaad des levens. De blijde licht-blauwe jachtuniform des konings werd door alle heeren gedragen en slechts hun bruine rijlaarzen braken het teere bleu van hun jassen. De vrouwen, wuivende struisveeren achterwaarts over den hoedrand, de blauwe manteltjes met zilveren knoopen gesloten over de breede welvende naakte halzen, waren allen een mogelijkheid voor Louis' vreugde. Hoe schuchter hij zich wist, enkele woorden zouden voldoende zijn, opdat ze hem tegemoet traden. Terwijl hij de oogleden liet zakken en z'n blik op zij en naar voren over den stoet gleed, liet hij zich door ze lokken als bood men hem een doos aan met zeldzame vruchten, gebet in zachte bloem- en schuttende boombladeren. D'Yauville gaf zijn paard de sporen en reed vlug vooruit. Het struikgewas in de verte week vaneen, en een lijnknecht, zijn hond aan het touw, verscheen op den breeden weg van de open laan. De jagers haastten zich naar voren, hielden de teugels in, en temidden der aandachtig luisterende ruiters en amazones, bracht de knecht rapport uit. Er was geen twijfel aan. Zijn hond had het spoor van een oud hert gevonden, dat volgens hem hetzelfde moest zijn als de kerel, die hem de vorige week ontsnapt was. Hij had het terrein waarbinnen het dier zich bevond, kunnen bepalen en laten omsingelen. Op d'Yauville's strenge vraag beschreef de piqueur, een der beste en geoefendste, die de opperjachtmeester in zijn dienst had, het spoor dat hij had gevonden, | |
[pagina 158]
| |
de zware ronde hertenteenen, de versleten hakken, den korten beenstand. Een vergissing was uitgesloten. Triomfantelijk haalde hij uit den rand van zijn harden steek een ring van uitwerpselen, om alle kenners te bewijzen dat het inderdaad een oud edelhert zou zijn, dat men ging lichten. D'Yauville, de capitaine des chasses had vertrouwen in zijn verslag en luisterde glimlachend naar enkele heeren die het beter meenden te weten. 't Waren edelen, en 't was hun recht 't hoogste woord te voeren. Maar gelijk hadden die met autoriteit en klem redeneerende saletjonkers niet. Hij gaf den piqueurs bevel de honden los te koppelen. De hoorns werden geblazen en in vaart stortte de stoet zich in de richting der door den lijn-knecht getrokken ‘enceinte’. Brutaal hoorngeschal, elkaar als golven opvolgende en overspoelende blaf-attaques der honden verminkten toen de rust van het bosch, en drongen door tot in zijn stilste en meest ongebaande paden, waar over de dorre blaren behoedzaam een vos naar hazen speurde en eekhoorns, staart over den rug, naar eikels zochten. De heeren en dames reden alleen of zij aan zij, al naar hun temperament. Men volgde een boschpad, aan welks eenen kant zich een weide uitstrekte, waarover in zachten gordijnval wat herftsnevel hing. Kraaien betrippelden deftig den groenen bodem, op zoek naar de eerste larven. Aan den anderen kant werden de hooge, harsige dennen en de blinkende berkenstammen verbonden door grimmig plichtsgetrouw akkermaalshout, een dicht kreupelgewas, welks geheimen de honden steeds van den goeden weg aflokte, wanneer niet de piqueurs hen herhaaldelijk met hun roep in bedwang hielden. In de verte klonken de kreten van den speurhonddrijver, wiens eentonig ‘valet après, veleci aller’ zijn dier tot aandacht bij het hertenspoor moest dwingen. Briges, de onweerstaanbare, zooals de dames van Versailles hem noemden, leidde zijn paard naast dat van den hertog van Nivernais. ‘Ik ben benieuwd of we Reinette weer zullen zien verschijnen,’ riep hij vroolijk den hertog toe. ‘Men zegt dat u dat beter dan wie ook kunt weten,’ antwoordde Nivernais lachend. ‘Ik beken dat ik graag zou willen dat de menschen gelijk hadden, beste vriend. Maar helaas, ik heb alle reden om Madame d'Etioles van wreedheid te beschuldigen.’ - ‘Ze is charmant en haar man een perfecte gastheer,’ merkte de hertog op. ‘Maar hij bezit meer dan waar hij recht op heeft. En hij ziet het gevaarlijke van | |
[pagina 159]
| |
zijn positie niet in. Vorige week heeft hij me nog gezegd, dat zijn vrouw de trouwste burchtvrouw van de heele omgeving is. Ze fluistert hem iederen avond voor hij slapen gaat in 't oor, dat geen man haar van haar huwelijkstrouw kan afbrengen, behalve dan de koning.... En die goede Le Normant begrijpt niet wat er aan ernst in die scherts steekt.’ - ‘Ja, Madame Le Normant vertelt openlijk dat ze op Louis verliefd is, en niemand gelooft haar. Toch durf ik te wedden, dat het haar ernst is. 't Voorhoofd van 'r man begint al hard te worden. Horentjes groeien nog vlugger bij echtgenooten van mooie dames dan op de rozenstokjes van de herten....’ De drijvers bliezen tweemaal op den hoorn. Er kwam versnelling in den stap der paarden. Wilder nog hijgden de honden en de gesprekken staakten. ‘Het schijnt dat 't wild gelicht is,’ riep Duvernais. De piqueurs joegen achter de honden aan. De stoet in vol galop volgde de opgewonden dierenbende. Paarden briesten van 't genot in de felle beweging door het roestige, hartig dampende herfstbosch, waarin af en toe de sombere roep van een hert weerklonk, die voor de tweede maal in den herfst door de onrust der bronst bezocht werd. Bij een open plek aan den westkant van het bosch, niet ver van kasteel d'Etioles werd de pleisterplaats bereikt, waar wachters waren opgesteld. Ze ontkoppelden nieuwe honden, die zich bloeddronken met de andere mengden en hen weldra vóór kwamen. Eindelijk, terwijl de hoorns verdubbelden in triomfgeschal, zag men in de verte een bruine gedaante over een licht beboschten heuvel de hoogte in schieten. De mannen bogen de bovenlijven, drukten de hooge laarzen tegen de rondingen der paardenlichamen en renden naar voren. Hun staartpruikjes gingen vroolijk op en neer onder de zwarte steken. De degens klopten de maat op hun in rijbroek gesnoerde dijen. De oogen van den koning, wiens koets, een weinig achter den stoet, toch vlug naar voren schoot, werden grooter. Een druk, die zelden zijn oogleden verliet, week nu van hem. Hij moest zich geweld aandoen, om rustig in zijn karos te blijven. Waarom was hij nu niet te paard. Hij zou in vlugheid met de anderen willen wedijveren onder de oogen van de bevoorrechte vrouwen van zijn hof. Op de jacht kon hij haar verblinden, goed maken wat hij in conversatie, die hem soms zoo moeilijk viel, tekort schoot. Hij was verplicht voor haar te schitteren, omdat ze hem bewonderden en dubbel begeerden, wijl hij de vorst | |
[pagina 160]
| |
en ook de schoonste van allen was. ‘Zoo vluchten op 't oogenblik ook onze schepen, sire,’ zei plotseling de hertogin de Châteauroux. ‘En de Engelsche matrozen zullen zich rijk maken met de Fransche buit; ze zullen in de ingewanden van ons rijk woelen als straks de honden in de hertenbuik.’ Louis keek op, pijnlijk getroffen door de vrouw, die hem er aan herinnerde, dat hij koning was. De Châteauroux sprak de waarheid, al had ze zulke literaire woorden niet van zichzelve, maar ze waarschijnlijk ontleend aan een geniepig-opruienden brief van die heks De Tencin. Louis kon het einde van zoo'n brief van Madame de Tencin vermoeden. ‘Een sterk man als mijn broer aan 't hoofd van den staat,’ et cetera, et cetera. Maar de pijl trof doel. Terwijl hij uit jagen ging, roofden de Engelschen in de koloniën en sneden den Franschen in Canada en in Louisiana den pas af, konkelden in Indië met inlandsche vorsten en van den Franschen kant verdroeg men dat alles en liet de eigen onderdanen zonder steun. ‘Frankrijk zelf is groot genoeg,’ placht de vorst tot verontschuldiging aan te voeren. Louis schaamde zich. Hij wist alles wat in zijn rijk gebeurde, voorzag het einde beter dan zijn ministers, maar bij voorbaat gaf hij het op. Hoe kon hij maatregelen nemen, waarvan toch niemand van tevoren weet of ze doeltreffend zouden zijn. Mijn God, waarom was het leven zoo gecompliceerd en mocht men zich niet verschansen in wat amusement! De drijvers hadden eer van hun werk; achter den heuvel stortte nu het zware hert in donkere pracht, herrezen na de vermoeienissen van de uitputtende bronst, een open vlakte binnen en de voorpooten in de lucht geworpen, ijlde het naar voren. ‘Het zal ons vandaag niet ontgaan,’ riep de hertog van Richelieu; ‘òf we leggen hem nog hier neer òf hij gaat 't water in, ten zuiden van Melun.’ De hertog van Duras meende te bemerken, dat het dier sporen van vermoeidheid vertoonde. ‘Na de jacht van vier dagen geleden was dat niet te verwonderen.’ De driftige honden, de groote witte chiens greffiers, die men chiens du roi noemde, joegen vooraan en zagen reeds het hert in hun bereik. Het nabij zijn van den buit verhevigde hun begeeren en hun krachten. In gestrekten draf, de borsten bijna langs den grond schurend, renden zij achter het wild, wiens adem opdampte in de harsige herfstlucht. De neusgaten van het dier snoven wild en onder de oogen openden zich de roode kliergaten. Het naar achteren gebogen | |
[pagina 161]
| |
gewei leek te steunen op den borsteligen rug. De hoorns onderbraken hun doodsfanfare geen oogenblik. De honden blaften als bezeten geesten. De knechten gilden, de leibandpiqueurs riepen ‘à route; à lui, allez après, l'ami, l'ami’ en het hert voelde de tanden van een vooruitschietenden brak aan den achterpoot. De paarden snelden over de vlakte, dampend van hitte, de korte staarten sloegen wild over de billen, de hoeven wierpen graszoden de lucht in. De oogen van de mannen puilden uit van vervolgingslust, de tongen der wat achtergebleven dames bevochtigden hun lippen. Harten klopten. Ze haatten het hert omdat het nog niet terneer lag. En in gestrekten draf reed de koets van den koning achter den stoet, terwijl Louis schijnbaar behagelijk in de kussens leunde en z'n vingers in onbewust tastverlangen over zijn jas streken, waar toch geen jachtmes te vinden was. ‘Hij is verloren,’ mompelde hij tenslotte, zijn eigen roes opheffend. ‘Die schurk zal ons niet een tweede maal om den tuin leiden.’ En men zag het dier, te vermoeid voor verdediging, behangen door honden, als een cadaver door vliegen bestookt. Ze sprongen hem naar de ooren, beten hem in den baard, in de voorpooten, trokken hem op de knieën. De zwarte oogen van het dier toonden nu het dooraderde wit van het vlies; 't was of het een doodsgordijn over zijn wereld neerliet. Dik bloed siepelde over de donkere haarborstels aan den sterken hals, alleen de pooten trokken en schopten nog als een wanhopige achterhoede van een verslagen macht. Het ‘hallali’ was gekomen! De opperjachtmeester trok het groote, plechtige jachtmes en sneed den gevallen bok de kniepees door. Daarna stak hij hem het mes in den schouder. De hoorns bliezen de triomffanfare, de afwezige koningin van Frankrijk gewijd. De jagers jubelden, de dames reden naderbij, nu weer meesteres over zich zelve, geen oogenblik hun wil vergetend den heer en den meester te behagen. Het afgeschoten stuk wild, waarvan de honden verjaagd waren, werd geopend. En de meute kreeg zijn belooning, mocht den begeerigen muil tweemaal in het heete lichaam van het donkere boschdier dompelen. Men steeg uit de koets, en van de paarden. Knechten brachten groote manden naderbij. Louis had ditmaal te kennen gegeven met zijn gasten tezamen een déjeuner sur l'herbe te willen genieten.
De koning had plaats genomen in een breeden fauteuil, dien | |
[pagina 162]
| |
men op een kleine oneffenheid van den grond had neergezet en praatte over jacht met den hertog van Richelieu, die zich op een kleed van aaneengenaaide reeënhuiden had uitgestrekt. ‘Men moet voorloopig de hertenjacht laten varen,’ zei de koning. ‘Dit is al de tiende rijpe bok, die we in één maand hebben afgeschoten. Duras is daarbij de vorige week zoo dom geweest een groen dier neer te leggen, dat veel voor de teelt beloofde. Als we de bosschen hier in de streek niet van wild ontvolken willen, moeten we 't voorloopig wat lager zoeken,’ - ‘Of wat hooger,’ zei de hertog, en wees naar vier reigers, die in drie rijen, één voor en één achter, twee in 't midden over de landen vlogen, de pooten gestrekt onder de smalle grauw-blauwe lichamen. De hertogin de Châteauroux, die Louis niet gaarne alleen liet, behalve wanneer hij in gezelschap van haar oom Richelieu vertoefde, bij wie haar belangen veilig waren, sprak op eenigen afstand met den hertog van Nivernais. Juist toen stoof van uit een klein boschje midden in het vlakke land, dat uitkwam op een lange dun begroeide populierenlaan, een licht koetsje, dat de vaart inhield en als een vlinder over een bloemenperk langs het jachtgezelschap reed. De koning, verrast door de sierlijkheid van den phaéton en de behendigheid van de slanke bestuurster, die bevallig en sterk, recht achter haar paarden stond, keek op en ontmoette den dartelen blik van een in roze gewaad gekleede jonge vrouw. 't Was dezelfde, die zoo dikwijls zijn jachtgebied doorkruiste. Lang en vragend keek ze den koning aan, totdat zijn blik lachte en hij zeer koninklijk zijn hoofd liet zinken. Toen pas vereerde ze hem met een kort knikje, vlug als een coquet oogwenkje en in onmiddellijke vaart reed ze weg. ‘Wie is die lieve jonge vrouw toch?’ vroeg nadenkend Louis den hertog van Richelieu, ofschoon hij zeer goed wist wie de boschnimf, die om zijn jachten stoeide, was, en hij wanneer hij aan haar dacht, zich afvroeg of ze ditmaal een blauwe vlinder of een roze bloem zou zijn. ‘Oh, een juffrouw d'Etioles. Ze woont hier in de buurt,’ zei opzettelijk verveeld en neerbuigend Richelieu. ‘Een caillette, wat ordinair, die de verdienste heeft aardig comédie te spelen.’ - ‘Zoo-zoo,’ zei kalm de koning en stond op om zijn geliefde Châteauroux te verzoeken met hem samen te eten. Zijn honger was groot. Louis' vingers krulden zachtkens de dolle haartjes, die zich uit haar hooge witte kapsel losgemaakt hadden. Hij liefkoosde in 't bijzonder zijn maîtresses, wanneer hij aan | |
[pagina 163]
| |
andere vrouwen dacht. Hoe had hij niet de armen van Madame de Mailly gestreeld terwijl zijn oogen zich sloten, omdat het beeld van Madame de Châteauroux voor hem verrees. De duchesse de Châteauroux kende 's konings verleden te goed. Ze dacht aan de woorden waarmee Madame de Mailly, haar zuster, haar gevloekt had toen ze haar uit Louis' liefde en huis had weggejaagd. Die kleine d'Etioles vergalde haar dag. De jonge hertogin, oud in haar denken door den druk van de te groote verovering, die ze had bevochten, fronste pijnlijk de wenkbrauwen. Toen verjoeg ze haar sombere gedachten. Wie was zoo sterk als zij?
Het was nog gemakkelijker de belangen des lands en zijn alleringewikkeldste administratie te kennen dan het hart van den koning van Frankrijk. Welgemoed keuvelde Louis met de hertogin de Châteauroux en sprak zijn voldaanheid er over uit dat het hert, dat hen getart had, eindelijk was neergelegd. Hij onderhield haar over de aantrekkelijkheden, die de patrijzenjacht op die op groot wild vóór had en vroeg of zij begrijpen kon, waarom de dauphin zijn hart aan de wolvenjacht verpand had. Louis' moede oogleden dekten dikwijls den zwraren blik van zijn donkere oogen; maar hij scheen zich ditmaal moeite te geven die vermoeidheid te overwinnen en keek zijn bevallige vriendin vriendelijk aan. Madame de Châteauroux vertrouwde hem niet. Haar voeten trappelden driftig op den bodem van de karos. Waar dacht hij nu aan? Wat had hij in den zin? Misschien was zijn aandacht wel bij die Parijsche burgerjuffrouw, die weer haar dag in onrust deed verloopen. Louis kon zich beheerschen als niemand anders, nog beter veinzen dan zijn leermeester de Fleury, die hem had opgevoed en hem de strategie van de broeders van de Compagnie van Jezus had bijgebracht. Zelfs zij, die den koning meende te kennen, was niet bij machte de oogenblikken aan te geven, dat er een kloof tusschen zijn woorden en zijn denken bestond. Ze had den koning niet lang genoeg laten wachten, en zich hem nog te vlug gegeven. Maar zooiets laat zich goedmaken. Ze zou een paar dagen boudeeren. Haar slaapkamer werd gesloten, daar kon hij op rekenen! Die koninklijke huichelachtigheid kwam zoo weinig met haar aard overeen en maakte haar doldriftig. Juist nu Louis haar zoo voorkomend op de hoogte bracht van zijn ideeën over jacht, zou ze hem kunnen slaan. Hij stak den draak met haar. Zijn | |
[pagina 164]
| |
lust, die was wel eerlijk. Maar hij wreekte met een zeker cynisme, dat hij aan zijn genegenheid voor een vrouw mengde, de vernedering die hij gevoelde omdat zijn lichaam haar noodig had. Hij was mooi, mysterieus, begeerenswaard. In den langen tijd dat ze hem op haar had laten wachten, had ze den koning, dien haar eerzucht had opgeëischt, ook liefgekregen. Was dat nu haar straf of haar belooning? Op hetzelfde oogenblik dat ze meende naar eigen willekeur den koning te kunnen ontvangen of op een afstand te houden, voelde ze dat die vrijheid voor haar niet meer bestond. Ze was overwonnen in haar eigen overwinning. Nu de jachtdrift gestild was, reed de stoet rustig huiswaarts. De verzadigde honden, de koppen grondwaarts gebogen, de spitse, dikke staarten medezwiepend op de huppelende maat van de gladde witte achterlijven, omgaven de paarden der ruiters zonder hen naar de pooten te happen. Men bewonderde het Engelsche ras van Richelieu's zwarten hengst; men was nog niet gewoon aan de gespierde magerte van dat paardentype, dat het in hardloopen tegen een hert kan opnemen. De naast elkaar rijdende dames en heeren spraken over velerlei onderwerpen en zonder voorkeur; ze babbelden met geringe kennis van zaken over Dupleix's operaties in Indië en over Engelands kansen voor een landing in Frankrijk. Maar of de koningin Madame de Châteauroux als dienstdoende hofdame zou toelaten en of de koning zijn vrouw tot die vernedering dwingen zou, was een even belangrijk en zeker boeiender onderwerp van gesprek. Af en toe verhieven de jachtknechten den hoorn en bliezen de koninklijke fanfare, die in de ziel van vele burchtvrouwen in den omtrek een heerlijke onrust eweegbracht. De stoet trok over vlakke, groene landen, waar nu en dan een haas als een aardgeest opwipte en verdween, terwijl de hondenknechten slechts met moeite hun dieren konden verhinderen het tergende wild te achtervolgen. Toen ging de grond weer stijgen over heuveltjes, waar de Fransche populier tenger en hoog mee knikte met den wind. Men bereikte door een donkeren dwarsweg, waar plechtige beuken dicht bij elkaar stonden en de koetsiers des konings hun stuurkunst van pas kwam, de groote, breede kastanjelaan van het forêt de Sénart. De karos des konings reed wat langzamer dan het de ruiters deden. Juist toen het eerste van zijn zes paarden den grooten weg betreden had, reed de azuurblauwe koets van de speelsche onbekende van daar straks | |
[pagina 165]
| |
weer voor de blikken van den koning. Hoog opgericht stond Madame d'Etioles in haar phaéton, de gespannen leidsels in de hand. Ze keek glimlachend voor zich uit en toen de koning meende dat die bekoorlijke coquette hem ditmaal geen blik zou waardig keuren, wendde ze plotseling het hoofd, keek een wijle schuinachter zich en knikte den monarch vriendelijk toe. Louis, 't was bijna onmerkbaar, groette, bekoord, goedkeurend en vermanend, of ze een overmoedig meisje was. Madame de Châteauroux, die naast den vorst zat, sloot van ergernis de oogen. Maar haar vriendin, de hertogin de Chevreuse, die zich half omgedraaid had om de fee van het Sénart-woud eens goed te kunnen beschouwen, zei in haar onschuld, dat Madame d'Etioles er ditmaal allercharmantst uitzag. Plotseling slaakte ze een onderdrukten kreet en met een vaalwit gezicht leunde ze achterover in de rugkussens van de karos. De koning schrok en gebood zijn koetsiers stil te houden. ‘Ziet u niet dat uw vriendin is flauwgevallen?’ vroeg hij scherp Madame de Châteauroux. - ‘Och, dat gebeurt haar wel eens meer. Ze zal wel dadelijk weer bijkomen’ antwoordde hem lachend zijn maîtresse, die met alle kracht haar scherpen hak op den gelikdoornden teen van Madame de Chevreuse geduwd had en zoo die domme dame tot zwijgen dwong.
Voordat Madame Le Normant d'Etioles haar salons weer betrad, reikte een bediende haar een briefje over. Een jongen in jachtcostuum had het even tevoren gebracht, zei haar de ondervraagde knecht. Ze wilde het onmiddellijk openscheuren, maar bedwong zich en ging naar boven, naar haar boudoir. Aarzelend sneed ze 't briefje open en las: Madame, Reinette's tranen vielen langzaam op dit briefje. Van hoogerhand was er ongunstig over haar beslist en opstandigheid zou | |
[pagina 166]
| |
baten noch passen. Wat was ze dom geweest, dat ze een dollen droom voor den dageraad der werkelijkheid had aangezien. Madame de Châteauroux had haar gestraft, als een klein kind. Vlug trok ze de handjes terug, waarop ze den tik verdiend had. De groote feestelijkheid was verstoord. | |
IVMadame de Tencin glimlachte zelf, wanneer ze in den spiegel keek. Dik, geel, oud, vet, geen kracht om haar rug stram te houden, om 'r beenen te spannen, terwijl ze innerlijk een stalen veer bleef. En dan vroeger! Een scherp gezichtje, een aschblond hoofdje, stille blauwe oogen, die een ieder bedrogen, een halsje zoo dun als een bloemsteeltje. Zoo had het nonnetje van St. Fleury er uitgezien, dat in 't klooster reeds galante rendezvous had gegeven, en dat toen losgebroken was en de maatschappij had bestormd. Mon Dieu, wie kon haar minnaars opsommen. Dat liep tusschen de tien en de honderd. Ze was er zelf te oud voor om ze na te tellen, had trouwens ernstiger werk te doen. Van geen van hen had ze gehouden. Altijd was haar doel een praktisch resultaat geweest: macht, geld. En ze had dat beetje plezier, waarvoor een vrouw niet ongevoelig is, pardessus le marché genomen. Ze betreurde haar leven niet. Nu had ze een niet te onderschatten kapitaaltje, invloed, vriendschap. En een aangename woning op den Boulevard St. Honoré vanwaar ze een altijd afwisselend uitzicht op straat genoot en kon zien wie er bij haar vroegere leerling in salonkunst, Madame Geoffrin, in en uit reden. Madame, nog in morgenkleeding, slorpte een kopje chocolade, ze was bekend voor de goede cacao, die ze zelf zette, toen haar een briefje van Madame d'Etioles gebracht werd die haar uitnoodigde enkele dagen bij haar te komen doorbrengen. Jeanne scheen dringend behoefte aan haar gezelschap te hebben. Het haar nog gepapillotteerd, de voeten in paars leeren muiltjes, schoof ze meer dan ze liep naar een laag mollig fauteuiltje, dat in haar erker stond. Ze las het briefje van haar jonge vriendin, en las het nog eens. Toen glimlachte ze. Ze hield van Jeanne Le Normant d'Etioles. Haar genegenheid was mannelijk. Ze zag wat in de kleine bourgeoise. Die vrouw zou wat kunnen bereiken als salondame en misschien meer nog. Heel haar leven had Madame | |
[pagina 167]
| |
de Tencin goed spel gespeeld, ze was nog druk aan 't werk zelfs, maar een goede partner bewonderde ze, al bracht het nieuwe geslacht niet zulke onverschrokken, van iedere sentimentaliteit gespeende typen voort als bij voorbeeld zij of haar vriend de Richelieu. Madame de Tencin nam een slokje en liet Marivaux, den dichter, die net werd aangediend, melden, dat ze nu niet te spreken was. Werk gaat voor vermaak! Natuurlijk zou ze aan de uitnoodiging van haar jonge vriendin gehoor geven. Ze was zelfs blij, dat Jeanne haar vóór was geweest. Anders had ze zelf iets van zich moeten laten hooren. De tijd was drachtig aan toekomst. Haar politiek inzicht, de brieven, die ze uit zeer verschillende kringen ontving, zeiden haar dat zeer duidelijk. En als Madame de Châteauroux, wier gunst ze zich met zeer veel moeilijkheden had weten te veroveren, eens vallen zou, als de rechtzinnige omgeving van den kroonprins, met wien ze door haar broer, den kardinaal, ook verbonden was, eens zou zegevieren, werd het hoog tijd zich aan een mogelijke plaatsvervangster vast te klampen. Want aan Louis' braafheid geloofde ze niet. Die kon zoo min tegen een leeg bed als zij tegen een leege maag. Wanneer de Châteauroux zou worden weggestuurd, zouden de candidaten niet op zich laten wachten. Daar had je Madame de Rohan, daar had je die jonge Forcalquier, en God weet hoeveel deftige dames, die zooals Penelope op haar trouw, op haar ontrouw wachtten. Maar van al die vrouwen had ze minder te verwachten dan van die bourgeoise. Madame d'Etioles had zich nu eenmaal in 't hoofd gezet dat ze onontbeerlijk voor 's konings heil was. 't Kon zijn. Jeanne was er de vrouw naar, door te zetten wat ze wilde. Stijfhoofdigheid met charme samen is een kracht, die men goed doet niet te onderschatten. Ze behoorde tot de deugden der vrouw, die Madame de Tencin in haar ‘secret du succès’ had genoteerd. Jeanne d'Etioles mocht men op dit netelige oogenblik niet uit het oog verliezen. Ze had nu reeds haar ongevormde partij, die zou optreden, zoodra ze de staf in handen nam. De haute finance, de gebroeder Pâris, Bourret, Popelinière, Savalette stonden achter haar, behalve nog die blaffende philosophenbende. 't Zou moeilijk zijn te laveeren tusschen haar rechtzinnige vrienden van de Compagnie van Jezus en die godloochenaars. Maar wat moest, dat moest. Ze had er genoeg van een bijpersoon te blijven. En zoolang haar broer de bisschop, minister | |
[pagina 168]
| |
zonder portefeuille was, zou dat het geval zijn. Leve een krachtig Frankrijk, met een gewiekst mensch als de kardinaal de Tencin tot premier en misschien die kleine Poisson.... Ze wierp een vluchtigen blik op 't portret van haar vriend Paus Benedictus den veertiende, dien ze de petites chroniques van Parijs stuurde, en wiens welwillendeheid ze nu inriep, en belde om haar femme de chambre.
Met haar eigen karos liet Jeanne de oude nationale koppelaarster, zooals ze Madame de Tencin bij wijlen noemde, halen. Ze wist nu dat men een koets niet met vier paarden bespannen moet, dat dit niet aristocratisch is, wijl het eenvoud noch overdaad toont. Twee of zes! En met zes prachtige, zwarte Normandiërs voor de gondel-karos, was Madame de Tencin, jichtig, moeilijk van beweging en traag in het zich verplaatsen, naar het kasteel van d'Etioles gebracht, waar haar oude vriend Fontenelle den gastheer, die haar verwelkomde, begeleidde. Jeanne, steunend op den arm van Crébillon, kwam haar beroemden gast op den drempel van den salon tegemoet, bood haar een zeer diepen fauteuil aan met verlengd zitstuk en verhoogde armleuningen, waar de dame zich in moest schuiven en er zich omsloten kon wanen als een langwerpig sieraad in zijn étui. Toen de heeren, die het oude monument van liefde en liefdeloosheid bezichtigen wilden, naar de biljartzaal gegaan waren, schoof Jeanne haar stoel tegenover dien van de meesteres der politieke vrouwen. De oogen der twee dames schitterden elkaar tegen. Ze voelden elkaars opwinding. Was het niet of er een tafel tusschen twee speelsters stond en de kaarten nu geschud werden? De werking van haar dragende lichaam verhinderde Jeanne zichzelve te zijn; ze kon de vriendelijke statigheid, die ze in haar houding had aangekweekt, niet terugvinden. Alsof ze zwanger was van den koning en strijden wilde om den vader van haar kind, zoo vocht ze in gedachten om het bezit van den vreemden vorst. Maar haar hooge zwangerschap wekte geen gevoelens van medelijden in het gemoed van de oude Tencin. Die bemerkte slechts in innerlijken spot, hoe haar gastvrouw door haar toestand beheerscht werd en niet genoeg stuur over zichzelve bezat. Ze gaf er Madame Le Normant een afkeuring voor. Meer dan eens had ze zelf gedragen, kinderen in de wereld gezet, zoo vrij als een visch kuit schiet, zelfs d'Alem- | |
[pagina 169]
| |
bert, die naam maakte, was een kind dat ze gebaard had. Maar nog nooit had zulk een tijdelijke toestand, zulk een minder aangename toevalligheid haar gedrag, haar houding, haar denkwijze beinvloed. Met een dom, een te direct ‘Eh bien,’ vroeg haar de zwangere vrouw of er nieuws van den koning en den oorlog was. Malicieus kneep Tencin haar oogen een korte wijle dicht, hoewel ze niet van plan was berichten achter te houden; nu de politiek haar niet voorschreef dit te doen, was ze een klein beetje ijdel de best ingelichte te zijn en direct te kunnen ‘bedienen’. Zij alleen stond in ijlcorrespondentie met haar vriend Richelieu, van wien ze zoo veel hield, dat ze een van zijn kinderen opvoedde. Ze keek Jeanne Antoinette onderzoekend en lang aan en sprak toen plotseling zeer vlug, alsof ze haar gastvrouw met hagel wilde beschieten. ‘Natuurlijk, m'n waarde. Ik weet helaas een nieuwtje, dat morgen iedereen zal weten. De koning is in Metz ziek geworden. En hoewel men 't beste hoopt, is 't niet zonder gevaar. Richelieu en de Châteauroux zijn bij hem. La Peyronie houdt de andere doktoren van Louis af. En je weet wel dat Châteauroux op hem vertrouwen kan. Het volk mort, de prinsen zijn boos. Niemand gunt die arme hertogin 't recht om tenminste voor 's konings bed te zitten. 't Kan nog een gekke geschiedenis voor onze trotsche Madame de Tournelle worden. Morgen breekt de storm los, dan weet heel Frankrijk het geheim, dat nu alleen de koningin en d'Argenson kennen; behalve Madame de Tencin. 't Is voor ons te hopen, lieve vriendin, dat Louis zijn ziekte gauw te boven komt, maar 't laat zich zeer ernstig aanzien, al houden Richelieu en de hertogin in Metz het tegendeel vol.’ Toen de oude dame had uitgesproken en haar gastvrouw haar niet om nadere inlichtingen vroeg, zooals ze dit verwacht had, werd ze onrustig en trachtte met haar jichtige beenen en armen uit haar te comfortabele ligging los te komen en zich af te duwen van de haar gevangen houdende molligheid. Toen zag ze tot haar schrik, dat de oogen van Madame Le Normant gesloten waren en haar hoofd borstwaarts vooroverboog. Reinette ademde zwaar en moeilijk. Het scheen dat ze in onmacht was gevallen. Madame de Tencin, eindelijk op de been gekomen, klapte in de weeke handjes. Een lakei, die aan de deur stond, liep naderbij en weldra snelde ook Crébillon toe en de oude Fontenelle, die toonen wilde, dat hij nog hard loopen kon. Anderen volgden en hielden zich bezorgd | |
[pagina 170]
| |
bezig met de burchtvrouw van Château d'Etioles. Doch Madame de Tencin keerde zich af van hen, die de gastvrouw omringden en haar met reukwater besprenkelden. De oogen wijd open van verwondering, mompelde ze: ‘Ze schijnt van Louis te houden.’ Toen schudde Madame de Tencin het hoofd. En dàt was een leerling van haar. Nee, voor zoo dom had ze Jeanne Poisson niet aangezien. Ze knikte tevreden haar eigen beeld toe. Ze zou geen opvolgster hebben. Met haar was 'n menschenras geboren en bij God, het zou met haar sterven ook. ‘Tant pis pour les forts’ ....en ze glimlachte: ‘tant mieux pour les faibles et les sots.’
Maar Jeanne wist haar zwakke gezondheid steeds weer te bemeesteren. Ze nam het zichzelve niet kwalijk, dat haar hart gevoelig was, doch oordeelde dat haar gezond verstand tot taak had het te bedwingen. En reeds dien avond merkte Madame de Tencin, eigenlijk tot haar vreugde, want ze was geen ijdele dwaas, die een ander haar glorie niet gunde, dat de zwangere vrouw het verraad van haar hart en haar lichaam teboven was gekomen. Terwijl in den behagelijken, warmen salon de gastheer met den ouden Fontenelle kaart speelde, vormde zich schijnbaar onwillekeurig een politieke cenakel om den Engelschen haard, waarvan de vlammen een wild schijnsel wierpen op den ook rood-vlammend marmeren schoorsteenmantel. De Tencin had in lang niet zoo van het leven genoten. Tegenover twee oude, machtige vrienden, Jeanne's beschermers, de gebroeders Pâris, gezeten, was ze in 't element van haar dadenleven en keek af en toe spottend naar hen, die zich met de speeltafel vergenoegden. De vrouw, die dien middag in zwijm gevallen was, omdat ze had vernomen dat een man van wien ze meende te houden, naar 't graf toegleed, zat zeer gratielijk tegenover haar aangenomen oom de Montmartel en glimlachte zelve over de politieke belangstelling van haar nog ongeboren kindje, dat zich dien middag zoo onloochenbaar bemoeid had met de verwikkelingen des lands. Madame de Tencin, wier stem en wier gebaren zoo rad waren, dat ze niet meer bij haar gezicht en haar lichaam pasten, redeneerde met den gloed, dien hoog politiek spel in haar ontstak. Ze beweerde dat ze van best ingelichte zijde vernomen had, dat de stand van zaken voor de hertogin de Châteauroux niet gunstig was. ‘Wanneer, wat God | |
[pagina 171]
| |
geve, onze vorst z'n ziekte, die we niet mogen onderschatten, te boven komt, zal hij haar niet durven handhaven tegen den wil van de priesters, die dan pas echt zijn crediteurs geworden zijn en met Gods schuldbrief rondloopen. Ik zeg 't jullie ronduit: het spijt mij. Die hertogin was me nooit antipathiek. Maar ik acht het dwaas me teveel bezig te houden met een heden, dat morgen al verleden zijn kan. Als onze duchesse een plaatsvervangster moet hebben, dan zoo vlug mogelijk. We weten allen wie de candidate is die daarvoor in aanmerking komt. Ze is voor haar taak berekend, ze heeft er 't hardst voor gewerkt, ze verdient het, niet Jeanne?’ Even keek de oude koppelaarster in de richting van haar gastheer, die kalm zijn kaarten sorteerde. Ze glimlachte tegen Jeanne, die ook een glimlachje niet kon bedwingen, en legde haar vinger op den mond. ‘We kunnen niets doen, dan een overzicht over de toestand trachten te krijgen,’ zei op z'n kalme, wat plechtige wijze Jean Pâris de Montmartel. Hij begreep die felheid van de oude Tencin, de dadendrang van zijn broer niet meer. Hij had de zekerheid gekregen van den man, die voelt dat hij in alles zal betrokken worden, zonder dat hij er zich moeite voor hoeft te geven. Hij wachtte op niets, men wachtte op hem. Pâris-Duverney, de jongste van het viertal der financieele grootvorsten, vroeg Madame de Tencin of zij haar vriend, den hertog de Richelieu ook zoo openlijk durfde te bekennen, dat ze al naar een opvolgster voor de Châteauroux, 's mans nicht, omkeek. Hij was als zij bezeten door dorst naar macht, maar het heimelijke gekonkel, het wisselspel met vriendjes, dat de oude speelde, ergerde hem. Ook rook ze hem, ondanks haar zedeloos verleden te veel naar het klooster en naar haar purperen broer, den huichelachtigen kardinaal. ‘Natuurlijk niet, beste jongen. De Châteauroux hangt nog maar aan één draadje en dat is Richelieu. Met zijn tweeën, wat ik nu zeg, blijft onder ons, moeten ze in Metz tegen de ministers, de prinsen van den bloede, de priesters en heel het volk vechten. 't Is een fraaie geschiedenis. Louis ligt dood-ziek en om hem heen kibbelen ze om z'n ziel. Richelieu en de hertogin jagen alle anderen van zijn bed weg. En de anderen willen bij 't bed komen om den koning in te fluisteren, dat hij de dames de Châteauroux en de Lauraguais moet wegjagen, vóór hij zijn vrij-entrée tot Gods eerste salon kan krijgen. De bisschop van Soissons dreigt met hel en | |
[pagina 172]
| |
verdoemenis als Louis zich niet bijtijds bekeert, en Louis siddert. Maar hij is nog altijd begeerig. De hertogin is een spijs, die hem zoo goed smaakt. En wanneer hij beter wordt, dan kan Monseigneur Fitz-James hem niet de bekoorlijkheden bieden, waarover Madame de Châteauroux beschikt. Arme Louis. Als hij, wat God verhoede, sterven zou, wil hij zoo graag naar de hemel. En als hij gespaard blijft, zoo graag weer naar de slaapkamer van de duchesse. Een doodzieke man laten die schurken roulette spelen!’ - ‘Ik geloof niet dat Louis Madame de Châteauroux zal wegjagen. Mocht hij het doen, dan staat m'n huis tot haar beschikking. Zij is trotsch, heerschzuchtig, maar niet valsch,’ zei Pâris-Duverney hard. ‘Ik zal die vrouw nooit in de steek laten.’ Allen zwegen. Toen voegde hij er aan toe: ‘Ik bedoel als vrouw, als particulier. De favoriete heeft schromelijk gefaald. Het is een ijdele dwaasheid van haar geweest, naar dat front te trekken. Daarmee heeft ze het volk beleedigd en het tegen den koning ingenomen. Het is m'n meening dat het gedaan moet zijn met de adellijke vriendinnen. Die hooge dames kennen niets, weten niets, begrijpen niets. En ze splitsen onmiddellijk de overige adel in twee kampen. Wanneer er werkelijk verandering komt, moeten we er voor waken, dat er geen Noailles of Rohan of weet ik wie op de plaats van de zusters de Nesle wordt geplaatst.’ Pâris-Duverney wierp een blik op Jeanne, die weer even lachte. Er volgde een algemeen zwijgen. Ze voelden allen, dat ze het er over eens waren, dat de tijd rijp was om samen Madame Le Normant d'Etioles te steunen in haar zoo diep-ingeworteld verlangen. Maar of ze daarom een werkelijke groep vormden? Nooit zouden de gebroeders Pâris er in toestemmen, dat een zoo onbetrouwbaar man als de kardinaal de Tencin eerste minister van Frankrijk werd. Zij wilden slechts dat de trotsche ministers Maurepas en d'Argenson in bedwang zouden worden gehouden door een vrouw uit hun eigen kamp. Wie was daarvoor geschikter dan hun petekind? Ze dachten beiden aan haar kindernaampje: Reinette. Als koninginnetje van Frankrijk zou Jeanne op de aan verantwoordelijkheid gewende schouders van Jean de Montmartel het lot van Frankrijks welvaart kunnen leggen en Duverney laten beslissen over oorlog en vrede. Dat op 't oogenblik die Tencin met haar wijde invloedssfeer van nut kon zijn, leed geen twijfel. ‘Maar ze is ten slotte toch een vrouw,’ dacht ironisch de jongste | |
[pagina 173]
| |
der gebroeders Pâris. ‘We geven haar de glans van de macht. Glans is schijn. Zij zal er mee tevreden zijn.’ Jeanne Antoinette voelde weer de bewegingen van haar kind in haar gezwollen lijf, vouwde de handen over de bijna voldragen vrucht en dacht aan den koning. Ondanks haar zeer philosophische opvoeding bad ze in stilte voor het behoud van den man, dien zij had lief gekregen, omdat men hem haar aangewezen had.
Dien nacht sliep Madame de Tencin zelfs niet de vier uren dat Morpheus gemeenlijk medelijden met haar had. Haar gedachten liepen vlug en vlijtig door elkaar en langs elkaar als mieren over hun grond en wilden naar niet wegkruipen naar het donkere onderbewuste. Ze waren bij den koning in Metz, die tusschen dood en leven dobberde en niet kiezen kon tusschen deze en gene wereld. Zouden Richelieu en Madame de Châteauroux al overwonnen zijn? Zou de koning al om zijn biechtvader geroepen en pater Pérusseau den aftocht van de bijzit geëischt hebben, alvorens den koning aflaat van zijn zonden te geven? Dan was er geen minuut meer te verliezen. Dan moest er gewerkt worden. Bij den devoten kroonprins, wanneer de koning sterven zou! Maar als de koning niet zou sterven en de hertogin was reeds verjaagd?.... Dan was die kleine Jeanne de aangewezen vrouw om den vorst plezier te geven. Hoe er van te profiteeren? Het legerbeheer onder contrôle van den oorlogsleverancier Pâris-Duverney stellen. Dat was toch z'n verlangen. Maurepas en vooral d'Argenson, de ministers, van de baan. En de kardinaal, 'r broer, eindelijk de feitelijke meester van Frankrijk. Zij zou achter haar geliefden broer staan. Haar mond aan zijn oor. Zijn oor aan haar mond. Jammer, jammer, dat Pâris-Duverney zich altijd wat op een afstand hield. Menschen, die zooveel meegemaakt hadden als zij en de financier moesten elkaar daarom eigenlijk al waardeeren. Zij had zich aan Law rijk gemaakt. In de hitte van het système had ze zelf een vennootschap gesticht in de Rue Quincampoix. De gebroeders Pâris hadden den onfortuinlijken Brit laten vallen. 't Was hun goed recht geweest. Beiden hadden ze de ontberingen van de gevangenis, de woede van hoonend gepeupel gekend. Pâris-Duverney, omdat hij van malversatie was beschuldigd, zij om een nu vergeten liefdesgeschiedenis: Een minnaar, die zich in haar huis had dood geschoten en haar in zijn | |
[pagina 174]
| |
testament beschuldigd had, omdat ze zich papieren, die hij haar in bewaring had gegeven, had toegeëigend. Zij voelde sympathie voor Pâris-Duverney. Hij was een durfal van het oude slag. Maar ze geloofde niet, dat hij die gevoelens deelde. Om 'r uiterlijk hoefde hij 'r ook niet meer lief te hebben. Het verleden van haar en haar broer zat haar in den weg. Daar kwam 't door. Ondanks haar talrijke vrienden waren er nog veel meer menschen, die ze niet voor zich kon winnen. Dwazen! Alsof ze niet een heel andere vrouw geworden was. Een kalme romancière, een ervaren femme de lettres, die waarlijk nog slechts met de gaven van den geest verleiden kon. En haar broer zelve? Als ze hem niet iederen dag van haar energie meegaf, had hij het hof al lang ontvlucht. Terwijl zij bouwen wilde, dacht hij aan niets anders dan aan sloopen. Madame de Tencin zuchtte. De man voor wien ze leefde, boog door onder haar liefde, onder haar eerzucht, en zou, als haar armen hem niet vasthielden, het liefst naar Lyon, naar z'n diocese reizen. Hij wilde van zijn rust genieten. Domme jongen. Alsof hij zelf niet het blijst van allen zou zijn, wanneer z'n zuster, o, eens was ze zelfs zijn geliefde geweest, hem tot eersten minister maken zou. Ze streek de hand over het onrustige voorhoofd. Hoe al die tegenstrijdige belangen te verzoenen ten voordeele van haar broer? Als het haar lukte, zou het de kroon op haar werk zijn. Misschien was ze voorbarig. Misschien hadden daar in Metz Richelieu en Madame de Châteauroux reeds getriompheerd over de heeren, die de machtige favorite uit het zadel wilden lichten. Dan zou ze het tweetal aan hun beloften herinneren. Met haar dikke handen wreef de oude dame zich over de oogen. Zij kon geen rust vinden. Ze haatte den nacht. Ze haatte iederen tijd, die den rusteloozen gang van het aardsche gebeuren scheen te vertragen en haar tot werkeloosheid drong. Ze duwde zich met de armen op en liet zich in haar zwaarte uit het bed glijden. Ze trachtte het oude lijf te spannen en iets van haar geest in haar spieren terug te voelen. Maar het lichaam bleef zwak. Toen schoof ze, steunend op de leuning, een stoel vooruit en bereikte zoo een fauteuil, waarin ze zich liet neervallen. In gedachten stelde ze een brief aan den hertog van Richelieu op.
De oude dame had nog niet het eerste hapje van het kunstig gedraaide broodje, dat men haar ter ontbijt had gebracht, in den | |
[pagina 175]
| |
mond gestoken, of er werd aan haar kamerdeur geklopt en een brief, haar per ijlbode toegezonden, werd haar overhandigd. Ze herkende het handschrift van Richelieu's secretaris en verbrak haastig het zegel. Voordat ze woord voor woord den brief las, keek ze naar het begin en naar het einde. Ze schrok. De beslissing was gevallen. De hertogin de Châteauroux was weggejaagd. Nu zou ze wel onmiddellijk naar beneden willen gaan en zich onstuimig aansluiten bij Jeanne, voordat een andere haar in verdienste en toewijding vóór kon zijn. Het verzetten van de bakens, zoo moeilijk voor velen, was voor Madame de Tencin een werkgenot. Maar ze moest voor haar eigen voorbarigheid oppassen. Die was altijd het zwakke punt van haar politiek geweest. Een temperamentskwestie. De oude premier, Fleury, zoo kalm, zoo priesterlijk-voorzichtig, had haar steeds voor die eigenschap gewaarschuwd, met woordjes of hij er een kind bij aan de ooren trok. Na het gulzig happen komt het savoureeren, dacht Madame de Tencin glimlachend. Ze las, en haar oude oogen werden steeds jeugdiger door den glans van het meebeleven. Richelieu meldde haar op z'n spontane wijze z'n eigen nederlaag en die van zijn nicht, de Châteauroux. ‘Het was al laat in den middag van den 8sten Augustus,’ zoo schreef hij, ‘dat mijn nicht niet langer de onzekerheid dragen kon. Ze wilde weten wat Pater Pérusseau eischen zou, wanneer de koning om absolutie vroeg. Ik geloof dat die kleine, dorre pater nog nooit zoo innig door een vrouw is aangepakt als toen. We hadden hem in een kamertje gelokt, dat achter de ziekenkamer van den koning lag. Toen de hertogin met hem saam was, ben ik weggegaan. Maar achter de deur was het gesprek zoo duidelijk te hooren als binnen. Madame de Châteauroux was de wanhoop nabij. Ze sjorde dien armen Pérusseau van den eenen hoek van de kamer naar den anderen. Ze wilde z'n kaken met tangen uit elkaar klemmen. En je weet hoe die Jezuïet ze op elkaar drukt. Ik heb haar hem wel vier maal hooren vragen wat hij doen zou, ingeval de koning om aflaat en om de sacrementen vroeg. En hij antwoordde met uitvluchten, een Molinist waardig: “Maar mevrouw, wind u toch niet zoo op. U schaadt uw gezondheid. U moet u niet zoo door angst laten meesleepen. Het is nog zoo ver niet. De koning denkt nog niet aan zulke laatste maatregelen.” - En haar gillende stem ertusschen: “Ik wil weten wat u eischen | |
[pagina 176]
| |
zal, als de koning gebiecht heeft.” En hij weer met z'n dunne lippen: “Ja, mevrouw, dat kan ik u toch onmogelijk meedeelen, dat hangt toch af van wat de koning me zou biechten. Maar zoover is 't nog niet.” - “Ik wil weten of u me zult laten wegjagen!” - “Maar mevrouw, hoe zou ik!” - “U hebt 't recht niet me langer te martelen. Bent u van plan me openlijk als een slet de deur uit te jagen?” En toen hoorde ik z'n droog zoetig stemmetje zeggen: “Maak u toch niet zoo bezorgd, mevrouw, ik weet niet eens in welke verhouding u tot Zijne Majesteit staat.” Mijn nicht werd een RoxaneGa naar voetnoot1). Ik hoorde haar met vorstelijken durf uitroepen: “Dan zal ik het u zeggen. De koning is mijn minnaar. Weet u het nu? Wat zult u doen? Ik eisch van u, dat u mij in stilte, heimelijk zult laten vertrekken. U moogt me niet aan de smaad van het gepeupel blootstellen. Dat bent u de koning verschuldigd.” - “Mevrouw, mijn plicht wordt me door m'n gelofte gedicteerd. Ik geloof dat u zich alles te erg voorstelt.” Ik keek door het sleutelgat en zag dat het patertje heel handig naar achteren schoof om met z'n heiligen rug de deur open te duwen en te ontglippen. Ik was hem voor, drukte de deur terug en greep hem bij de schouders, terwijl mijn nicht zich voor dien uitgedroogden olijfboom op de knieën wierp en om zijn clementie smeekte. Ik schudde hem door elkaar, ik riep hem toe dat het onchristelijk was een vrouw zoo te martelen en zich te verkneukelen in haar vernedering. Ik voegde waarachtig mijn smeekbeden bij die van de hertogin, maar bij God, mijn hand trilde van verlangen om hem eens m'n degen tusschen z'n oude ribben te duwen. Op dat oogenblik hoorden we plotseling hoe de koning het uitgilde: “Ik sterf, ik sterf. De biecht, père Pérusseau, de biecht.” - Ja, m'n waarde vriendin, toen was alles verloren. Voorloopig tenminste. Voorgoed verloren is een begrip dat ik niet ken. Op den drempel van 's konings kamer stonden zijn booze neven, de prinsen van den bloede, in groot ornaat van ijdelheid, te wachten op hun prerogatief om een beetje te mogen zien sterven. Ze keken me aan met rollende oogen van woede en minachting, vooral Bouillon. En de bisschop van Soissons, star als de doodsengel, zwaaide met 't kruis, waarmee hij me 't liefst allerchristelijkst had afgerost. “De koning wenscht alleen te blijven,” riep hij en herinnerde zich niet meer dat ik premier | |
[pagina 177]
| |
gentil-homme du roi was. Toen moesten de heeren prinsen en de officieren van de kroon zich wel in hun antichambre terugtrekken. Ik deed het in de mijne en troostte m'n arme nicht, die trilde als een zieke windhond. De koning bleef alleen met den pater. Als die maar rustig geslapen heeft na alle prikkelende verhaaltjes, die Louis hem zal hebben opgedischt. Een half uur later gaan de deuren open. Alles is klaar om te sterven. Op de tafel bij 't bed van Louis ligt een wit kleedje. Een crucifix is al tusschen twee kaarsen geplaatst. En Fitz-James, de bisschop, neemt het opperbevel op zich. Ik hoor nog z'n snerpende stem door de kamer roepen: “De koning beveelt de dames de Châteauroux en de Lauraguais om onmiddellijk zijn woning te verlaten.” Ik heb de arme hertogin, die huilde als de overspelige vrouw uit den bijbel, naar haar koets gebracht. Haar zuster hield zich flinker, maar ze had ook niet zooveel te verliezen. Toen ik terugkwam, ranselden de knechten van Penthièvre de mijne af en Bouillon gaf dien armen dokter la Peyronie een muilpeer, omdat hij hunne hoogheden zoo lang verhinderd had den koning met hun saaie conversatie te vermoorden. Ondertusschen was Louis bediend, maar niet gestorven. Ik zou willen dat hij er weer bovenop kwam. Al was het maar om te zien hoe vlug hij het koud krijgt in zijn boetekleed. Ik heb vandaag gehoord dat bij Châlons de koets van m'n nichten gemolesteerd is. Het volk heeft modder naar binnen gesmeten. Bij Bar-le-Duc moeten de boeren gedreigd hebben “de hoer van den koning” te vermoorden. Het is een fraaie geschiedenis, maar ik geef de hoop niet op. Louis is voorbarig geweest. Vanmorgen fluisterden de heeren doktoren dat de ziekte een keer nam. En dan sta ik voor Louis' standvastigheid in. Niet in de devotie. Maar in de “luxure”, zooals Fitz-James zijn onschuldige vermaakjes noemt. De koningin is op weg naar Metz. De kroonprins naar Châlons. En die arme vrouw, voor wie de heilige Vader zelf nog toegeeflijk zou geweest zijn, naar Parijs. Voorloopig heb ik de heeren stom verbaasd. Ze dachten dat ik in een hoekje zou gaan staan en m'n oogen neerslaan. Maar ik blijf bij m'n eerepost. 's Konings spuugbak ressorteert onder mij. Maak je niet ongerust, beste vriendin, de slimmen en de sterken overwinnen tenslotte toch en zoodra de koning weer z'n ooren open zet, zal ik er een aanbevelinkje voor je schurk van een broer in fluisteren....’ | |
[pagina 178]
| |
Charmant, charmant. Dat is taal die men niet meer schrijft. Een optreden dat nergens meer te vinden is, dacht Madame de Tencin, die zich in haar jeugd teruggeplaatst zag, in de dagen der régence. Maar alles goed en wel, ze was niet zoo hoopvol gestemd als haar vriend. De koning was nog niet gered en Madame de Châteauroux had afgedaan. Nooit zou Louis haar durven terugnemen voor de oogen van het vertoornde volk en van de strenge geestelijkheid. Ze meende dat ze zich op 't oogenblik op een belangrijker plaats bevond dan de hertog van Richelieu in Metz. Als haar flair haar niet bedroog, kwam er iets heel nieuws. De derde stand wilde ook eens wat van zijn macht en zijn geld profiteeren. Parijs ging Versailles terug veroveren en ze hadden een lokvogeltje, waar Louis naar luisteren zou, als hij op den goeden weg der genezing verder ging.
Toen Madame de Tencin eindelijk in staat was voor het illustere gezelschap, in Château d'Etioles vergaard, te verschijnen, en dat duurde lang, want de oude dame hielp zich het liefst zelf en maakte het haar bedienden niet lastig, merkte ze tot haar verwondering, dat de gastvrouw niet aanwezig was. Madame's mama vertelde haar op den zachten toon, waarmede vrouwen met elkaar over vrouwelijke zaken spreken, dat de doktoren het beter geoordeeld hadden, dat haar dochter het bed zou houden. Er hadden zich teekenen voorgedaan, die deden vermoeden.... enfin.... Maar Madame de Tencin vond een bevalling nu zoo heel belangrijk niet en dacht reeds aan wat anders. Haar alles-opmerkende oogjes merkten de afwezigheid van Pâris-Duverney. ‘En uw broer?’ vroeg ze Pâris de Montmartel. ‘Ik had me voorgenomen me de heele dag met hem en niemand anders bezig te houden.’ Jean de Montmartel, die nutteloos heimelijk gedoe minachtte, antwoordde kalmpjes, dat zijn broer plotseling was afgereisd. Hij had bericht gekregen, dat de hertogin de Châteauroux Metz had verlaten en was nu naar zijn buiten Plaisance vertrokken, om dit in gereedheid te laten brengen ter ontvangst van de duchesse, die hij zijn gastvrijheid wilde aanbieden. ‘Hij is een cavalier, van wien ze in Versailles kunnen leeren,’ oordeelde de oude dame en dacht, dat de financier net als zij dubbel spel ging spelen en voorloopig de vertrekkende dame zoo goed als de aanspraak makende te vriend wilde | |
[pagina 179]
| |
houden. ‘Wat zegt u er van mijnheer de Voltaire?’ vroeg ze den naderbijkomenden auteur, die er in een groen fluweel costuum zeer beminnelijk uitzag. ‘De oude galanterie française is nog niet dood.’ - ‘U hebt geholpen de traditie levendig te houden, Madame! Hoeveel jaren hebt u onze jonge lieden niet de kunsten van de oude galanterie bijgebracht!’ Voltaire grinnikte, zijn blijde, breede mond trok over z'n smalle gepoederde wangen. Een scherpe opmerking aan het adres van iemand die hij haatte, terug te dringen, was hem niet mogelijk. En die Jezuïetentante had hem al tweemaal uit de Académie gehouden en de candidatuur van Marivaux doorgezet. Mijnheer de Fontenelle wilde juist zijn krasheid in het gesprek betrekken, hij was al om zeven uur op geweest en had een wandeling in den tuin gemaakt, waarvan niemand nog iets gezegd had, toen een kamermeisje Madame de Tencin vroeg, of zij even bij mevrouw wilde komen. Overgalant haastten Fontenelle en Voltaire zich de dame onder de okselen omhoog te hijschen om haar nog eens aan haar leeftijd te herinneren. Woedend dat ze dien steun inderdaad kon gebruiken, vroeg ze Crébillon of hij haar naar de kamer van Madame wilde geleiden. ‘Voltaire's tong en Fontenelle's beenen struikelen te dikwijls,.’ Statig en zwaar schreed ze weg aan den arm van den treurspelschrijver.
Madame de Tencin werd een kamer binnengebracht, waarin reeds de ernst heerschte van het beslissende uur. De gastvrouw lag in barensweeën op haar bed. Naast haar stond haar moeder, wit van angst. Slechts Jeanne's steunen vulde de wachtende stilte. Af en toe maakte het schuifelen van voeten, het bewegen van voorwerpen, de gedemptheid van het vertrek nog somberder. D'Etioles, de echtgenoot, de trekken vertrokken van onrust, trachtte zijn aandacht af te leiden en keek uit het raam over een beplante allee van zijn buiten. Dokter Quesnay, de armsmouwen opgestroopt, kwam op Madame de Tencin toe en zei met zijn harde stem en boersch accent: ‘Ze heeft om u gevraagd. Ik begrijp niet wat een vrouw in zoo'n uur anders te doen heeft dan aan haar kind te denken. Zij spreekt alleen over de koning en beweert dat u wat van zijn toestand weet. Ik heb nog nooit zooiets meegemaakt.’ Toen liet hij zijn stem wat zakken. ‘Ze werkt niet mee. Ze heeft 'r aandacht elders en voelt 'r weeën niet | |
[pagina 180]
| |
genoeg. Anders zou ze wel wat meer bij 'r kind zijn, pardieu. Ik wist er niets anders op dan u te laten roepen. Ze heeft al driemaal naar u gevraagd. Maar denk er om, u bent een vrouw van ervaring. Kwaad nieuws is in haar toestand vergif.’ Madeleine Poisson drukte Madame de Tencin zwijgend de hand en geleidde haar naar 't hoofdeinde van 't bed, waarop Jeanne haar kind ter wereld wilde brengen. ‘Hier is Madame al, kind.’ De jonge vrouw lachte flauwtjes. Ze richtte zich half op en vroeg met zachte stem, maar zoo duidelijk, dat Madame de Tencin haar woorden hooren kon: ‘Hoe is 't met de koning? Spreek eerlijk. Leeft hij of is hij....’ De oude vrouw haalde even, bijna onzichtbaar de schouders op. Toen vond ze het après tout niet onprettig, dat ze toevallig met goed nieuws geladen was. ‘Je kan gerust zijn, m'n kind! De koning is aan de betere hand.’ Een zucht van verlichting, een glimlach van geluk beantwoordde haar.... ‘En je weet nog niet alles: De Châteauroux is weggejaagd!’ Daarna stond de oude dame op en riep om Crébillon. In 't voorbijgaan zei ze tot Quesnay: ‘Die vrouw bevalt van een mooi kind. Ik heb 'r een drankje gegeven, dat geen dokter kan namaken.’ Quesnay vertrok minachtend den mond. Hij was een rechtschapen man, die Madame de Tencin's verleden kende en het verafschuwde. Maar als medicus mocht hij slechts de belangen van zijn patiënten laten gelden. Toen hij met zijn ervaren oogen het gelaat van Jeanne Le Normant d'Etioles bezag, was hij verwonderd over de groote verandering, die hij er in waarnam. Het was of die vrouw nu pas den wil had om moeder te worden. En in den loop van dien dag baarde ze in zielsrust een dochtertje. Siegfried E. van Praag
(Wordt vervolgd) |